Regels

 

behorende bij het bestemmingsplan "Borsels Buiten, herziening aansluiting Goes A58, 2015"

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bestemmingsplan "Borsels Buiten, herziening aansluiting Goes A58, 2015"

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vastgesteld door de raad van de gemeente Borsele bij besluit van

 

 

, voorzitter

 

 

, griffier

 

 

Titel Bestemmingsplan

“Borsels Buiten, herziening aansluiting Goes A58, 2015”

Gemeente

Borsele

Status

ontwerp

Datum

7 juli 2015

Planidn

NL.IMRO.0654.BPBBAGA582015-0002

 

HOOFDSTUK 1 Inleidende regels

 

 

Artikel 1 Begrippen

 

 

  1. plan: het bestemmingsplan "Borsels Buiten, herziening aansluiting Goes A58, 2015" van de gemeente Borsele;

 

  1. bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

 

  1. verbeelding: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPBBAGA582015-0001;

  2. aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

  3. aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

 

  1. afgewerkt bouwterrein: de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of overige bouwwerken omringt;

 

  1. archeologisch deskundige: de gemeentelijke archeoloog dan wel een andere door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van archeologie;

 

  1. archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens de gemeente, door een dienst, bedrijf of instelling erkend door de Rijksdienst van het Culturele Ergoed (RCE) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);

 

  1. archeologische verwachting: de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kans op in dat gebied voorkomende archeologische sporen en relicten;

 

  1. archeologische waarde: de aan het gebied toegekende waarde gekenmerkt door voorwerpen of bewoningssporen van vroegere samenlevingen direct onder het aardoppervlak;

  2. architectonische waarde: de aan een gebouw toegekende waarde gekenmerkt door de opbouw en/of indeling van de buitengevel, de dakopbouw en het materiaal en/of kleurgebruik, eventueel in samenhang met de omgeving;

 

  1. Awb: de Algemene wet bestuursrecht zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

  2. bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

  3. bestaand: aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

  4. bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak;

  5. bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

  6. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

  7. bouwgrens: de grens van een bouwvlak;

  8. bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge de regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

  9. bouwperceelgrens: de grens van een bouwperceel;

  10. bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

  11. bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

 

  1. cultuurhistorische waarde: de in het kader van dit plan aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en gaafheid;

 

  1. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

 

  1. gemeentelijke kwaliteitscoördinator: een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw dan wel architectuur;

  2. landschappelijke waarde: de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;

  3. maaiveld: a) het oppervlak (of de hoogte daarvan) van het land, of b) de bovenkant van het terrein dat een bouwvlak omgeeft;

  4. Monumentenwet 1988: de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

  5. natuurwetenschappelijke waarde: de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;

 

  1. nutsvoorzieningen: voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut zoals transformatorhuisjes, schakelhuisjes, duikers, gemaalgebouwtjes, telefooncellen etc.;

  2. overig bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

  3. peil:

a. de kruin van de weg indien de afstand tussen het bouwwerk en de kant van de weg minder dan 5 meter bedraagt;

b. bij ligging in het water: het gemiddelde zomerpeil van het aangrenzende water;

c. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwterrein.

 

  1. samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:
    a. een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
    b. een goede hoogte-/breedteverhouding tussen de bebouwing onderling;
    c. een samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;
    d. de cultuurhistorische samenhang in de omgeving;

  2. voorgevelrooilijn: denkbeeldige dan wel op de verbeelding aangegeven lijn die strak loopt langs de voorgevel van een hoofdgebouw tot aan de perceelsgrenzen;

  3. voorgevel van een gebouw: het naar de wegzijde gekeerde deel van een gebouw. Indien meerdere delen van het gebouw naar de weg gekeerd zijn, is de op de verbeelding aangegeven voorgevelrooilijn bepalend;

  4. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

  5. windturbine: een machine met rotorbladen, waarmee door middel van windkracht electriciteit wordt opgewekt;

 

  1. Wro: Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan.

 

 

 

 

 

Artikel 2 Wijze van meten

 

Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:

 

1. afstanden: afstanden van bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot de perceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;

2. de afstand van een gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens: vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de perceelsgrens;

3. de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

4. de breedte en diepte van een bouwwerk: tussen buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;

5. dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

6. de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

7. de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

8. de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

9. het bebouwde oppervlak: van een bouwperceel of een ander terrein wordt bepaald door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen bij elkaar op te tellen, tenzij in de regels anders is bepaald;

10. de hoogte van een windturbine: vanaf het peil tot aan de as van de windturbine;

11. vloeroppervlakte: de gebruiksvloeroppervlakte volgens NEN2580.

 

 

HOOFDSTUK 2 Bestemmingsregels

 

 

Artikel 3 Verkeer

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. verhardingen, wegen, voet- en fietspaden, rabatten parkeervoorzieningen, straatmeubilair,

geluidwerende voorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen,

afvalverzamelvoorzieningen en nutsvoorzieningen;

b. ter plaatse van de functieaanduiding "railverkeer" (rv): het instandhouden en exploiteren van een

cultuurhistorisch-recreatieve spoorlijn met de daarbij behorende additionele voorzieningen

alsmede de bescherming van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke

waarden.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen, met in achtneming van de op de verbeelding aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:

  1. niet voor bewoning bestemde gebouwen;

  2. overige bouwwerken.

 

3.2.2 Niet voor bewoning bestemde gebouwen

Voor het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. nutsvoorzieningen mogen buiten bouwvlakken worden opgericht;

b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt maximaal 3,20 meter;

c. de oppervlakte van gebouwen bedraagt maximaal 15 m²;

d. indien een dakhelling wordt toegepast bedraagt de dakhelling minimaal 30 graden en maximaal

55 graden.

 

3.2.3 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. ter plaatse van de aanduiding "railverkeer" (rv) mag de hoogte van overige bouwwerken ten

hoogste 5 meter bedragen;

b. de bouwhoogte van overige bouwwerken op gronden zonder de aanduiding "railverkeer" (rv) bedraagt maximaal:

1. antennes: 5 meter;

2. lichtmasten en overige masten: 8 meter;

3. nutsvoorzieningen: 3,5 meter;

4. overige bouwwerken: 2 meter.

 

3.3 Nadere eisen

 

3.3.1 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de verkeersveiligheid nadere eisen

stellen aan de plaats en afmeting van bebouwing.

 

3.4 Afwijken van de bouwregels

 

3.4.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:

  1. lid 3.2.1 sub b mits deze maat met maximaal 1.00 meter zal worden overschreden;

  2. lid 3.2.2 sub b tot een hoogte van maximaal 10.00 meter.

 

3.4.2 Vergunningvereiste

De in lid 3.4.1. genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;

  2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

3.4.3 Procedureregel

Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.4.1 sub a en b winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de gemeentelijke kwaliteitscoördinator;

 

3.5 Algemene gebruiksregels

 

3.5.1 Verboden gebruik

Tot het verboden gebruik als bedoel in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik of te doen gebruiken van overige bouwwerken en gronden op een wijze of tot een

doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.

 

3.5.2 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.5.1:

a. indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik

dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

 

3.6 Specifieke gebruiksregels

 

3.6.1 Voorwaardelijke verplichting

 

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van de afslagen van de A58 zonder het aanbrengen van tweelaags ZOAB op de noordelijke rijbaan tussen km 147,20 en 149,29 en tussen km 148,92 en 147,02 op de zuidelijke rijbaan.

 

 

Artikel 4 Waarde- Archeologie 2

 

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

 

4.1.1 Bestemming

De voor “Waarde – Archeologie 2” (WR-A2) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar geldende bestemming, mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden, waarbij geldt dat de bestemming "Waarde-Archeologie-1" prevaleert boven de aldaar geldende bestemming.

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen worden gebouwd:

a. overige bouwwerken uitsluitend ten dienste van de in lid 4.1.1 genoemde bestemming;

b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming, uitsluitend onder de

voorwaarde van het bepaalde in lid 4.2.3. en 4.3.

 

4.2.2 Overige bouwwerken

Overige bouwwerken worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:

a. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal 2 meter.

 

4.2.3 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming

Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming geldende (bouw)regels, de volgende regels:

  1. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;

  2. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:

    1. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 250 m2;

    2. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.

 

4.3 Afwijken van de bouwregels

 

4.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:

  1. lid 4.2.2, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;

  2. lid 4.2.3, sub b voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:

    1. burgemeester en wethouders beschikken over een verklaring van een archeologisch deskundige, waaruit blijkt dat het opstellen van een rapport met daarin een beschrijving van de archeologische waarden van de betrokken gronden niet nodig is, of;

    2. op basis van archeologisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport, is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

 

4.3.2 Procedureregel

Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 4.3.1 , sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

 

4.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning

Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 4.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;

  3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

4.4 Specifieke gebruiksregels

 

4.4.1 Verboden gebruik

Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.

 

4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden

 

4.5.1 Vergunningvereiste

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;

  2. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;

  3. het planten of verwijderen van houtgewas;

  4. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  5. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

  6. het aanleggen van drainage;

  7. het graven van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.

 

4.5.2 Uitzonderingsregel

Het in lid 4.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:

  1. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;

  2. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;

  3. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 250 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.

 

4.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarden toelaatbaar

De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 4.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:

  1. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind en;

  2. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:

    1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn of;

    2. de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld of;

    3. de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  3. het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

 

4.5.4 Procedureregel

Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 4.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.

 

4.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning

Voor zover de in artikel 4.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;

  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

4.6 Wijzigingsbevoegdheid

 

4.6.1 Wijzigen archeologische waardering gronden

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming van archeologisch waardevolle gebieden te wijzigen in die zin dat:

  1. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 3' of 'Waarde – Archeologie – 4' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een lagere archeologische waarde zijn;

  2. een bestemmingsvlak met de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' mag worden gewijzigd naar 'Waarde – Archeologie – 1' indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de betreffende gronden van een hogere archeologische waarde zijn.

 

4.6.2 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 2' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:

  1. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;

  2. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

 

4.6.3 Procedureregel

Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 4.6.1 en 4.6.2 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

 

4.7 Algemene gebruiksregels

 

4.7.1 Verboden gebruik

Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub b en c Wabo wordt in ieder geval gerekend:

  1. Het gebruiken of te doen of laten gebruiken van overige bouwwerken en gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.

 

4.7.2 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 4.7.1:

  1. indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

 

HOOFDSTUK 3 Algemene regels

 

 

Artikel 5 Anti- dubbeltelregel

 

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

 

Artikel 6 Algemene bouwregels

 

6.1 Plaatsbepaling en vormgeving bouwwerken

  1. de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;

  2. de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden;

  3. in geval van herbouw is het bepaalde onder a en b uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.

 

6.1.1 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de regels vervat in Hoofdstuk 2, bij

het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, nadere eisen te stellen ten aanzien van:

a. de plaatsing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken ten opzichte van de

bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;

b. de dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;

c. de plaatsing en vormgeving van overige bouwwerken.

 

6.1.2 Procedureregel

De in lid 6.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat

de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan

en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, overige bouwwerken en gronden in verband met

calamiteiten.

 

6.2 Bestaande afstanden en andere maten

 

6.2.1 Bestaande afstanden en andere maten

Indien afstanden op de datum van de inwerkingtreding van dit plan meer dan wel minder bedragen

dan ingevolge Hoofdstuk 2 is toegestaan, mogen de bestaande afstanden als maximaal

respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangenomen.

 

6.2.2 Bestaande maten en hoeveelheden

In die gevallen dat hoogten, inhoud, aantal en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken op de dag

van de inwerkingtreding van dit plan meer of minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is

voorgeschreven, mogen de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal

worden aangehouden.

 

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels

 

7.1 Afwijkingsbevoegdheid

 

7.1.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

7.1.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in dit

plan voor:

a. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde

plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het

terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bebouwingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar;

b. het oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van 15 meter.

 

7.1.2 Vergunningvereiste

De in lid 7.1.1 genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend indien:

a. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;

b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig

worden aangetast;

c. dit niet leidt tot wijziging van de op de verbeelding aangegeven bestemming.

 

Artikel 8 Algemene wijzigingsregels

 

 

8.1 Geringe afwijkingen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van geringe afwijkingen, die in het belang van een ruimtelijke of technisch beter verantwoorde plaatsing van gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bestemmingsgrens met maximaal 5.00 meter toelaatbaar.

 

 

HOOFDSTUK 4 Overgangs- en slotregels

 

Artikel 9 Overgangsrecht

 

9.1 Overgangsrecht bouwwerken

 

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het eerste lid voor het vergoten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 9.1., sub a met maximaal 10%;

  2. Lid 9.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

9.2 Overgangsrecht gebruik

    1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

    2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

    3. Indien het gebruik, bedoeld in lid 9.2 sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

    4. Lid 9.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

 

9.3 Afwijking overgangsrecht

Indien toepassing van het overeenkomstig lid 9.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijk personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kan de gemeenteraad met het oog op beeindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.

 

Artikel 10 Slotregel

 

Deze regels worden aangehaald als: regels van het bestemmingsplan “Borsels Buiten, herziening aansluiting Goes A58, 2015“.