Regels
behorende bij het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Baarlandsezandweg en omgeving 2013’ van de gemeente Borsele.
Hoofdstuk 1
In deze regels wordt verstaan onder:
1. plan: het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Baarlandsezandweg en omgeving 2013’ van de gemeente Borsele;
2. bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPBZEO2013-0002 met de bijbehorende regels;
3. kaart: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPBZEO2013-0002;
4. aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
5. aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
6. aan- of uitbouw: een uit de gevel springend, in architectonisch opzicht ondergeschikt deel van een hoofdgebouw dat door haar indeling en inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt ten behoeve van het hoofdgebouw;
7. achtergevel: de meest van de wegzijde afgekeerde gevel van een gebouw;
8. afgewerkt bouwterrein: de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of bouwwerken, geen gebouw zijnde, omringt;
9. archeologisch deskundige: de gemeentelijke archeoloog dan wel een andere door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van archeologie;
10. archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens de gemeente, door een dienst, bedrijf of instelling erkend door de Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed (RCE) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);
11. archeologische verwachting: de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op in dat gebied voorkomende archeologische sporen en relicten;
12. archeologische waarde: de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied aanwezige archeologische sporen en relicten;
13. architectonische waarde: de in het kader van dit plan aan een gebouw toegekende waarde gekenmerkt door de opbouw en/of indeling van de gevels, de dakopbouw en het materiaal en/of kleurgebruik eventueel in samenhang met de omgeving;
14. Awb: de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
15. bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
16. bedrijfs- en/of beroepsmatig gebruik van een woning: het gebruik van (een gedeelte van) een woning en/of een daarbij behorende aanbouw, uitbouw of bijgebouw voor bedrijfs- en/of beroepsmatige activiteiten, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt;
17. bedrijfsgebouw: een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten;
18. bedrijfsvloeroppervlakte: de gezamenlijke oppervlakte van verkoopruimten, productieruimten, magazijnen, bergingen, kantoren en verblijfsruimten en de overige voor de bedrijfsvoering benodigde vloeroppervlakte;
19. bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, welke slechts bestemd is voor huisvesting van (het huishouden van) een persoon, wiens aanwezigheid daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein;
20. bestaand: aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
21. bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak;
22. bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
23. bijgebouw: een aan het hoofdgebouw gebouwd of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, functie, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
24. bos- en beplantingstrook: strook bestemd voor bomen, struiken (heesters), aarden wal met bomen en struiken en andere groenvoorzieningen;
25. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
26. bouwgrens: de grens van een bouwvlak;
27. bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
28. bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
29. bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel;
30. bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
31. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
32. detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
33. dienstverlening: het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij de baliefunctie een essentieel onderdeel vormt;
34. erf: al dan niet bebouwd bouwperceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw;
35. extensieve verblijfsrecreatie: die vormen van dagrecreatie die zijn gericht op de beleving van en/of kennismaking met natuur, landschap en cultuur van het platteland dan wel de plattelandskernen, wandelend, per fiets, of te paard;
36. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
37. gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte zoals bepaald volgens NEN 2580. De gebruiksoppervlakte is de bruikbare vloeroppervlakte, geschikt voor het beoogde gebruik. Dit is in feite het totale vloeroppervlak tussen de omsluitende wanden van de gebruiksfunctie minus de vaste obstakels van enige omvang.
38. gemeentelijke kwaliteitscoördinator: een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw dan wel architectuur;
39. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
40. kantoor(ruimte): een gebouw of een gedeelte daarvan, dat dient voor het beroepsmatig/bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of een hiermee naar aard gelijk te stellen gebied;
41. landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige: een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake landschap en natuur;
42. landschapswaarde: de in het kader van dit plan aan een gebied toegekende waarde, wat betreft het waarneembare deel van het aardoppervlak, welke waarde wordt bepaald door de herkenbaarheid en identiteit van de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet-levende en levende natuur;
43. maatvoeringsvlak: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar een bepaalde maatvoering geldt;
44. milieudeskundige: een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake milieu;
45. molendeskundige: een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake molens en molenbiotopen;
46. Monumentenwet 1988: de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
47. natuurwaarde: de in het kader van dit plan aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;
48. nutsvoorzieningen: voorzieningen ten behoeve van openbaar nut;
49. peil:
50. samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:
51. tuin-/erfafscheiding: bouwwerken, geen gebouw zijnde, ter afbakening van eigendommen;
52. voorgevel: de meest naar de wegzijde gekeerde gevel van een gebouw;
53. vrijstaand: een gebouw zonder gemeenschappelijke wand met een ander gebouw;
54. Wabo: de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
55. Wed: de Wet op de economische delicten, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
56. weg: weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde inwerkingtreding van dit plan;
57. windturbine: een machine met rotorbladen, waarmee door middel van windkracht elektriciteit wordt opgewekt;
58. woning: een gebouw, dat dient voor de huisvesting van personen;
59. Wro: de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
60. zijgevel: een gevel van een gebouw, die niet een voorgevel of een achtergevel is.
Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:
1. afstanden van bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot de bouwperceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;
2. de afstand van een gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens: vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de bouwperceelsgrens;
3. de bedrijfsvloeroppervlakte: wordt gemeten binnenwerks, op de vloer van de ruimten, die ingevolge het plan worden of kunnen worden gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten, met dien verstande dat tot de bedrijfsvloeroppervlakte tevens wordt gerekend de onder afdaken aanwezige oppervlakte die wordt of kan worden gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten.
4. de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
5. de breedte en diepte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;
6. de dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
7. de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructie;
8. de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
9. de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
10. het bebouwde oppervlak: van een bouwperceel, of een ander terrein wordt bepaald door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen bij elkaar op te tellen, tenzij in de regels anders is bepaald;
11. het bewoonbaar vloeroppervlak: binnen de afgewerkte omtrekwanden (in voorkomende gevallen binnen de balustrade) onder aftrek van de in de ruimte inspringende onderdelen van het gebouw als schoorsteenstoelen, kanalen en kasten, maar zonder aftrek van plinten en vast meubilair als aanrechten en verwarmingslichamen; vloeroppervlak waarboven minder dan 1,5 meter hoogte aanwezig is, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
12. de hoogte van een windturbine: vanaf peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
Hoofdstuk 2
3.1.1 Bestemming
De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten voor zover die voorkomen in categorie 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 2;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’: tevens bedrijfsactiviteiten voor zover die voorkomen in categorie 3.2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 2;
c. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’: tevens bedrijfsactiviteiten voor zover die voorkomen in categorie 4.2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 2;
d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – bouwmarkt’: tevens een bouwmarkt;
e. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – huisvesting eigen werknemers’: uitsluitend de huisvesting van eigen werknemers in de vorm van logies;
f. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – landbouwmechanisatiebedrijf’: uitsluitend een mechanisatiebedrijf;
g. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – lichtmast’: tevens een lichtmast;
h. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – schoorsteen’: tevens een schoorsteen;
i. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’: het wonen ten dienste van het bepaalde in a tot en met c;
j. ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg’: tevens een verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg;
k. verhardingen, wegen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterpartijen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming, waaronder begrepen energievoorzieningen.
3.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’: één bedrijfswoning met aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
c. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
3.2.1 Bedrijfsgebouwen
Bedrijfsgebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
b. de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen bedraagt maximaal de op de kaart aangegeven maat;
c. de afstand tussen vrijstaande gebouwen bedraagt minimaal 5 meter.
3.2.2 Bedrijfswoningen met aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Bedrijfswoningen met aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. bedrijfswoningen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
b. het bewoonbaar vloeroppervlak van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 200 m², de inhoud bedraagt maximaal 750 m³;
c. bij iedere bedrijfswoning mogen maximaal twee bijgebouwen worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 40 m²;
d. de goothoogte van de bedrijfswoning bedraagt maximaal 6 meter en de totale hoogte maximaal 10 meter;
e. de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedraagt maximaal 3,25 meter en de totale hoogte maximaal 7 meter;
f. bij toepassing van hellende dakvlakken bedraagt de dakhelling minimaal 30° en maximaal 55°.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal:
b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – lichtmast’ bedraagt de maximale bouwhoogte van een lichtmast 15 meter;
c. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – schoorsteen’ bedraagt de maximale bouwhoogte van een schoorsteen 25 meter;
d. ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal’ bedraagt het aantal schoorstenen maximaal het op de verbeelding aangegeven aantal.
3.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 3.2.1, sub c tot een kortere afstand tussen gebouwen;
b. lid 3.2.2, sub d mits deze maat met maximaal 1 meter zal worden overschreden;
c. lid 3.2.3, sub a, onder 3 en 4 tot een hoogte van maximaal 10 meter
d. lid 3.2.3, sub b tot een hoogte van maximaal 25 meter.
3.3.2 De in lid 3.3.1 genoemde afwijkingen bij omgevingsvergunning kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
3.3.3 Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in 3.3.1, sub a winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de gemeentelijke kwaliteitscoördinator.
3.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het uitoefenen van detailhandel, anders dan als ondergeschikte nevenactiviteit bij de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten;
b. het gebruik van de gronden voor winturbines tenzij op de kaart anders is aangegeven;
c. het gebruik van de gronden voor Bevi-inrichtingen.
3.4.2 Toelaatbaar gebruik
a. het gebruik zoals vermeld in artikel 3.1.1, onder e is slechts toelaatbaar met inachtneming van de volgende regels:
1. het karakter van het gebouw mag niet veranderen;
2. er dient sprake te zijn van gebruik door personen die elders hun hoofdverblijf hebben;
3. het gebruiksoppervlak bedraagt minimaal 12 m² per bewoner;
4. er mag geen sprake zijn van een zodanige verkeersaantrekkende werking die afwijkt van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte leidt;
5. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn, zoals nabijgelegen bedrijven;
6. het niet leidt tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies;
7. de gebouwde voorziening voldoet aan de eisen van de SKIA-normen en het Bouwbesluit.
8. het maximaal aantal te huisvesten werknemers niet meer bedraagt dan 80 personen.
3.5.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
lid 3.1.1 voor de uitoefening van een bedrijfsactiviteit die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten is genoemd, mits deze activiteit naar haar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met een krachtens lid 3.1.1 ter plaatse toegelaten categorie bedrijfsactiviteiten;
3.5.2 Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.5.1 dient een milieudeskundige te worden gehoord, met betrekking tot de vraag of aan de in de desbetreffende artikelen genoemde criteria voor het verlenen van een omgevingsvergunning is voldaan.
3.6.1 Wijziging Staat van Bedrijfsactiviteiten
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de van deze regels deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten te wijzigen in die zin, dat de categorie-indeling van bedrijfsactiviteiten kan worden gewijzigd indien en voor zover een wijziging van de belasting van de desbetreffende typen van bedrijven op het milieu als gevolg van technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geeft.
3.6.2 Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in lid 3.6.1 dient een milieudeskundige te worden gehoord, met betrekking tot de vraag of aan de in de desbetreffende artikelen genoemde criteria voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is voldaan.
Artikel 4
4.1.1 Bestemming
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. plantsoen, bermstroken, bermsloten, waterpartijen, paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbaar nut, geluidwerende voorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere tot de bestemming behorende groenvoorzieningen;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - bos- en beplanting-strook’: uitsluitend een bos- en beplantingstrook.
4.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 4.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. gebouwen;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
4.2.1 Gebouwen
Gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de oppervlakte van gebouwen bedraagt maximaal 15 m²;
b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter;
c. de afstand tot de bestemmingsgrens bedraagt minimaal 5 meter.
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal:
4.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.1, sub c tot een kortere afstand tot de perceelsgrens;
b. lid 4.2.2, sub a, onder 2, 3 en 5 tot een hoogte van maximaal 10 meter;
4.3.2 De in lid 4.3.1 genoemde afwijkingen bij omgevingsvergunning kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
4.3.3 Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in 4.3.1, sub a winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de gemeentelijke kwaliteitscoördinator.
Artikel 5
5.1.1 Bestemming
De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. verhardingen, wegen, voet- en fietspaden, rabatten, parkeervoorzieningen straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 5.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. gebouwen
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
5.2.1 Gebouwen
Gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de oppervlakte van gebouwen bedraagt maximaal 15 m²;
b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter. Indien een dakhelling wordt toegepast bedraagt de helling minimaal 30° en maximaal 55°;
c. de afstand tot de bestemmingsgrens bedraagt minimaal 5 meter.
5.2.2 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal:
5.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 5.2.2, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
5.3.2 De in lid 5.3.1 genoemde afwijking bij omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
6.1.1 Bestemming
De voor ‘Waarde - Archeologie-1’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige archeologische waarden, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-1’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen, uitgezonderd de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’.
6.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van de in lid 6.1.1 genoemde bestemming;
b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 6.2.2 en 6.3.
6.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
6.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)
Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:
a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
1. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 50 m²;
2. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.
6.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 6.2.1 tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
b. lid 6.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)
6.3.2 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 6.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
6.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 6.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
6.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.
6.5.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
c. het omzetten van grasland in bouwland;
d. het planten of verwijderen van houtgewas;
e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
6.5.2 Uitzonderingsregels
Het in lid 6.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 50 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
6.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarde toelaatbaar
De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 6.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:
a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
- er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
- de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
6.5.4 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 6.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.
6.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover de in artikel 6.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
6.6.1 Wijzigen archeologische waardering gronden
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming van archeologisch waardevolle gebieden te wijzigen in die zin dat:
a. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 1' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 2' of 'Waarde – Archeologie – 3' of 'Waarde – Archeologie – 4' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een lagere archeologische waarde zijn;
b. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 1' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een hogere archeologische waarde zijn.
6.6.2 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 1' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
6.6.3 Procedureregel
Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 6.6.1 en 6.6.2 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
Artikel 7
7.1.1 Bestemming
De voor ‘Waarde - Archeologie-2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige archeologische waarden, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-2’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen, uitgezonderd de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’.
7.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van de in lid 7.1.1 genoemde bestemming;
b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 7.2.2 en 7.3.
7.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
7.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)
Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:
a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
1. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 250 m²;
2. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.
7.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 7.2.1 tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
b. lid 7.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)
7.3.2 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 7.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
7.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 7.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
7.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.
7.5.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
c. het omzetten van grasland in bouwland;
d. het planten of verwijderen van houtgewas;
e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
7.5.2 Uitzonderingsregels
Het in lid 7.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 250 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
7.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarde toelaatbaar
De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 7.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:
a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
- er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
- de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
7.5.4 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 7.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.
7.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover de in artikel 7.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
7.6.1 Wijzigen archeologische waardering gronden
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming van archeologisch waardevolle gebieden te wijzigen in die zin dat:
a. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 3' of 'Waarde – Archeologie – 4' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een lagere archeologische waarde zijn;
b. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 1' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een hogere archeologische waarde zijn.
7.6.2 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
7.6.3 Procedureregel
Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 7.6.1 en 7.6.2 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
Artikel 8
8.1.1 Bestemming
De voor ‘Waarde - Archeologie-3’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige archeologische waarden, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-3’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen, uitgezonderd de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’..
8.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van de in lid 8.1.1 genoemde bestemming;
b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 8.2.2 en 8.3.
8.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
8.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)
Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:
a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
3. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 500 m²;
4. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.
8.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 8.2.1 tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
b. lid 8.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)
8.3.2 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 8.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
8.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 8.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
8.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.
8.5.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
c. het omzetten van grasland in bouwland;
d. het planten of verwijderen van houtgewas;
e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
8.5.2 Uitzonderingsregels
Het in lid 8.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 500 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
8.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarde toelaatbaar
De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 8.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:
a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
- er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
- de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
8.5.4 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 8.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.
8.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover de in artikel 8.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
8.6.1 Wijzigen archeologische waardering gronden
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming van archeologisch waardevolle gebieden te wijzigen in die zin dat:
a. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 3' mag worden gewijzigd naar ‘Waarde – Archeologie – 4' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een lagere archeologische waarde zijn;
b. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 3' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 1' of 'Waarde – Archeologie – 2' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een hogere archeologische waarde zijn.
8.6.2 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 3' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
8.6.3 Procedureregel
Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 8.6.1 en 8.6.2 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
Artikel 9
9.1.1 Bestemming
De voor ‘Waarde - Archeologie-4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige archeologische waarden, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-4’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen, uitgezonderd de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’.
9.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van de in lid 9.1.1 genoemde bestemming;
b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 9.2.2 en 9.3.
9.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
9.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)
Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:
a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
1. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 2500 m²;
2. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.
9.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 9.2.1 tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
b. lid 9.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)
9.3.2 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 9.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
9.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 9.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
9.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.
9.5.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
c. het omzetten van grasland in bouwland;
d. het planten of verwijderen van houtgewas;
e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
9.5.2 Uitzonderingsregels
Het in lid 9.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 2500 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
9.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarde toelaatbaar
De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 9.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:
a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
- er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
- de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
9.5.4 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 9.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.
9.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover de in artikel 9.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
9.6.1 Wijzigen archeologische waardering gronden
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming van archeologisch waardevolle gebieden te wijzigen in die zin dat:
a. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 4' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 1', 'Waarde – Archeologie – 2' of 'Waarde – Archeologie – 3' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een hogere archeologische waarde zijn.
9.6.2 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 4' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
9.6.3 Procedureregel
Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 9.6.1 en 9.6.2 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
Artikel 10
10.1.1 Bestemming
De voor ‘Waarde – Cultuurhistorie’ aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar geldende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van cultuurhistorische, landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waarde-Cultuurhistorie’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen, uitgezonderd de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’.
10.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op of in deze gronden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 10.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. bouwwerken geen gebouw zijnde.
10.1.3 Bouwwerken ten dienste van de andere, niet primair voor deze gronden geldende bestemmingen zijn op deze gronden niet toelaatbaar, met uitzondering van ver/nieuwbouw van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken niet wordt vergroot of veranderd.
10.2.1 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde, mag maximaal 2 meter bedragen.
10.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 10.1.3 voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken van de voor deze gronden geldende andere bestemmingen(en), mits de cultuurhistorische, landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden van de gronden hierdoor niet onevenredig worden geschaad;
b. lid 10.2.1, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
10.3.2 Procedureregel
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 10.3.1, sub a winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige met betrekking tot de vraag of bij het bouwplan de cultuurhistorische, landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden voldoende worden ontzien en de eventuele te stellen voorwaarden.
10.4.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de navolgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het vernietigen van voor het gebied kenmerkende bodemvegetatie door het afbranden van beplanting of restanten hiervan dan wel door toepassing van biociden;
b. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
c. het planten of verwijderen van houtgewas;
d. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
e. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
f. het aanbrengen van voorzieningen voor extensieve dagrecreatie/natuurrecreatie;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
10.4.2 Uitzonderingsregel
Het in lid 10.4.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken en/of werkzaamheden die de normale werkzaamheden betreffen;
b. werken en/of werkzaamheden die op het tijdstip van de tervisielegging van dit plan in uitvoering zijn.
10.4.3 Werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden
Werken en/of werkzaamheden als bedoeld in lid 10.4.2 zijn slechts toelaatbaar indien geen blijvende onevenredige schade wordt toegebracht aan de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden.
Artikel 11
11.1.1 Bestemming
De voor ‘Waterstaat - Waterkering’ aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar geldende bestemming(en), mede bestemd voor de waterkering en de waterbeheersing, met dien verstande dat de regels van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’ prevaleren boven de regels die gelden ingevolge de andere daar voorkomende bestemmingen.
11.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op de gronden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 11.1.1 genoemde doeleinden worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
11.1.3 Verboden bebouwing
Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en) zijn op deze gronden niet toelaatbaar, met uitzondering van reeds bestaande bouwwerken.
11.2.1 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, zullen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
Reeds bestaande bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en) mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande omvang niet wordt vergroot.
11.4.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 11.1.3 voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken van de voor deze gronden andere aldaar geldende bestemmingen(en), mits de waterstaatswaarden van de gronden hierdoor niet onevenredig worden geschaad;
b. lid 11.2.1, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
11.4.2 Procedureregel
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.4.1 melden burgemeester en wethouders schriftelijk het bouwplan bij het Waterschap.
Hoofdstuk 3
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
13.1.1 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de regels vervat in Hoofdstuk 2, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a. de plaatsing van hoofdgebouwen, bijgebouwen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
b. de dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;
c. de plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
13.1.2 Procedureregel
De in lid 13.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gronden in verband met calamiteiten.
13.2.1 Bestaande afstanden
Indien afstanden op de datum van de inwerkingtreding van dit plan meer dan wel minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is toegestaan, mogen de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangenomen.
13.2.2 Bestaande maten en hoeveelheden
In die gevallen dat hoogten, inhoud, aantal en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken op de dag van de inwerkingtreding van dit plan meer of minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal worden aangehouden.
14.1.1 Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. Het gebruiken of te doen of laten gebruiken van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
14.2 Afwijking
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 14.1:
a. indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
b. voor de uitoefening van beroepsmatige en/of bedrijfsmatige activiteiten in een bedrijfswoning en/of bij de bedrijfswoning behorende aan-, uit- en bijgebouwen, met dien verstande dat bedoeld gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren en geen onevenredige afbreuk mag doen aan het karakter van de omgeving.
Dit betekent onder meer dat:
Artikel 15
15.1.1 Aanduidingsomschrijving
De voor 'Vrijwaringszone - dijk' aangewezen gronden zijn behalve voor de daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de waterkering en de waterbeheersing.
15.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 15.1.1 genoemde doeleinden worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouw zijnde
15.1.3 Verboden bebouwing
Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en) zijn op deze gronden niet toelaatbaar, met uitzondering van reeds bestaande bouwwerken.
15.1.4 Bouwregels
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, zullen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
15.1.5 Nadere eisen
Reeds bestaande bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en) mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande omvang niet wordt vergroot.
15.1.6 Afwijken van de bouwregels
15.1.6.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 15.1.3 voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken van de voor deze gronden andere aldaar geldende bestemmingen(en), mits de waterstaatswaarden van de gronden hierdoor niet onevenredig worden geschaad;
b. lid 15.1.4, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
15.1.6.2 Procedureregel
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 15.1.6.1 melden burgemeester en wethouders schriftelijk het bouwplan bij het Waterschap.
15.2.1 Gebiedsaanduiding
De op de kaart voor ‘vrijwaringszone – molenbiotoop’ aangewezen gronden zijn, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen, tevens bestemd voor het beschermen van de functie van de in dit gebied voorkomende molen als werktuig en van zijn waarde als landschapsbepalend element.
15.2.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen bouwwerken worden gebouwd die zijn toegestaan op grond van de andere voor deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en).
15.2.3 Bouwregels
Bij de bouw van enig bouwwerk binnen op de kaart aangeduide ‘vrijwaringszone-molenbiotoop’ gelden de volgende hoogteregels:
a. binnen 100 meter vanaf de molen mag geen bebouwing, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek worden opgericht;
b. tussen de 100 en de 400 meter vanaf de molen geldt ten aanzien van de maximale bouwhoogte de volgende regel:
maximale bouwhoogte = (0,013 x afstand tot molen) + (0,2 x askophoogte van molen)
waarbij:
§ alle maten in meters worden uitgedrukt;
§ de hoogte van het geplande bouwwerk en de askophoogte beide dienen te worden bepaald ten opzichte van hetzelfde peil.
15.2.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
15.2.4.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de navolgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het beplanten met bomen, heesters en andere hoog opgaande beplanting;
b. ophogen van gronden.
15.2.4.2 Uitzonderingsregel
Het in lid 15.2.4.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden die het normaal onderhoud en beheer betreffen;
b. werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden die op het tijdstip van de vaststelling van dit plan in uitvoering zijn.
15.2.4.3 Toelaatbaarheid
Werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 15.2.4.1 zijn slechts toelaatbaar indien geen afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de molen als werktuig en als beeldbepalend element.
15.2.4.4 Advies
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in van een molendeskundige omtrent de mogelijke gevolgen voor de windvang van de molen en de waarde van de molen als landschapsbepalend element.
15.2.5 Afwijking
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 15.2.3 tot een hogere bouwhoogte;
b. bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld onder lid 15.2.5, sub a genoemde afwijking winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een molendeskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning de windvang voor de molen en/of de waarde van de molen als landschapsbepalend element niet onevenredig in gevaar wordt of kan worden gebracht.
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – straalpad’ bedraagt de hoogte van gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in geen enkel geval meer dan 44,8 meter.
16.1.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in dit plan voor:
a. het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
b. ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,25 meter zal bedragen;
c. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bebouwingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar;
d. het oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van 15 meter.
16.1.2 Vergunningvereiste
De in lid 16.1.1 genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend indien:
a. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;
b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
c. dit niet leidt tot wijziging van de op de kaart aangegeven bestemming
Artikel 17
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in de Wro, de regels te wijzigen voor:
a. het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
b. het overschrijden van de naar de weg gekeerde bouwgrens, zomede van de ten opzichte van de zijdelingse bouwperceelsgrens bepaalde minimumafstand door:
- erkers, balkons en bordessen tot maximaal 1 meter;
- ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,25 meter zal bedragen;
c. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bestemmingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar.
Deze regels zijn van toepassing voor het overschrijden van grenzen voor zover deze leiden tot wijziging van bestemmingen.
a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
b. Burgemeester en wethouders kunnen éénmalig in afwijking van lid 18.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 18.1, sub a met maximaal 10%;
c. Lid 18.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 18.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 18.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. Lid 18.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
Artikel 19
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Baarlandsezandweg en omgeving 2013’.