Gemeente Oud-Beijerland

Regels Bestemmingsplan ' Zinkweg 267 '

 

december 2017

 

 

Inhoudsopgave

 

Hoofdstuk 1   Inleidende regels

Artikel 1         Begrippen

Artikel 2         Wijze van meten

 

Hoofdstuk 2   Bestemmingsregels

Artikel 3         Wonen

Artikel 4         Waarde – Archeologie 2

Artikel 5         Waarde – Archeologie 4

Artikel 6         Waterstaat - Waterkering

 

Hoofdstuk 3   Algemene regels

Artikel 7         Antidubbeltelregel

Artikel 8         Algemene bouwregels

Artikel 9         Algemene gebruiksregels

Artikel 10       Algemene aanduidingsregels

Artikel 11       Algemene afwijkingsregels

Artikel 12       Algemene wijzigingsregels

 

Hoofdstuk 4   Overgangs- en slotregels

Artikel 13       Overgangsrecht

Artikel 14       Slotregel

 

 

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

 

Artikel 1   Begrippen

 

1.1 Plan:

Het bestemmingsplan Zinkweg 267 van de gemeente Oud-Beijerland;

1.2 Bestemmingsplan:

De geometrische bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand ID: NL.IMRO.0584.BPBUITEN2017011-VG99 met bijbehorende regels;

1.3 De verbeelding:

De analoge en digitale voorstelling van de in het wijzigingsplan opgenomen digitale ruimtelijke informatie;

1.4 Aan- en uitbouw:

Een uitbreiding van het hoofdgebouw die, wat afmetingen betreft, ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw;

1.5 Aanduiding:

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.6 Aanduidingsgrens:

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.7 Aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:

Een beroeps- of bedrijfsactiviteit uitgeoefend door de hoofdbewoner, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publiekstrekkend zijn en dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;

1.8 Achtergevelbouwgrens:

De achterste grens van een bouwvlak, gezien vanaf de weg waarop het hoofdgebouw is georiënteerd;

1.9 Achtergevelrooilijn:

De denkbeeldige lijn die buitenwerks strak loopt langs de achtergevel van een gebouw, exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, tot aan de perceelsgrenzen;

1.10 Archeologische verwachting

De aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het voorkomen van archeologische overblijfselen uit de vroegere tijd en als zodanig wetenschappelijk van belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen.

1.11 Archeologische waarde

De aan een gebied toegekende waarde in verband met de kans op het voorkomen van archeologische overblijfselen uit de vroegere tijd en als zodanig wetenschappelijk van belang zijn en het cultuurhistorische erfgoed vertegenwoordigen.

1.12 Ander bouwwerk:

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.13 Antenne-installatie:

Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

1.14 Antennedrager:

Antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

1.15 Bebouwing:

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.16 Bed & breakfast:

Een kleinschalige overnachtingaccommodatie, gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en kortdurend verblijf in de bestaande en legale woning in combinatie met het serveren van uitsluitend ontbijt;

1.17 Bestaand:

  1. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd dan wel nadien kan worden gebouwd, krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  2. bij gebruik: het gebruik dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldend planologische regime;

1.18 Bestemmingsgrens:

De grens van een bestemmingsvlak;

1.19 Bestemmingsvlak:

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.20 Bijgebouw:

Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, met een aan dat hoofdgebouw ondergeschikte functie;

1.21 Bouwen:

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.22 Bouwgrens:

De grens van een bouwvlak;

1.23 Bouwlaag:

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke hoogte of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.244 Bouwperceel:

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.25 Bouwperceelsgrens:

Een grens van een bouwperceel;

1.26 Bouwvlak:

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.27 Bouwwerk:

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.28 Carport:

Een overkapping, bedoeld voor de stalling van motorvoertuigen;

1.29 Cultuurhistorische waarde:

De aan een bouwwerk toegekende waarde op het gebied van algemene historische waarden en-/of de ensemblewaarden en-/of de architectuurhistorische waarden en/of de bouwhistorische waarden en/of de waarden vanuit de gebruikshistorie (gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk heeft gemaakt); en vastgelegd in een cultuurhistorisch rapport;

1.30 Cultuurhistorisch rapport:

Onderzoek waarin de algemene historische waarden en-/of de ensemblewaarden en-/of de architectonische waarden en-/of de bouwhistorische waarden en-/of de waarden vanuit de gebruikhistorie zijn geïnventariseerd en vastgelegd;

1.31 Dakterras:

Een dak of deel van een dak (daaronder inbegrepen dakterrasafscheidingen) dat rechtstreeks vanuit het gebouw of door middel van een vaste trap toegankelijk is en dat omgeven is door een vloerafscheiding;

1.32 Detailhandel:

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waaronder grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum en supermarkt;

1.33 Erf:

Al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voorzover dit bestemmingsplan deze inrichting niet verbiedt;

1.34 Erfbebouwing:

De bij een hoofdgebouw behorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen en bouwwerken, geen gebouw zijnde;

1.35 Gastopvang:

Kinderopvang in een gezinssituatie na tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

1.36 Gebouw:

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.37 Hobbyboer:

Een agrarische activiteit die niet de omvang heeft van een volledige arbeidskracht, maar waarbij wel sprake is van ten minste 1 ha grond en van 4 Nederlandse grootte eenheid (nge) of vergelijkbare grootte gemeten in SO;

1.38 Hoofdgebouw:

Een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.39 Kampeerterrein:

Terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen van geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf;

1.40 Kampeermiddelen:

Tenten, tentwagens, kampeerauto's of caravans dan wel andere onderkomens of andere voertuigen, gewezen voertuigen of gedeelten daarvan, voor zover niet als bouwwerk aan te merken, die geheel of gedeeltelijk blijvend zijn bestemd of ingericht dan wel worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf dan wel voor nachtverblijf van personeel, werkzaam op het kampeerterrein waar deze onderkomens of voertuigen zijn geplaatst.

Onder kampeermiddelen wordt niet verstaan: stacaravans.

1.41 Karakteristiek pand

Pand met cultuurhistorische waarde;

1.42 Mantelzorg:

Het bieden van zorg in een woning aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.43 Nge:

Een maat waarmee de economische omvang van agrarische activiteiten wordt weergegeven;

1.44 Normaal onderhoud, gebruik en beheer:

Een gebruik gericht op het in zodanige conditie houden of brengen van objecten dat het voortbestaan van deze objecten op ten minste het bestaande kwaliteitsniveau wordt bereikt;

1.45 Ondergeschikte functie:

Een functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte als zodanig mag worden gebruikt;

1.46 Overkapping:

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, omsloten door maximaal één wand en voorzien van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport;

1.47 Peil:

  1. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van aansluitende, afgewerkte terrein bij voltooiing van de bouw;
  3. Indien wordt gebouwd in of aan een dijk, waterkering of in gebieden waar het peil op een perceel een verhang kent van meer dan 1 m:
    - indien de hoofdtoegang van het bouwwerk aan de weg grenst: de hoogte van de weg, waarbij dit peil zich uitstrekt tot een zone van ten hoogste 3 m achter de achtergevelbouwgrens van een op bedoeld perceel aangegeven bouwvlak, mits het een aanbouw aan het hoofdgebouw betreft;
    - indien de hoofdtoegang van bouwwerk niet aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein;
    - voor vrijstaande bijgebouwen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein;
  4. Indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil (of ander plaatselijk aan te houden waterpeil).

Een en ander voor zover in deze regels niet anders is bepaald;

1.48 Seksinrichting:

Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of daarmee naar de aard en omvang vergelijkbare activiteiten, in de vorm van seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval begrepen:

al dan niet in combinatie met elkaar of in combinatie met een sekswinkel;

1.49 Staat van bedrijfsactiviteiten:

Een als bijlage bij deze regels behorende en daarvan deel uitmakende lijst van bedrijven en instellingen;

1.50 Stacaravan:

Een stacaravan of soortgelijk onderkomen (chalet), dat mede gelet op de afmetingen, niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen ook over grotere afstanden als een aanhangsel van een auto te worden voortbewogen;

1.51 Standplaats:

Een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

1.52 Voorgevel:

De naar de weg of naar de openbare ruimte gekeerde gevel van een gebouw, op 1 m boven peil, of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of naar de openbare ruimte gekeerde gevels, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt op basis van bijvoorbeeld specifieke (omgevings)kenmerken, zoals de aanwezigheid van de hoofdentree van de woning;

1.53 Voorgevelrooilijn:

Denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van een bouwwerk loopt tot aan de perceelsgrenzen;

1.54 Weg:

Een voor openbaar rij- of ander verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende parkeerterreinen;

1.55 Werk:

Een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid;

1.56 Woning:

Een complex van ruimten van, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Hieronder vallen tevens bijzondere woonvormen zoals begeleid wonen door (licht-)verstandelijke gehandicapten en ex-psychiatrische patiënten.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse bouwperceelsgrens:

Tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk waar die afstand het kortst is;

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 De dakhelling:

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.4 De goothoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.5 De hoogte van een windturbine:

Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;

2.6 De inhoud van een bouwwerk:

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.7 De oppervlakte van een bouwwerk:

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.8 De oppervlakte van een overkapping:

Tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping;

2.9 Ondergeschikte bouwdelen:

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, dakkapellen, en overstekende daken en bouwlagen en daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen bouwonderdelen, buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen en -hoogten niet meer dan 1 m bedraagt.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

Artikel 3 Wonen - Linten

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.1.1 Algemeen

De voor Wonen - Linten aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maximaal het bestaande aantal woningen, waarbij maximaal één woning per bouwvlak is toegestaan dan wel het grotere bestaande aantal.

met daaraan ondergeschikt:

  1. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  2. groenvoorzieningen;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. het hobbymatig houden van vee (waarbij voor paarden als maximum geldt 5 per woning);

met de daarbij behorende:

  1. tuinen en erven;
  2. wegen en paden;
  3. parkeer- en verkeersvoorzieningen;
  4. bouwwerken.

3.1.2 Bed & breakfast

In aanvulling op artikel 3.1.1 mogen de gronden tevens ondergeschikt gebruikt worden voor bed & breakfast voorzieningen bestaande uit maximaal 2 kamers en 5 gasten met een maximale oppervlakte van 100 m2 waarbij voorzien moet zijn in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.

3.1.3 Aan huis verbonden beroepen, waaronder mede begrepen gastouderopvang

In aanvulling op artikel 3.1.1 mogen de gronden tevens ondergeschikt gebruikt worden voor aan huis verbonden beroepen, waaronder mede begrepen gastouderopvang.

3.1.4 Mantelzorg in de hoofdwoning en aan- en uitbouwen

In aanvulling op artikel 3.1.1 mogen de gronden tevens ondergeschikt gebruikt worden mantelzorg in de hoofdwoning en aan- en uitbouwen.

 

3.2 Bouwregels

3.2.1 Hoofdgebouwen

Voor woningen gelden de volgende regels:

  1. de inhoud van een hoofdgebouw bedraagt maximaal 750 m3 dan wel de bestaande grotere inhoud;
  2. de woning dient binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
  3. de goot- en bouwhoogte bedragen maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' aangegeven goothoogte respectievelijk bouwhoogte;
  4. een hoofdgebouw dient verplicht te worden voorzien van een kap met een helling tussen de 25 en 60 graden;
  5. herbouw van een woning uitsluitend is toegestaan in of achter (het verlengde van) de voorgevel van de bestaande woning.

3.2.2 Erfbebouwing op het voorerf

  1. op de gronden gelegen voor en tot 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de woning mogen, behoudens het bepaalde in lid 3, uitsluitend erkers, toegangsportalen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd waarbij geldt dat:
    1. ten aanzien van erkers of toegangsportalen:
      a. de diepte gemeten uit de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1,50 m;
      b. de afstand tot de openbare weg niet minder mag bedragen dan 2 m;
      c. de breedte niet meer mag bedragen dan 50% van de breedte van de voorgevel;
      d. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
    2. ten aanzien van erf- en terreinafscheidingen de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.
    3. ter pter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouw’ een bijgebouw is toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 60 m2, een goothoogte van ten hoogste 3 m en een bouwhoogte van ten hoogste 5,5 m.

3.2.3 Erfbebouwing op het zij- en achtererf

  1. op de gronden gelegen op 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de woning mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd waarbij geldt dat:
    1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zowel binnen als buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd;
    2. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede laag van het hoofdgebouw tot een maximum van 4 m;
    3. de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 3 m;
  2. op de gronden gelegen op 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de woning mogen overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd waarbij geldt dat:
    1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 2 m;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 3 m;

3.2.4 Erfbebouwing bij de woning

de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bij een woning mag niet meer bedragen dan 50% van het totale erf, tot een maximum van:

    1. voor percelen met een oppervlakte die kleiner is dan 500 m2: 50 m2;
    2. voor percelen met een oppervlakte die ligt tussen 500 m2 en 750 m2: 62,5 m2;
    3. voor percelen met een oppervlakte die ligt tussen 750 m2 en 1.000 m2: 75 m2;
    4. voor percelen met een oppervlakte die groter is dan 1.000 m2: 100 m2.

 

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.3.1 Afwijking

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van:

  1. het bepaalde in artikel 3.2.1 voor de bouw van nokverhogingen op hoofdgebouwen met een symmetrisch zadeldak, waarvan de hoogte tussen de nok en de bovenkant van de zoldervloer kleiner is dan 2,1 m en het dakvlak zich uitstrekt over maximaal één bouwlaag, waarbij geldt dat:
    1. de dakopbouw over de volle breedte van de woning moet worden gerealiseerd;
    2. de dakopbouw op de achterzijde van het dakvlak wordt gebouwd;
    3. indien in de bestaande situatie meer dakopbouwen aan de voorzijde dan aan de achterzijde aanwezig zijn of het naastgelegen pand reeds een dakopbouw aan de voorzijde heeft; in afwijking van het bepaalde in sub 2 mogen dakopbouwen ook aan de voorzijde worden gebouwd;
    4. het dwarsprofiel voldoet aan de volgende maatvoering:
      • de afstand tussen de onderkant van het glas en het vloerpeil van de zoldervloer dient ten minste 0,85 m te bedragen;
      • de afstand tussen de bovenkant van het glas en het vloerpeil van de zoldervloer dient maximaal 2,0 m te bedragen;
      • de afstand tussen de buitenkant van het kozijn en de buitenkant van het buitenspouwblad dient, horizontaal gemeten, ten minste 1 m te bedragen;
      • de onderkant van het kozijn dient direct aan te sluiten op het dakvlak van de woning;
      • het korte dakvlak van de dakopbouw dient evenwijdig te lopen aan het eronder gelegen bestaande dakvlak;
      • de daklengte dient ten minste 0,8 m te bedragen;
    5. indien in de bestaande situatie reeds nokverhogingen aanwezig zijn; in afwijking van het bepaalde in sub 4 mag dwarsprofiel met een afwijkende maatvoering worden gerealiseerd welke aansluit op de reeds aanwezige nokverhoging(en);
  2. het bepaalde in artikel 3.2.1 voor de bouw van dakopbouwen, anders dan zoals bedoeld in artikel 3.3.1 onder a, met dien verstande dat:
    1. het een dakopbouw betreft op een dak waarvan de hellingshoek kleiner is dan 30°op grondgebonden woningen in rijen van drie woningen of meer, dan wel;
    2. het een dakopbouw betreft ter vervanging van de bestaande dakopbouw mits de maatvoering niet wordt gewijzigd;
    3. geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande straatprofiel en/of cultuurhistorische waarden;
  1. het bepaalde in artikel 3.2.3 voor de bouw van kappen op vrijstaande bijgebouwen, aan- en uitbouwen met een dakhelling van maximaal 50º, en een goothoogte van maximaal 3 m;
  2. het bepaalde in artikel 3.2.3 voor de bouw van een dakterras op een aan- of uitbouw van een woning met dien verstande dat:
    1. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1 m boven de bouwhoogte van de aanbouw of uitbouw;
    2. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gewenste stedenbouwkundige structuur;
    3. het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van omwonenden (bezonning, privacy);
  1. het bepaalde in artikel 3.2.3 voor het vergroten van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen uitsluitend ten behoeve van hobbyboer-activiteiten, met dien verstande dat:
    1. aanvrager minimaal 1,5 ha grond in beheer heeft;
    2. de omvang van de activiteiten minimaal 4nge bedraagt of vergelijkbare grootte in SO;
    3. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen mag maximaal 1% van de gronden tot een maximum van 200 m2 bedragen;
    4. een afstand van minimaal 25 m van de bebouwing tot gevoelige functies (woningen) wordt aangehouden;
    5. de aanvraag is getoetst door een agrarisch deskundige;
    6. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad.

3.3.2 Voorwaarde

De in artikel 3.3.1 genoemde omgevingsvergunningen voor afwijken kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  1. het samenhangende straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de sociale veiligheid;
  5. de milieusituatie;
  6. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.4.1 Aan huis verbonden beroep - en bedrijf

Binnen de bestemming is de uitoefening van een beroep en bedrijf aan huis toegestaan, als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, met inachtneming van de volgende regels;

  1. de voor beroepsuitoefening te gebruiken vloeroppervlakte mag maximaal 50 m2 bedragen;
  2. er mag geen onevenredige afbreuk aan de woonfunctie worden gedaan;
  3. detailhandel en horeca zijn niet toegestaan;
  4. er mag geen onevenredige milieu- of verkeershinder ontstaan;
  5. er mag geen gebruik worden gemaakt van reclame-uitingen;
  6. het beroep moet worden uitgeoefend door de bewoner van het betreffende perceel;
  7. het bedrijf moet zich bevinden in categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

3.4.2 Zelfstandige woonruimte

Als strijdig gebruik wordt in ieder geval aangemerkt het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als zelfstandige woonruimte in strijd met het plan.

 

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

3.5.1 Mantelzorg

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van mantelzorg in bestaande bijgebouwen bij een woning dan wel het toestaan van extra aan- of uitbouwen of vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van mantelzorg, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. de noodzaak van de mantelzorg dient te worden aangetoond;
  2. de oppervlakte aan extra gebouwen bedraagt maximaal 75 m2 en de bouwhoogte maximaal 3,5 m;
  3. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  4. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

3.5.2 Paardenbakken

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van paardenbakken, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. de paardenbak wordt gesitueerd binnen het bestemmingsvlak dan wel direct aansluitend aan het bestemmingsvlak, dan wel direct aansluitend aan de gronden met de bestemmingen Wonen - Linten en Wonen;
  2. de afstand tot woningen van derden bedraagt minimaal 50 m;
  3. het realiseren van een paardenbak leidt niet tot een doorbreking van de hoofdstructuur in de verkaveling of aantasting van een karakteristiek doorkijk vanaf een dijk;
  4. de oppervlakte bedraagt maximaal 800 m2;
  5. de bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt maximaal 1,5 m en er dient sprake te zijn van een goede streekeigen landschappelijke inpassing;
  6. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  7. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

 

3.6 Wijzigingsbevoegdheid

3.6.1 Splitsen woning bij karakteristiek pand of monument

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor het splitsen van een woning in twee woningen ten behoeve van de instandhouding van een karakteristiek pand of monument, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. de inhoud van elke afzonderlijke woning moet na splitsing minimaal 250 m3 bedragen;
  2. de inhoud van elke afzonderlijke woning na splitsing mag niet worden vergroot;
  3. de karakteristieke waarde van de woning mag niet worden aangetast;
  4. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  5. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden;
  6. aanvrager een cultuurhistorisch rapport overlegt waaruit de cultuurhistorische waarde van het pand blijkt;

3.6.2 Splitsen woning sociaalmaatschappelijke redenen

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor het splitsen van een woning in twee woningen met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. de inhoud van elke afzonderlijke woning moet na splitsing minimaal 250 m3 bedragen;
  2. de inhoud van elke afzonderlijke woning na splitsing mag niet worden vergroot;
  3. de karakteristieke waarde van de woning mag niet worden aangetast;
  4. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  5. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden;
  6. de sociaalmaatschappelijke noodzaak is aangetoond.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 4 Waarde - Archeologie 2

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.1.1 Algemeen

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de aanwezige archeologische waarden.

4.1.2 Voorrang van dubbelbestemming

Indien de belangen van de in artikel 4 lid 1.1 bedoelde dubbelbestemming in strijd zijn met de belangen van een andere samenvallende dubbelbestemming, dan geldt de volgende rangorde:

  1. Waterstaat/Waterstaat - Waterkering;
  2. Waarde - Archeologie 2/Waarde - Archeologie 4.

 

4.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 4 lid 1.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:

  1. op of in deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd;
  2. in afwijking van het bepaalde onder a mogen op de in artikel 4 lid 1.1 bedoelde gronden bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen worden gebouwd, mits:
    1. reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische (verwachtings)waarden aanwezig zijn; of,
    2. het bouwwerken betreffen die vergunningsvrij op basis van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kunnen worden gebouwd; of,
    3. het bouwwerken betreffen die niet dieper reiken dan 0 m onder het maaiveld; of,
    4. een planomvang hebben kleiner dan 30 m2.

 

4.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub a voor de bouw van bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen, anders dan de bouwwerken zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 sub b, met dien verstande dat:
    1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarde van het gebied; of,
    2. een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft dat, onverminderd het elders in het plan bepaalde, een omgevingsvergunning voor afwijken in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
  2. Bij de afweging van de omgevingsvergunning voor afwijken geven burgemeester en wethouders toepassing aan de volgende criteria:
    1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen dient in het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
    2. burgemeester en wethouders winnen alvorens de omgevingsvergunning voor afwijken te verlenen advies in bij een archeologisch deskundige;
  1. in afwijking van het bepaalde artikel 4 lid 3 sub a en artikel 4 lid 3 sub b kan de omgevingsvergunning voor afwijken worden verleend indien voor de werkzaamheden voortvloeiend uit de bouwaanvraag reeds een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in artikel 4 lid 4 is verleend; het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemmingen blijft onverminderd van toepassing.

 

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.4.1 Omgevingsvergunningplichtige werken

Het is verboden ter plaatse van de gronden als bedoeld in artikel 4 lid 1.1 de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, van burgemeester en wethouders:

  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodem verlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden en of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het verhogen of verlagen van de grondwaterstand.

4.4.2 Uitzondering

Het in artikel 4 lid 4.1 genoemde verbod is niet van toepassing indien:

  1. reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische (verwachtings-)waarden aanwezig zijn;
  2. het normale onderhoudswerkzaamheden betreffen die gericht zijn op en noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het plan;
  3. het andere werken en werkzaamheden betreffen die uit oogpunt van bescherming van de archeologische waarde van ondergeschikte betekenis zijn, zoals werken en werkzaamheden die niet dieper dan 0 cm onder het maaiveld plaatsvinden en een omvang hebben kleiner dan 30 m2;
  4. het werken of werkzaamheden betreffen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde omgevingsvergunning of anderszins mogen worden uitgevoerd.

4.4.3 Verlening omgevingsvergunning

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4 lid 4.1 wordt slechts verleend indien is gebleken dat de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken of werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden in de gronden.

4.4.4 Regels omgevingsvergunning

Voor zover de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, indien aan de orde;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

4.4.5 Rapportage

In het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

4.4.6 Advies archeologisch deskundige

Alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

4.4.7 Meldingsplicht

Aangetroffen archeologische waarden dienen te worden gemeld aan burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders informeren vervolgens de Rijksdienst Voor Archeologisch, Cultuurlandschap en Monumenten in de provincie Zuid-Holland.

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen, in die zin dat:

  1. aan de gronden de bestemming Waarde - Archeologie 2 wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan de gronden de bestemming Waarde - Archeologie 2 wordt gewijzigd naar de bestemming Waarde - Archeologie 4, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse sprake is van een archeologische vindplaats;
  3. de maatvoering als bedoeld in artikel 4 lid 2 en artikel 4 lid 4.2 kan worden gewijzigd na vaststelling van het gemeentelijk archeologiebeleid.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 5 Waarde - Archeologie 4

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.1.1 Algemeen

De voor 'Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de aanwezige archeologische waarden.

5.1.2 Voorrang van dubbelbestemming

Indien de belangen van de in artikel 5 lid 1.1 bedoelde dubbelbestemming in strijd zijn met de belangen van een andere samenvallende dubbelbestemming, dan geldt de volgende rangorde:

  1. Waterstaat/Waterstaat - Waterkering;
  2. Waarde - Archeologie 2/Waarde - Archeologie 4.

 

5.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 5 lid 1.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:

  1. op of in deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd;
  2. in afwijking van het bepaalde onder a mogen op de in artikel 5 lid 1.1 bedoelde gronden bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen worden gebouwd, mits:
    1. reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische (verwachtings)waarden aanwezig zijn; of,
    2. het bouwwerken betreffen die vergunningsvrij op basis van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kunnen worden gebouwd; of,
    3. het bouwwerken betreffen die niet dieper reiken dan 0,5 m onder het maaiveld; of,
    4. een planomvang hebben kleiner dan 500 m2.

 

5.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5 lid 2 sub a voor de bouw van bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen, anders dan de bouwwerken zoals bedoeld in artikel 5 lid 2 sub b, met dien verstande dat:
    1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarde van het gebied; of,
    2. een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft dat, onverminderd het elders in het plan bepaalde, een omgevingsvergunning voor afwijken in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
  2. Bij de afweging van de omgevingsvergunning voor afwijken geven burgemeester en wethouders toepassing aan de volgende criteria:
    1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen dient in het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
    2. burgemeester en wethouders winnen alvorens de omgevingsvergunning voor afwijken te verlenen advies in bij een archeologisch deskundige;
  1. in afwijking van het bepaalde artikel 5 lid 3 sub a en artikel 5 lid 3 sub b kan de omgevingsvergunning voor afwijken worden verleend indien voor de werkzaamheden voortvloeiend uit de bouwaanvraag reeds een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in artikel 5 lid 4 is verleend; het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemmingen blijft onverminderd van toepassing.

 

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

5.4.1 Omgevingsvergunningplichtige werken

Het is verboden ter plaatse van de gronden als bedoeld in artikel 5 lid 1.1 de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, van burgemeester en wethouders:

  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodem verlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden en of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het verhogen of verlagen van de grondwaterstand.

5.4.2 Uitzondering

Het in artikel 5 lid 4.1 genoemde verbod is niet van toepassing indien:

  1. reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische (verwachtings-)waarden aanwezig zijn;
  2. het normale onderhoudswerkzaamheden betreffen die gericht zijn op en noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het plan;
  3. het andere werken en werkzaamheden betreffen die uit oogpunt van bescherming van de archeologische waarde van ondergeschikte betekenis zijn, zoals werken en werkzaamheden die niet dieper dan 0,5 m onder het maaiveld plaatsvinden en een omvang hebben kleiner dan 500 m2;
  4. het werken of werkzaamheden betreffen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde omgevingsvergunning of anderszins mogen worden uitgevoerd.

5.4.3 Verlening omgevingsvergunning

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5 lid 4.1 wordt slechts verleend indien is gebleken dat de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken of werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden in de gronden.

5.4.4 Regels omgevingsvergunning

Voor zover de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, indien aan de orde;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

5.4.5 Rapportage

In het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

5.4.6 Advies archeologisch deskundige

Alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

5.4.7 Meldingsplicht

Aangetroffen archeologische waarden dienen te worden gemeld aan burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders informeren vervolgens de Rijksdienst Voor Archeologisch, Cultuurlandschap en Monumenten in de provincie Zuid-Holland.

 

5.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen, in die zin dat:

  1. aan de gronden de bestemming Waarde - Archeologie 4 wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan de gronden de bestemming Waarde - Archeologie 4 wordt gewijzigd naar de bestemming Waarde - Archeologie 2, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er sprake is van een veranderde archeologische verwachtingswaarde;
  3. de maatvoering als bedoeld in artikel 5 lid 2 en artikel 5 lid 4.2 kan worden gewijzigd na vaststelling van het gemeentelijk archeologiebeleid.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 6 Waterstaat - Waterkering

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Waterstaat - Waterkering aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de waterkering; de belangen van de in dit artikel bedoelde dubbelbestemming zijn primair ten opzichte van de belangen van de andere daar voorkomende (enkel)bestemmingen.

 

6.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 6.1 bedoelde gronden geldt dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 6 m.

 

6.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 6.2 en toestaan dat ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde kunnen worden gebouwd, mits geen sprake is van significante belemmeringen voor onderhoud, veiligheid, of mogelijkheden voor versterking van de betreffende keringen en vooraf advies wordt ingewonnen van de beheerder van de kering.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

 

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 8 Algemene bouwregels

8.1 Bestaande maatvoering

In die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, afstanden en/of inhoud van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of Wabo tot stand zijn gekomen, meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, afstanden en/of inhoud in afwijking daarvan als maximaal toegestaan.

 

8.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van bouwwerken, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. een goede woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de sociale veiligheid;
  5. de milieusituatie;
  6. de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

8.3 Parkeren

Ingeval er gedurende de planperiode sprake is van nieuwbouw, of uitbreiding van niet woonfuncties met meer dan 50 m2, dan dient in voldoende mate ruimte voor parkeren of stallen van auto’s te worden aangebracht, waarbij als uitgangspunt het parkeren op eigen terrein genomen moet worden.

Bij berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen wordt gebruik gemaakt van de parkeernormen uit de door de gemeenteraad op 2 mei 2016 vastgestelde nota Parkeernormen Oud-Beijerland, of de rechtsopvolger daarvan.

 

8.4 Antennes

8.4.1 Verbod

De oprichting van antenne-installaties en antennedragers is binnen de op de verbeelding aangeduide gronden niet toegestaan.

8.4.2 Afwijkingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van artikel 8.4.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het oprichten van antenne-installaties en antennedragers met in achtneming van het bepaalde in artikel 8.4.3.

8.4.3 Algemene criteria

  1. antenne-installaties en antennedragers dienen zoveel mogelijk aan het karakter van de directe omgeving te worden aangepast door gebruikmaking van bestaande bouwwerken, zoals reclamemasten of –zuilen, hoogspanningsmasten, schoorstenen, windmolens en degelijke;
  2. bij de plaatsbepaling binnen het plangebied en voor zover geen gebruik kan worden gemaakt van bestaande gebouwen en bouwwerken, dient plaatsing op de bedrijventerreinen en kantoorlocaties de voorkeur te krijgen;
  3. aangetoond moet zijn dat de advieswaarden van de Gezondheidsraad voor blootstelling aan elektromagnetische velden ter plaatse van de objecten, waar zich gedurende langere tijd mensen bevinden, niet worden overschreden;
  4. het aantal antennedragers mag niet meer zijn dan strikt noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat netwerk met voldoende capaciteit. Bij het bepalen van het strikt noodzakelijke aantal antennedragers wordt het principe van site-sharing gehanteerd;
  5. bij de plaatsing van antenne-installaties en antennedragers dient het beginsel van site-sharing te worden gehanteerd tenzij dit, blijkens een voldoende onderbouwde motivering, technisch niet mogelijk is of in redelijkheid niet kan worden verlangd.

8.4.4 Bouwregels

  1. antenne-installaties die kleiner zijn dan 5 m en voor het overige niet voldoen aan het bepaalde in artikel 2 lid 15 onder b van Bijlage II uit het Besluit omgevingsrecht zijn niet toegestaan;
  2. ten aanzien van de plaatsing van een antennedrager op het dak van een gebouw geldt het volgende:
    1. deze dient bij een op het dak aanwezig object te worden geplaatst;
    2. in het midden van het dak te worden geplaatst, of,
    3. elders op het dak, mits de afstand tot de voorgevellijn minimaal 2 m bedraagt;
  3. de bedrading van de antenne-installatie dient inpandig, in of direct langs de antennedrager te worden aangebracht dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot ten minste 1 m achter de voorgevellijn is geplaatst;
  4. per gebouw mogen ten hoogste drie antennedragers worden geplaatst en/of maximaal zes antenne-installaties;
  5. de afstand van een antennedrager welke meer dan 5 m hoog is, inclusief de daarop geplaatste antennes, tot een woning of een monumentaal pand dient minimaal 100 m te bedragen;
  6. van het bepaalde onder sub e kan slechts worden afgeweken indien plaatsing op een locatie, als bedoeld onder sub e in redelijkheid niet kan worden verlangd in verband met het realiseren van een landelijk dekkend netwerk, mits de antennedrager landschappelijk wordt ingepast;
  7. antenne-installaties mogen niet worden opgericht in landschappelijk waardevol gebied of in kwetsbare natuurgebieden, tenzij gekoppeld aan bestaande hoogspanningsmasten, lichtmasten of andere bestaande verticale elementen;
  8. de maximaal toegestane hoogte van antenne-installaties is 40 m.

8.4.5 Woongebied

Binnen de bestemming Wonen - Linten geldt in aanvulling op het bepaalde in artikel 8.4.3 en 8.4.4 de volgende regels:

  1. een antenne-installatie mag uitsluitend worden geplaatst op gebouwen hoger dan 12 m;
  2. een antennedrager, welke meer dan 5 m hoog is en niet op een gebouw is geplaatst, mag niet binnen deze gebiedsaanduiding worden geplaatst;
  3. de afstand tussen twee woongebouwen waarop één of meerdere antenne-installaties zijn geplaatst dient minimaal 300 m te bedragen;
  4. ten aanzien van de plaatsing van de techniekkast bij een antenne-installatie gelden de volgende bepalingen:
    1. deze dient inpandig of ondergronds te worden geplaatst. Inpandige plaatsing is slechts mogelijk indien voldaan wordt aan de ten tijde van de indiening van de omgevingsvergunning voor het bouwen geldende advieswaarden van de Gezondheidsraad voor blootstelling aan elektromagnetische velden ter plaatse van objecten waar zich gedurende langere tijd mensen bevinden;
    2. indien de techniekkast op een gebouw wordt geplaatst, dient deze niet groter te zijn dan 2 m2 en minimaal 1 m achter de dakrand te worden geplaatst.

8.5 Ondergrondse bouwwerken

  1. ondergrondse bouwwerken zijn toegestaan onder bovengrondse bebouwing;
  2. de ondergrondse bouwdiepte van de ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 3 m onder maaiveld;
  3. bij het berekenen van de bebouwingspercentages, inhoud of van het maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de inhoud van ondergrondse gebouwen niet in aanmerking genomen, indien deze niet van buiten toegankelijk is (indien de ruimte wel van buiten toegankelijk is, telt de inhoud dus wel mee).

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

9.1 Bestaand gebruik

In die gevallen dat bestaand gebruik, dat in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet, Wro of Wabo tot stand is gekomen, afwijkt ten opzichte van wat op basis van de gebruiksregels in hoofdstuk 2 is toegestaan, is dat gebruik toegestaan.

 

9.2 Strijdig gebruik

Tot een gebruik in strijd met gronden wordt , tenzij in de regels anders is bepaald, wordt in ieder geval begrepen:

  1. het (laten) gebruik(en) van onbebouwde gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. het (laten) gebruik(en) van onbebouwde gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  3. het (laten) gebruik(en) van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
  4. het (laten) gebruiken van gronden en bouwwerken voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, lid 3 van het Besluit Omgevingsrecht;
  5. het (laten) gebruiken van gronden en bouwwerken voor reclame-uitingen;
  6. het (laten) gebruik(en) van onbebouwde gronden ten behoeve van het opslaan van goederen, zoals kisten, vaten, bouwmaterialen, caravans, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;
  7. het in sub f vervatte verbod is niet van toepassing, voor zover het betreft:
    1. opslag van goederen en materialen ten behoeve van de krachtens het plan toegestane bedrijfsvoering/bestemming binnen een bouwvlak;
    2. tijdelijke opslag van materialen en werktuigen welke nodig zijn voor de realisering en/of handhaving van de in het plan aangewezen bestemmingen;
    3. het opslaan of storten van afval- of meststoffen voor zover zulks verband houdt met, of noodzakelijk is voor het normale onderhoud van de gronden waaronder begrepen het agrarisch gebruik daarvan;
    4. het storten van baggerspecie in het kader van het normale onderhoud van de in het plan gelegen watergangen;
    5. het plaatsen van maximaal één kampeermiddel op een bij een woning behorend erf.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels

 

10.1 Wetgevingszone - wijzigingsgebied 1

Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' de bestemming wijzigen in de bestemming Wonen - Linten met bouwvlak ten behoeve van het realiseren van een nieuwe woning met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. er is aantoonbaar sprake van een aanzienlijke landschappelijke of stedenbouwkundige verbetering (bijvoorbeeld in de vorm van sanering van overbodige (bedrijfs)opstallen, het herstellen of creëren van een fraai landschappelijk doorzicht of het realiseren van aan het eigen landschappelijke of natuurlijke elementen);
  2. de nieuwe woning moet direct bij de weg met lintbebouwing zijn gelegen en wordt bij voorkeur geclusterd gebouwd op percelen die aansluiten op bestaande bebouwingsstructuren;
  3. het bestaande volume mag niet toenemen; ten minste 50% van de in de regels van het bestemmingsplan Buitengebied Oud-Beijerland onder artikel 3.6.4 onder b genoemde oppervlakte wordt gesaneerd; indien een lager percentage aan de orde is, is voor de resterende oppervlakte financiële compensatie vereist inhoudende een bedrag ter grootte van de ontbrekende oppervlakte in m2 x een normbedrag in een (inter) gemeentelijk kwaliteitsfonds ten behoeve van fysieke sanering;
  4. de inhoud van de nieuwe woning bedraagt maximaal 400 m3;
  5. de nieuwe woning brengt uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven;
  6. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden;
  7. voor het overige gelden de regels van artikel 3.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

11.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van:

  1. de gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. de bouwregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  3. de bouwregels ten aanzien van de (bouw)hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10,00 m;
  4. de bouwregels ten aanzien van de (bouw)hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40,00 m;
  5. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
    1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 5 m2 bedraagt;
    2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt;
  6. de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken met een inhoud van ten hoogste 50 m3 en een goothoogte van niet meer dan 4 m (ten dienste van het openbaar nut), zoals schakelhuisjes, transformatorhuisjes, wachthuisjes, telefooncellen, muurtjes, standbeelden en straatmeubilair;
  7. het overschrijden van de aangeduide bouwgrenzen voor de bouw van bouwwerken van ondergeschikte aard zoals loggia's, erkers, keldertoegangen, dakoverstekken, luifels en balkons, die qua aard en afmetingen bij de bestemming passen tot maximaal 1,50 m in de richting van de weg, onverminderd het elders in deze regels bepaalde, indien de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en het past binnen het stedenbouwkundig beeld van de omgeving;
  8. de in het plan opgenomen regels, zulks ten behoeve van het realiseren van een windturbine met inachtneming van de volgende voorwaarden:
    1. de turbine heeft een maximale hoogte van 15 m boven maaiveld;
    2. turbines zijn niet toegestaan in Natura 2000-gebieden, binnen de ecologische hoofdstructuur en op of nabij monumenten;
    3. in afwijking van het regionale beleid worden geen kleine windturbines toegestaan in de lintbebouwing;
    4. bij plaatsing van de turbine wordt rekening gehouden met de veiligheid van derden in het algemeen;
    5. de turbine is functioneel gebonden aan het gebouw of de bestemming waarop hij is geplaatst.

 

11.2 Randvoorwaarden toepassing omgevingsvergunning voor afwijken

Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan een omgevingsvergunning voor het afwijken mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de woonsituatie;
  3. de milieusituatie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de sociale veiligheid;
  6. landschappelijke waarden;
  7. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 12 Algemene wijzigingsregels

12.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. bestemmingsgrenzen mogen met niet meer dan 5 m worden verschoven;
  2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  3. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.

 

12.2 Natuur

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de bestemming Natuur, met dien verstande dat:

  1. deze wijziging leidt tot een versterking van de natuurwaarden binnen het gebied;
  2. er geen onevenredige aantasting van de cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden van het gebied plaatsvinden;
  3. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

 

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1     Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

a.       een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

1.      gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2.      na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;

b.      het college van burgemeester en wethouders kan eenmalig bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;

c.       het onder lid a bepaalde is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

13.2     Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

a.       het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

b.      het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

c.       indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d.      dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 14 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Zinkweg 267.

 

Terug naar inhoudsopgave