Schoterhoek II    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

De gemeente Nieuwkoop is voornemens om een uitbreiding van het bedrijventerrein Schoterhoek, aan de zuidzijde van de kern Nieuwveen, te realiseren. Deze uitbreiding is in de gemeentelijke structuurvisie benoemd. Op 16 juli 2009 heeft de gemeenteraad van Nieuwkoop de Structuurvisie Nieuwkoop 2040 vastgesteld. De structuurvisie schetst een wenselijke toekomst tot het jaar 2040: een groene, dynamische en op duurzaamheid gerichte gemeenschap met sterke contrasten tussen de kernen, het agrarisch landschap en het natuurgebied.

Middels onderhavig bestemmingsplan wordt het bedrijventerrein Schoterhoek aan de westzijde uitgebreid. Zo kan aan de vraag naar bedijfskavels worden voldaan. Daarmee blijven deze bedrijven behouden voor de gemeente Nieuwkoop.

1.2 Ligging van het plangebied     

Het plangebied is gelegen aan de zuidkant van de woonkern Nieuwveen. Het gebied is circa 10 hectare groot (netto uitgeefbaar 68.715 m²). Aan de noordzijde ligt de Schilkerweg, een provinciale weg (N462). Ten noorden van de Schilkerweg wordt de nieuwbouwwijk De Verwondering gerealiseerd. Ten oosten van het plangebied ligt het waterzuiveringsterrein en het bedrijventerrein Schoterhoek I. Ten zuiden en westen van Schoterhoek II liggen agrarische gronden.

verplicht

Figuur 1: Ligging van het plangebied

1.3 Geldende planologische regeling     

De gronden van het plangebied vallen binnen het op 12 december 2006 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan 'Landelijk gebied Liemeer'. De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch - landschapswaarde'.

verplicht

Figuur 2: Bestaande bestemming 'Agrarisch - landschapswaarde'

Een bedrijventerrein is in strijd met dit bestemmingsplan. Met onderhavig bestemmingsplan wordt, na inwerkingtreding, voor de beoogde functies een directe gebruiks- en bouwtitel geboden.

1.4 Leeswijzer     

In de volgende hoofdstukken worden de volgende onderwerpen behandeld:

  • Hoofdstuk 2: beschrijving van de huidige en toekomstige situatie binnen het plangebied;
  • Hoofdstuk 3: toetsing van het project aan het beleid van rijk, provincie, regio, hoogheemraadschap en gemeente;
  • Hoofdstuk 4: beschrijving van uitgevoerde omgevingsonderzoeken op het vlak van onder andere natuur, water en archeologie;
  • Hoofdstuk 5: toelichting op de planvorm en planregels;
  • Hoofdstuk 6: beschrijving van de economische uitvoerbaarheid;
  • Hoofdstuk 7: in dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het initiatief     

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied. Eerst komt de beschrijving van de huidige situatie aan bod, daarna wordt ingegaan op de aanleiding voor de ontwikkeling, het planconcept en de beeldkwaliteit.

2.1 Huidige situatie     

Het plangebied ligt ten zuiden van de bebouwde kom van Nieuwveen. Het volledige gebied is in gebruik voor agrarische doeleinden en maakt deel uit van het landelijk gebied rondom Nieuwveen. Dit gebied bestaat voornamelijk uit droogmakerijen. De droogmakerijen zijn oorspronkelijk veenplassen, die van de 17e tot in de 20e eeuw zijn drooggelegd. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 10 hectare en is geheel in eigendom van de gemeente. Het plangebied ligt aansluitend aan het bestaande bedrijventerrein Schoterhoek (I). Op Schoterhoek I zijn bedrijven gevestigd die uit de regio zijn voortgekomen en qua cultuur passen bij het gebied. Dit 8 hectare groot zijnde bedrijventerrein (exclusief de waterzuivering) is begin jaren negentig gerealiseerd en in de loop der jaren geleidelijk uitgegeven. Het bedrijventerrein heeft het profiel van een gemengd bedrijventerrein (maximaal categorie 4.1) gelegen centraal in het Groene Hart. Het is goed bereikbaar en op korte afstand van de grote steden. Het type bedrijfsactiviteiten en bedrijven dat op het terrein gevestigd kan worden, sluit veelal aan bij de lokale behoefte. Bedrijven zijn overwegend werkzaam in de sectoren: opslag en logistiek, groothandel, bouw en aannemerij, productie, metaal en maakindustrie.

2.2 Toekomstige situatie     

2.2.1 Aanleiding     

De gemeente Nieuwkoop profileert zich vanuit de gemeentelijke structuurvisie als ondernemende, groene en duurzame gemeente. Nieuwkoop wil voorzien in de ruimtebehoefte van bedrijven door voldoende ruimte te bieden op een beperkt aantal goede bedrijventerreinen. Hiervoor moeten de kwaliteit en duurzaamheid op bestaande bedrijventerreinen structureel verbeteren. De revitalisering van bestaande terreinen heeft in de tijd gezien prioriteit boven de ontwikkeling / uitbreiding van Schoterhoek. In 2008 is onderzoek gedaan naar de lokale ruimtebehoefte op bedrijventerreinen tot 2020 (zie bijlage 3). Dit onderzoek was een co-productie van de gemeente, het Actieve Groene Hart en de Kamer van Koophandel, waarin alle partijen ook financieel hebben bijgedragen. Berekend is dat er een behoefte is/was van 35 hectare bruto bedrijventerrein tot 2020, boven op het aanbod van de bestaande terreinen. Vastgesteld is dat deze behoefte voor een deel via herontwikkeling en revitalisering zal moeten worden gefaciliteerd. Daarvoor zijn goede mogelijkheden. De terreinen Koeleman/Leidsche Vaart en het terrein aan de Geerweg zijn al succesvol gerevitaliseerd. De revitalisering van bedrijventerreinen is daarmee al gedeeltelijk gerealiseerd. De revitalisering van Bovenland is vorig jaar (2013) opgepakt met het opstellen van een economische effectrapportage, die inzicht geeft in de economische waarde en de verbeterpunten. Op basis van voldoende draagvlak en betrokkenheid van de ondernemers wordt dit in 2014 uitgewerkt tot een revitaliseringsstrategie. Hoewel met de herontwikkeling van de voormalige terreinen van Koeleman en Kuhne 10 hectare aan bedrijventerrein opnieuw op de markt is gekomen, is de behoefte tot 2020 groter dan dat. De ontwikkeling van Schoterhoek II is noodzakelijk om ook in de toekomst voldoende ruimte beschikbaar te hebben voor bedrijven.

Ook vanuit de provincie en de regio wordt ingezet op bedrijvigheid om een economisch vitale regio te kunnen blijven. Zowel de regio als de provincie hebben Schoterhoek II aangewezen als nieuw bedrijventerrein (zie ook Hoofdstuk 3).

2.2.2 Planconcept en beeldkwaliteit     

Ontwerp/verkaveling

Bij het ontwerp van Schoterhoek II zijn twee aspecten van belang: een doelmatige verkaveling voor de bedrijven en een goede aansluiting op de omgeving. Voor de meeste bedrijven geldt dat zij een voorkeur hebben voor een rechthoekige kavel. Hieruit volgt automatisch een orthogonale verkaveling van het bedrijventerrein. Deze rechthoekige verkaveling volgt daarmee ook de historische verkavelingsrichting van de droogmakerij en sluit zo aan op de omgeving.

In het noorden van het plangebied komt de afvalwaterleiding te liggen (na verplaatsing in verband met de aanleg van de rotonde).

verplicht

Figuur 3: Planconcept Schoterhoek II

De huidige groenstrook tussen het bestaande Schoterhoek en de uitbreiding van Schoterhoek is onderdeel van het plangebied zodat de bestaande bedrijven van Schoterhoek hun bedrijf kunnen uitbreiden.

Ontsluiting/wegenstructuur 

De ontsluiting van het bedrijventerrein loopt via de nieuw te realiseren rotonde tussen ‘De Verwondering’ en Schoterhoek II op de Schilkerweg. Vanaf deze rotonde loopt de hoofdontsluiting van noord naar zuid het gebied in. Deze hoofdontsluiting heeft een andere inrichting dan de overige wegen van het bedrijventerrein en bestaat uit gescheiden rijbanen met een bomenrij in het midden. Hiermee wordt het belang van deze weg benadrukt en ontstaat er een mooie entree voor het bedrijventerrein. Vanaf de hoofdontsluiting lopen de wegen naar de bedrijvenkavels in oost-west richting. Deze wegen krijgen langs beide zijden een groenstrook. Door de groenstrook ontstaat er een afstand tussen openbare ruimte en bedrijf, zodat de bebouwing niet te dicht op de weg staat en er een aangenaam straatbeeld ontstaat. Vanaf de hoofdontsluiting wordt er ook een verbinding gelegd met Schoterhoek I, zodat de hoofdroute voor dat bedrijventerrein niet meer via de Nieuwveenseweg loopt maar via de nieuwe rotonde.

In het noordwesten van het plangebied wordt een calamiteitenroute gemaakt.

Milieucategorie

Schoterhoek II zal qua karakter aansluiten bij Schoterhoek I. Dit betekent dat Schoterhoek II een gemengd bedrijventerrein wordt met een maximale milieucategorie 4.1. Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 4.4 Bedrijven en milieuzonering.

Groenstructuur

De groenstroken langs de wegen zorgen voor een groene uitstraling op het bedrijventerrein. In deze groenstroken van 2,5 meter breed worden de kabels en leidingen gelegd zodat deze te bereiken zijn zonder dat wegen en/of bedrijfskavels opengebroken moeten worden. Daarnaast is er in het ontwerp een zone van ca. 10 meter breed rondom het terrein vrij gehouden waarmee het bedrijventerrein landschappelijk ingepast kan worden. Hiervoor wordt een groenplan opgesteld. In dit groenplan wordt de landschappelijke inpassing van het bestaande bedrijventerrein Schoterhoek I meegenomen.

Zichtlocatie

Een bijzondere plek in het ontwerp neemt de strook met bedrijven langs de Schilkerweg in. Dit is de zichtlocatie van het bedrijventerrein. Hier wordt van de bedrijven iets meer gevraagd, om een goede uitstraling van het bedrijventerrein te waarborgen. De rooilijnen van de bedrijven komen hier op één lijn te liggen. Voor de overige kavels geldt voor de bedrijfsgebouwen een minimale afstand tot de weg zodat de gebouwen niet strak langs de weg gebouwd kunnen worden. Deze afstand bedraagt zes meter (de minimale lengte van een parkeerplek).

Bouwhoogte

Op het bedrijventerrein komt een maximale bouwhoogte van 10 meter. In het bestemmingsplan wordt daarbij een afwijkingsbevoegdheid tot 14 meter opgenomen, voor bedrijven die aan kunnen tonen dat zij extra hoogte nodig hebben. Dit is niet toegestaan voor de zichtlocatie langs de Schilkerweg. Een bouwhoogte van 10 meter is gangbaar in de regio en wordt bijvoorbeeld ook op bedrijventerrein De Olm in Nieuwkoop gehanteerd. Daarnaast is deze hoogte passend bij de ligging op de rand van de bebouwing en de agrarische omgeving van een droogmakerij.

Parkeren

Op de openbare weg worden geen parkeerplaatsen gerealiseerd. Het parkeren en stallen van bedrijfsmiddelen gebeurt op eigen terrein. Afhankelijk van de activiteit op de kavel zal aangesloten worden bij de gemeentelijke parkeernormen/C.R.O.W. voor het aantal benodigde parkeerplaatsen. In de regels zijn de parkeernormen van de gemeente als bijlage toegevoegd.

Parkmanagement

Parkmanagement wordt ingezet om het terrein structureel aantrekkelijk te houden en extra voorzieningen van en voor ondernemers te realiseren. Gemeente en ondernemers zijn partners om de kwaliteit duurzaam te borgen. Hiermee wordt de onderlinge cohesie versterkt en het biedt perspectieven voor de onderlinge samenwerking en samenwerkingsrelaties tussen de bedrijven.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

In dit hoofdstuk wordt een samenvatting gegeven van het beleidskader van rijk, provincie, regio, hoogheemraadschap en gemeente.

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, vastgesteld op 13 maart 2012) staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Uit de SVIR blijkt dat het Rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten en zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel richt. Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Om dit te bereiken, is een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Bij ruimtelijke besluiten moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De ladder werkt met de volgende opeenvolgende stappen:

  1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en intergemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen waarin nog niet elders is voorzien. Naast de kwantitatieve beoordeling gaat het ook om kwalitatieve vraag op regionale, intergemeentelijke schaal.
  2. Als de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
  3. Als herstructurering of transformatie van bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.

Deze ladder is verder uitgewerkt in paragraaf 3.2.2 Provinciale Verordening Ruimte.

Vrijwaringsgebied

Het plangebied valt voor een deel binnen het 20 KE gebied. Het rijk hanteert de 20 Ke-contour als algemeen geldend maximum waarbinnen géén (grootschalige) nieuwbouw mag worden ontwikkeld. Omdat een bedrijventerrein geen gevoelige bestemming is (en er geen bedrijfswoningen worden toegestaan binnen het bestemmingsplan), vormt dit geen belemmering voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein op deze locatie.

verplicht

Figuur 4: Uitsnede SVIR kaart (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 17 december 2011 in werking getreden. Het kabinet heeft in de SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte). Het Rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven.

In het plangebied komen geen expliciet aangewezen nationale belangen voor.

3.1.3 Nationaal Waterplan     

Het Nationaal Waterplan is op 12 december 2009 vastgesteld en is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het huidige plan geldt voor de periode 2009-2015. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het plan bevat tevens de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens aan te merken als structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan heeft betrekking op het gehele watersysteem van Nederland, zowel oppervlaktewater, grondwater, als de bijbehorende waterkeringen, oevers en dergelijke. Het kabinet kiest voor een strategie die bestaat uit "meebewegen, weerstand bieden, kansen pakken", adaptieve aanpak en samenwerking binnen en buiten het waterbeheer.

Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan

Het Nationaal Waterplan werkt door op provinciaal en regionaal niveau en is op elkaar afgestemd. De uitgangspunten van het Hoogheemraadschap van Rijnland zijn in een waterparagraaf meegenomen, zie paragraaf 4.11 Water. Aangegeven is welke waterhuishoudkundige thema's relevant zijn voor het plangebied en op welke manier daarmee wordt omgegaan.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het nationaal ruimtelijk beleid.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland'     

De provincie Zuid-Holland heeft een integrale Structuurvisie voor de ruimtelijke ordening in Zuid-Holland opgesteld. In deze Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. De provinciale Structuurvisie is op 2 juli 2010 vastgesteld door de Provinciale Staten. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben op 29 februari 2012 de Actualisering 2011 en op 30 januari 2013 de actualisatie 2012 van de Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland vastgesteld. De hoofdlijn, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijke beleid zijn in de actualisaties ongewijzigd gebleven.

Momenteel wordt het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid herzien. Dit heeft geleid tot de Ontwerp Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) met daarbij de Verordening ruimte 2014, het Programma Ruimte, en het Programma Mobiliteit. De documenten vervangen de huidige Provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en het Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan. Provinciale Staten (PS) zijn voornemens om op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) te bespreken ter besluitvorming.

Het voorliggende bestemmingsplan valt nog binnen de huidige Provinciale Structuurvisie (30 januari 2013).

Hoofdlijnen van de structuurvisie

Zuid-Holland is een dichtbevolkte provincie, met 3,5 miljoen mensen en veel economische bedrijvigheid. De beschikbare ruimte wordt intensief benut voor wonen, werken en ontspanning. Ook is ruimte nodig voor verkeer, voor dijken die beschermen tegen overstromingen, landbouw, natuur en water. Niet alles kan overal en daarom zijn er keuzes nodig. In de huidige Provinciale Structuurvisie Visie op Zuid-Holland staan de keuzes van de provincie over het gebruik van de beschikbare ruimte.

De provincie maakt deze keuzes door kaartbeelden te ordenen, vraagstukken te agenderen, programma's te ontwikkelen, en onderzoek uit te voeren. De provincie stuurt op hoofdlijnen, volgens "Lokaal wat kan, provinciaal wat moet". De provincie beoogt met Visie op Zuid-Holland de samenhang, herkenbaarheid en diversiteit in Zuid-Holland te versterken.

De structuurvisiekaart bestaat uit twee delen: een functiekaart en een kwaliteitskaart. De functiekaart geeft de gewenste en mogelijke ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. In de kwaliteitskaart zijn zowel de bestaande als de gewenste kwaliteiten verbeeld op een globale, regionale schaal. De kwaliteitskaart toont de diversiteit van Zuid-Holland en brengt de ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang in beeld. Op de functiekaart is het plangebied aangegeven als 'bedrijventerrein'.

verplicht

Figuur 5: uitsnede functiekaart Structuurvisie

Op de kwaliteitskaart is de locatie aangemerkt als 'kwaliteit van stads- en dorpsrand'. De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. Daarbij onderscheidt de provincie drie typen ‘overgangskwaliteiten’: het front, het contact en de overlap. Op de kaart is de huidige situatie weergegeven (bestaand stedelijk gebied), zonder een oordeel te geven over de bestaande kwaliteit. Er is onderscheid gemaakt tussen fronten (wegfront, waterfront), overlap (gevormd door recreatiegebied of stedelijk groen) en overige stads- en dorpsranden (nog nader te bepalen).

De provincie heeft als ambititie voor stads- en dorpsranden geformuleerd: 'ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met overgangskwaliteit.' Hiermee is in het stedenbouwkundig plan rekening gehouden. Het stedenbouwkundig plan sluit aan bij de door de provincie genoemde overgangskwaliteit 'contactkwaliteit' doordat de stedenbouwkundige opzet geënt is op het landschappelijke kavelpatroon. Zie ook paragraaf 2.2.2 Planconcept en beeldkwaliteit.

verplicht

Figuur 6: uitsnede kwaliteitkaart Structuurvisie

De mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt passen binnen de provinciale structuurvisie.

3.2.2 Provinciale Verordening Ruimte     

Om het provinciale ruimtelijke belang, zoals beschreven in de provinciale structuurvisie, te kunnen dienen is, onder meer, de provinciale verordening opgesteld. In de provinciale verordening zijn de zaken die generiek van aard zijn (relevant voor alle gemeenten of een bepaalde groep gemeenten) en in eerste instantie vooral een werend of beperkend karakter hebben vastgelegd. De provincie acht de borging hiervan van groot belang. Tevens zijn de nationale belangen zoals vastgelegd in de AMvB Ruimte ook in de provinciale verordening opgenomen ten behoeve van een doorwerking in de gemeentelijke bestemmingsplannen.

Tot slot zijn in de verordening regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen.

In het kader van dit bestemmingsplan zijn met name de artikelen 2 (Algemene regels ter zake van bestemmingsplannen) en 8 (Bedrijventerreinen) van belang. Het plangebied ligt volledig binnen de bebouwingscontour; het bestemmingsplan maakt dan ook geen nieuwe stedelijke functies mogelijk buiten de bebouwingscontour (artikel 3).

Artikel 2 (Algemene regels ter zake van bestemmingsplannen)

Lid 1: Regionale afstemming

De Verordening Ruimte schrijft voor dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen voorziet in een aantoonbare behoefte en is gebaseerd op een regionale visie op het programma ter zake of tenminste regionaal is afgestemd.

In de toelichting op de Verordening Ruimte staat dat in eerste instantie gekeken moet worden of er behoefte is aan nieuwe ruimte voor woningen, kantoren, bedrijven, detailhandel of voorzieningen. Deze behoefte moet blijken uit een regionaal afgestemd programma. Als er (nog) geen regionaal programma is vastgesteld dan kan uit een positief advies van de regio blijken dat regionale afstemming heeft plaatsgevonden.

De regio Holland Rijnland heeft in februari 2012 een (geactualiseerde) regionale bedrijventerreinenstrategie vastgesteld ('behoefteraming bedrijfshuisvesting 2.0'). Deze nieuwe ramingen laten zien dat de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen substantieel lager zal liggen dan was geraamd in de Regionale Bedrijventerreinenstrategie (2009) en in het ontwikkelstrategiekader Oude Rijnzone (2011).

In 2014 heeft de gemeente aan Doorakkers Advies en Olden advies gevraagd de gegevens en aannames die in 2012 gehanteerd zijn voor het opstellen van de behoefteraming in opdracht van Holland Rijnland, te actualiseren. In dit rapport worden op subregionaal niveau (Nieuwkoop, Alphen a/d Rijn en Kaag en Braassem) de vraag en het aanbod met elkaar geconfronteerd. Hierbij wordt concreet ingegaan op de nut en noodzaak van het nieuwe bedrijventerrein Schoterhoek II. Hieronder worden in het kort de resultaten van dit onderzoek weergegeven. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3.

Vraag naar bedrijventerreinen

Voor de regio Holland Rijnland zijn recent twee ramingen van de vraag naar bedrijventerreinen op de lange termijn opgesteld:

  • Provinciale raming in het kader van het Programma Ruimte (2014) voor de periode 2010-2040;
  • Regionale raming in het kader van de actualisering van de regionale bedrijventerreinstrategie Holland Rijnland voor de periode 2010-2025.

Het belangrijkste verschil tussen de provinciale en de regionale raming zit in de uitbreidingsvraag en dan met name in de vraag naar ruimte voor de logistiek. Omdat toekomstprognoses omgeven zijn met grote onzekerheden, wordt voor de periode 2010-2025 gewerkt met een prognose met een bandbreedte. De regionale raming vormt de onderkant van de bandbreedte; de provinciale raming de bovenkant. Dit betekent voor de Rijn- en Veenstreek een bandbreedte van 32 à 43 hectare (2010-2025). Volgens de Infodesk Bedrijventerreinen Zuid-Holland is hiervan in de Rijn- en Veenstreek 3 hectare uitgegeven tussen 2010-2014. Dit betekent dat er tot 2025 een vraag resteert van 29 à 40 hectare.

Aanbod van bedrijventerrein

Bij aanbod wordt er onderscheid gemaakt tussen aanbod aan bedrijfskavels op reeds bestaande bedrijventerreinen, harde plancapaciteit en zachte plancapaciteit. Harde plannen zijn geplande bedrijventerreinen die zijn opgenomen in vigerende, goedgekeurde, vastgestelde en ontwerpbestemmingsplannen. Zachte plannen zijn plannen die in de ideeën en studiefase verkeren en (nog) geen formele bestemmingsplanstatus hebben.

Van de totale zachte plancapaciteit (83,8 hectare) heeft slechts 6,8 hectare betrekking op gemengde terreinen die mogelijk voor 2025 tot ontwikkeling zouden kunnen worden gebracht. Ten aanzien van de harde plancapaciteit van 3,6 hectare (Drechthoek II, Kaag en Braassem) loopt momenteel een procedure bij de Raad van State.

Op gemengde bedrijventerreinen is 18,5 hectare terstond uitgeefbaar. Het overgrote deel hiervan ligt in de gemeente Alphen a/d Rijn.

Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de herstructureringsopgave wordt opgepakt en dat de kwaliteit van de meeste bedrijventerreinen goed tot zeer goed is te noemen. De leegstand is beperkt en zelfs grootschalige bedrijfspanden die destijds 'op maat' zijn gerealiseerd, worden door de markt opgenomen.

Vraag – aanbod confrontatie

Het overgrote deel van de vraag bestaat uit vervangingsvraag en zal voornamelijk gericht zijn op nieuwe gemengde bedrijventerreinen. Deze vraag heeft een structureel karakter. Dit betekent dat er sprake is van een haast continue vraag door de tijd heen, uiteraard met pieken en dalen. Het aanbod aan gemengde terreinen is niet of nauwelijks voldoende om aan deze vraag te kunnen voldoen. In Alphen aan de Rijn en in Kaag en Braassem (na realisatie van Drechthoek II) is er voldoende aanbod om de vraag naar gemengde bedrijventerreinen op te vangen. In Nieuwkoop is dit niet het geval.

Hierbij moet rekening worden gehouden met de wijziging van een aanbiedersmarkt in een vragersmarkt. Dit houdt concreet in dat nadrukkelijk rekening gehouden moet worden met de wensen van de bedrijven: het juiste bedrijf op de juiste plaats maar ook de juiste plaats voor het juiste bedrijf. De factor nabijheid wordt steeds belangrijker; de afstand tussen wonen en werkt neemt af. Dit is ook terug te zien bij de bedrijven die hebben aangegeven zich te willen vestigen op Schoterhoek II: voor het overgrote deel zijn dit bedrijven die reeds in de gemeente gevestigd zijn en daar ook gevestigd willen blijven. Het betreffen voornamelijk bedrijven in het midden- en kleinbedrijf die omwille van de vestigingsplaatsfactor arbeidsmarkt in de direct nabijheid van hun huidige vestigingslocatie gevestigd willen blijven. Ze zijn simpelweg bevreesd voor het vertrek van hun medewerkers indien het bedrijf zich zou verplaatsen over een grotere afstand.

Veel bedrijven die bedrijfskavels af zullen gaan nemen, hebben op dit moment te maken met problemen als het gaat om uitbreiding van het bedrijf, anderen zijn (nog) niet op een bedrijventerrein gevestigd en anderen willen van de huidige huursituatie overgaan tot koop van een bedrijfspand. Naar verwachting zullen bedrijfsruimten die worden achtergelaten op bedrijventerreinen op korte termijn weer door de markt worden opgenomen.

Conclusie behoefteraming

Om voor de periode 2010-2025 aan de vraag naar gemengde bedrijventerreinen te kunnen voldoen, is het noodzakelijk om het bedrijventerrein Schoterhoek II te ontwikkelen. Het huidige aanbod is niet of nauwelijks voldoende. Schoterhoek II voorziet nadrukkelijk in de lokale vraag van bedrijven in de gemeente Nieuwkoop.

Lid 2: Ladder voor duurzame verstedelijking. De Verordening Ruimte schrijft voor dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen rekening houdt met de navolgende voorkeursvolgorde:

- het benutten van locaties voor herstructurering, intensivering of transformatie binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 als aangegeven op kaart 4a;

- het benutten van locaties aansluitend aan bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 als aangegeven op kaart 4a.

verplicht

Figuur 7: uitsnede kaart 4a Verordening Ruimte

Het voorliggende plan ligt binnen de bebouwingscontouren. In 2010 heeft de gemeente bij de provincie de voorliggende planologische ruimte bij Schoterhoek ingeruild tegen planologische ruimte van het bedrijventerrein van de Hoekse Aarkade. De Hoekse Aarkade is inmiddels bestemd als 'agrarisch', ligt buiten de bebouwingscontour en dient momenteel als grasland. In de gemeentelijke Structuurvisie 2040 is aangegeven dat de bedrijventerreinen meer geconcentreerd ontwikkeld worden. Nieuwkoop wil investeren in kwaliteit, waarbij het uitplaatsen van bedrijven uit de kernen en linten een uitgangspunt is. Hiermee is de locatie op Hoekse Aarkade getransformeerd en worden de bedrijven op Schoterhoek II meer geclusterd en voorzien van een goede ontsluiting.

verplicht

Figuur 8: transformatie Hoekse Aarkade vs. clustering bij Schoterhoek

Lid 3: ruimtelijke kwaliteit en beeldkwaliteitsparagraaf. In de Verordening Ruimte wordt een beeldkwaliteitparagraaf gevraagd bij aanpassingen van het bestemmingsplan voor het gebied net binnen de bebouwingscontour indien er ruimtelijke effecten te verwachten zijn die uitstralen naar het buitengebied. De ontwikkeling moet een bijdrage leveren aan de ambities die zijn aangeduid op de kwaliteitskaart van de Provinciale Structuurvisie. Het plangebied is op de kwaliteitskaart van de Provincie Structuurvisie aangewezen als 'ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand'. In het stedenbouwkundig plan is hiermee rekening gehouden, zie ook paragraaf 2.2.2 Planconcept en beeldkwaliteit.

Artikel 8 (Bedrijventerreinen)

Lid 1: uitsluiten bedrijfswoningen. De Verordening Ruimte schrijft voor dat er geen bedrijfswoningen mogelijk gemaakt mogen worden op gronden die zijn gelegen binnen bedrijventerreinen (zoals aangeduid op kaart 6). Dit bestemmingsplan maakt geen bedrijfswoningen mogelijk.

Lid 2: uitzondering voor woningen op een bedrijventerrein. Dit artikel is niet van toepassing omdat er geen bedrijfswoningen mogelijk gemaakt worden in het bestemmingsplan.

Lid 3: hoogst mogelijke milieucategorie. Bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen op bedrijventerreinen (kaart 6) moeten bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein mogelijk maken, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die mogelijk zijn op grond van een onherroepelijk bestemmingsplan of de provinciale structuurvisie. In paragraaf 4.4 Bedrijven en milieuzonering wordt hier nader op ingegaan.

Lid 4: afwijkingsmogelijkheid na regionale afstemming. Dit artikel is niet van toepassing.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het provinciale ruimtelijk beleid.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Regionale Structuurvisie     

Op 24 juni 2009 is de Regionale Structuurvisie 2020 (RSV) door Holland Rijnland vastgesteld. De RSV verankert de intergemeentelijke afspraken in een ruimtelijke vertaling naar 2020 met een doorkijk naar 2030. In april 2010 hebben de gemeenten Alphen aan den Rijn, Nieuwkoop en Rijnwoude zich aangesloten bij Holland Rijnland. De RSV is hierop aangepast. De eerste partiële herziening is op 28 maart 2012 vastgesteld.

De deelnemende gemeenten werken samen aan ontwikkelingen op het gebied van wonen, werken, natuur en landschap, verkeer en vervoer, samenleving en welzijn. Een goede balans tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter van de regio is daarbij het streven.

Inzet op bedrijvigheid is nodig om een economisch vitale regio te kunnen blijven. De volgende speerpunten moeten hieraan bijdragen. Holland Rijnland creëert ruimte voor bedrijvigheid langs twee lijnen: herstructurering en uitbreiding. Herstructurering is het eerste speerpunt. Uitbreiding komt op de tweede plaats. Door de beperkte ruimte kan uitbreiding alleen selectief plaatsvinden. De vraag naar nieuwe terreinen komt vooral van bestaande bedrijven. Nieuwbouw is nodig om een verhuisbeweging op gang te brengen op de bestaande terreinen, zodat de regio deze kavels kan herstructureren of transformeren. Vanwege de beperkte ruimte hebben de samenwerkende gemeenten in Holland Rijnland een aantal bedrijventerreinen aangewezen welke gerealiseerd dienen te worden in de periode tot 2020 (tabel 2, pagina 80). Het bedrijventerrein Schoterhoek II is in deze tabel benoemd (zie figuur 9).

verplicht

Figuur 9: doelstelling nieuwe bedrijventerreinen Holland Rijnland (uit: Regionale Structuurvisie)

3.4 Beleid Hoogheemraadschap     

3.4.1 Europees beleid     

Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) beoogt de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater te verbeteren. Deze richtlijn verplicht alle Europese lidstaten om uiterlijk in 2027 aan strengere normen te voldoen met betrekking tot de waterkwaliteit. Elk land mag zelf weten hoe het voor kwalitatief hoogstaand water zorgt en wat het exacte einddoel is. De KRW schrijft wel voor hoeveel er van bepaalde chemische stoffen (bijvoorbeeld lood, cadmium en kwik) in het water mag zitten en hoeveel zuurstof er in het water moet zitten. Samen met natuurorganisaties, terreinbeheerders en andere betrokkenen (bijvoorbeeld boerenbedrijven in het gebied) heeft hoogheemraadschap van Rijnland doelen opgesteld en maatregelen bedacht om die doelen te bereiken. De uitdaging is om op een duurzame, milieuvriendelijke en energiezuinige manier de kwaliteit van het water zo hoog mogelijk te maken en te houden.

3.4.2 Nationaal beleid     

Vierde Nota Waterhuishouding

Het landelijk waterbeleid is in 1998 vastgelegd in de Vierde Nota Waterhuishouding.

De hoofddoelstelling van de nota is het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd. Bij de langetermijnstrategie voor waterbeheer staan twee denklijnen centraal. In de eerste plaats zal worden uitgegaan van het zoveel mogelijk op een natuurlijke wijze omgaan met water en watersystemen. Als tweede wordt vanuit het waterbeleid de watersysteem- en stroomgebiedbenadering (zowel nationaal als internationaal) benadrukt. De samenhang binnen het waterbeheer en tussen waterbeleid, milieubeleid en ruimtelijke ordening wordt in deze gebiedsgerichte benadering bewerkstelligd.

Waterbeheer 21e eeuw

In 2001 is het rapport Waterbeheer 21e eeuw (WB21) verschenen. Aanleiding voor dit rapport was de wateroverlast eind jaren negentig en de voorspelde klimaatontwikkeling met hevigere buien. In het rapport wordt het belang van vasthouden en bergen van water benadrukt. Hiermee zal de veiligheid van Nederland in de toekomst op peil moeten worden gehouden. Vergroten van de afvoercapaciteit is pas aan de orde wanneer de mogelijkheden voor het vasthouden en bergen van water zijn benut.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In 2003 sloten Rijk, Interprovinciaal Overleg, Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Dit akkoord is te beschouwen als het bestuurlijke antwoord op het rapport WB21. In het akkoord zijn maatregelen afgesproken met als doel het watersysteem in 2015 'op orde' te hebben. In het bestuursakkoord zijn taakstellende afspraken opgenomen over veiligheid en wateroverlast. In 2008 is het NBW aangepast op basis van nieuwe inzichten in het NBW-actueel. In 2011 is het NBW-actueel geëvalueerd. De lessen die daaruit geleerd kunnen worden zijn opgenomen in het nieuwe Bestuursakkoord Water (2011). In de nieuwe afspraken staat onder meer hoe de betrokken partijen moeten omgaan met:

  • nieuwe klimaatscenario's;
  • de stedelijke wateropgave;
  • water in relatie tot ruimtelijke ordening.

3.4.3 Beleid hoogheemraadschap van Rijnland     

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder

Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.

Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.

Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.

In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.



Keur en Beleidsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan werken die het watersysteem beïnvloeden. De Keur van Rijnland bepaalt dat (bouw)werken en werkzaamheden in of bij waterstaatswerken vergunning- of meldingsplichtig zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor het aanbrengen van verhard oppervlak (bebouwing, bestrating). Hiervoor moet compenserend water worden gegraven. Het bestemmingsplan moet daar ruimte voor bieden. In de Beleidsregels die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.



Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

3.4.4 Conclusie     

In paragraaf 4.11 wordt verder uitgewerkt op welke wijze in het plan rekening gehouden wordt met het aspect water.

3.5 Gemeentelijk beleid     

3.5.1 Structuurvisie Nieuwkoop 2040     

Op 16 juli 2009 heeft de gemeenteraad de structuurvisie Nieuwkoop 2040 vastgesteld. In de structuurvisie wordt de kern Nieuwveen aangemerkt als een A-kern. De A-kernen zijn de grotere dorpen van de gemeente. Ze beschikken over een voorzieningenaanbod met winkels, recreatieve attracties en sportaccommodaties. Nieuwveen ligt op de overgang van het deelgebied 'het dynamische noordwesten' en het middengebied, maar wordt gerekend tot het dynamische noordwesten. In de structuurvisie is aangegeven dat dit deel van de gemeente zich gaat ontwikkelen als het gedeelte met de meeste dynamiek. De woningbouw en bedrijvigheid krijgen hier voorrang. Naast dynamiek in het noordwesten zal er zeker ook aandacht zijn voor landschappelijke inpassing van de diverse activiteiten. Dit betreft ook de overgangen van bebouwd naar open gebied. Het landschapsontwikkelingsplan (LOP) en het Groenbeheerplan zorgen voor de uitwerking van dit beleid.

3.5.2 Regionaal Landschapsontwikkelingsplan Rijn- en Vechtstreek (2009)     

De gemeenten Alphen aan den Rijn, Kaag en Braassem, Nieuwkoop en Rijnwoude, hebben gezamenlijk een Regionaal Landschaps Ontwikkelings Plan (LOP) opgesteld. Het LOP is een beleidskader voor het behoud van bestaande landschappelijke kwaliteiten. Samengevat komt dat neer op: “wees zuinig op de karakteristieke landschappen en waarborg de kwaliteit ervan voor de toekomst”. Het Landschaps Ontwikkelings Plan is een uitwerkingsplan van de gemeentelijke Structuurvisie Nieuwkoop 2040. De raad heeft het Visiedeel van het LOP vastgesteld op 25 juni 2009. Het Uitvoeringsprogramma van het LOP is op 17 december 2009 door de raad vastgesteld.

In het LOP is de kwaliteit en samenhang van het landschap in de Rijn- en Veenstreek onderzocht. Die kwaliteit en samenhang zit vooral in de grote landschappelijke eenheden. Droogmakerijen en aaneengesloten veenweidegebied vormen met elkaar een heldere hoofdstructuur. Openheid en vergezichten maken die hoofdstructuur zichtbaar. Akkerbouw en melkveehouderij kunnen in deze grote eenheden goed uit de voeten. Versnippering is niet gewenst, stelt het LOP. Zichtlijnen moeten zoveel mogelijk intact blijven. Dit betekent dat toevoegingen aan het landschap, bijvoorbeeld ten behoeve van recreatie en natuur, bij voorkeur aan de randen van deze landschappelijke eenheden plaatsvinden en zoveel mogelijk worden gebundeld.

In het LOP zijn inrichtingsprincipes en bijbehorende voorbeelden opgenomen voor de gewenste beeldkwaliteit van bebouwing. Zorgvuldige aandacht voor de beeldkwaliteit is noodzakelijk om de landschappelijke kwaliteit te waarborgen. De randen van nieuwbouwwijken, bedrijventerreinen, boerderijen en kassen vallen in het open landschap van de Rijn- en Veenstreek extra op. In het verleden is vaak geen rekening gehouden met het verkavelingspatroon of met de richting van het landschap. Ook de aankleding laat te wensen over. Harde overgangen zijn het gevolg. Het LOP benoemt deze gevallen en laat zien dat een betere landschappelijke inpassing mogelijk is. (Streekeigen) beplanting speelt daarbij vaak een rol. De inrichtingsprincipes zijn ook toepasbaar op nieuwe bebouwing. Een beter aanzien van het gebied vergroot op zijn beurt weer de aantrekkelijkheid voor inwoners en recreanten. Het LOP wil een streefbeeld en toetsingskader zijn voor het formuleren van beeldkwaliteit. In het bestemmingsplan Schoterhoek II wordt hiermee rekening gehouden door een groene overgang naar het landschap te maken en de richting van de verkaveling te laten passen bij het omliggende landschap.

In het plangebied wordt om de bedrijven heen een strook van ca. 10 meter bestemd voor landschappelijke inpassing. Hiervoor wordt een groenplan opgesteld. In dit groenplan wordt de landschappelijke inpassing van het bestaande Schoterhoek I meegenomen.

3.5.3 Met passie naar duurzaam groenbeheer, visie en beheerplan (maart 2009)     

Het plan geeft inzicht in de huidige en de gewenste beeld- en onderhoudskwaliteit, de hierbij passende maatregelpakketten (regulier en cyclisch beheer), hoe te komen tot de gewenste onderhoudskwaliteit en de financiële onderbouwing. De groenvisie vormt de basis voor:

  • Herstructurering
  • Werkplannen
  • Beleidskeuzen voor groen

De gemeente kan hiermee doelgericht en efficiënt beheer uitvoeren, dit is zichtbaar aan de kwaliteit van het groen(onderhoud) en aan het benodigde budget.

Groenidentiteit Nieuwkoop

  • Een natuurgericht groenbeheer dat past bij het karakter van een Groene Hart gemeente;
  • Het bevorderen van een meer gevarieerd en aantrekkelijker beeld van het openbaar groen;
  • De relatie tussen de diverse kernen en de buitengebieden versterken;
  • Bestaande en toekomstige bebouwing landschappelijk inpassen;
  • Bevorderen van de samenhang met het cultuurhistorische landschap;
  • De landschappelijke kwaliteit en de natuurwaarden binnen het gemeentelijke grondgebied verbeteren;
  • Natuur en landschap erkennen en uitdragen als unieke kwaliteitskenmerken van de gemeente Nieuwkoop;
  • Karakteristieke beeldkwaliteit bevorderen.

De gemeente Nieuwkoop kan dit realiseren door:

  • Omgeving en natuur in de directe woonomgeving aanwezig te laten zijn, ofwel buiten naar binnen halen;
  • Zo min mogelijk harde overgangen tussen buitengebied en bebouwde kom te creëren, maar juist zachte overgangen waarbij landschappelijke inpassing een rol speelt;
  • Keuze voor typen groen dat belevingswaarde heeft en past bij het karakter van het landschap en de locatie. Hierdoor wordt de omgeving bewuster ervaren.

Aanbevelingen Nieuwveen:

  • Boomstructuurplan voor de bebouwde kom maken;
  • Groenstructuur ontwikkelen voor Schoterhoek, zowel voor het terrein zelf als voor de landschappelijke inpassing;
  • Beplantingskeuze van bomen afstemmen op boven- en ondergrondse situatie;
  • Kandelaberen niet meer toepassen als beheermaatregel;
  • Omvormingsplannen maken voor sierplantsoen en bosplantsoen;
  • Langs oevers minimaal 1 meter brede strook ruw gras laten staan: oevers met accent "landschap" in hun geheel als ruw gras inrichten;
  • Parkeerplaats Hogendijk herinrichten.

Voor het plangebied is van belang dat de overgang van het buitengebied naar de bebouwde kom zacht wordt vormgegeven en dat een groenstructuur ontwikkeld wordt. Zoals al eerder aangegeven is, wordt er een groenplan opgesteld waarin ook de landschappelijke inpassing van het bestaande bedrijventerrein Schoterhoek I wordt meegenomen. In het bestemmingsplan is rekening gehouden met landschappelijke inpassing (groenbestemming).

3.5.4 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan     

Op 18 februari 2010 heeft de gemeenteraad het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) vastgesteld. In dit plan geeft de gemeente haar visie op het verkeer en vervoer in de gemeente Nieuwkoop voor de komende tien jaar met een doorkijk naar 2040.

De gemeente Nieuwkoop heeft enerzijds te maken met (economische) ontwikkelingen in de regio/Randstad en maakt anderzijds deel uit van Het Groene Hart. In de structuurvisie 2040 heeft de gemeente verwoord hoe zij de positie van de eigen gemeente ziet in die context. Eén van de onderdelen die nu verder uitgewerkt is, is de visie op het verkeer en vervoer.

Het vastgestelde GVVP is de basis om vorm te geven aan de invulling van de concrete maatregelen. Deze zullen bestaan uit een aantal uitwerkingsplannen waarbij concrete (verkeers-) maatregelen worden voorgesteld ten gunste van de toekomstige bereikbaarheid en veiligheid en leefkwaliteit in de gemeente Nieuwkoop. Ook is aangegeven welke zaken hoge prioriteit hebben. Deze zijn terug te vinden en benoemd als prioriteitsgebied I, II, III en IV in het GVVP. De Schilkerweg is opgenomen als prioriteitsgebied II. De belangrijkste inzet tot 2020 in deze zone ligt op het opwaarderen van de route Aardamseweg – Ringdijk – Hertog van Beijerenstraat om Ter Aar heen als route met een regionale functie. Ter voorbereiding op toename van het verkeer in deze zone, de ontwikkeling van de glastuinbouw bij Nieuwveen en het eventueel op termijn afwaarderen van de N231 tussen de kernen Nieuwkoop en Nieuwveen.

De voor dit plangebied relevante aandachtspunten voor de gewenste situatie van de verkeersstructuur uit het GVVP zijn:

  • Prioriteit ligt in de periode tot 2020 vooral op de dynamische zone;
  • Er is sprake van een duidelijk hiërarchische opbouw en inrichting van het wegennet;
  • Aanleg en opwaarderen van gemeentelijke infrastructuur alleen op locaties waar dit strikt noodzakelijk is;
  • Bereikbaarheid voor hulpdiensten dient gewaarborgd te worden;
  • Het aantal (verkeersonveilige) conflictpunten tussen verschillende modaliteiten wordt geminimaliseerd;
  • Toepassen van hoogwaardige en veilige routes voor langzaam verkeer, met name van en naar scholen en sportvoorzieningen;
  • In lijn met de landelijke doelstellingen wordt gestreefd naar reductie van het aantal verkeersdoden met 33% en het aantal gewonden met 28%.

Schoterhoek II wordt ontsloten via de nieuw te realiseren rotonde tussen 'De Verwondering' en het nieuwe bedrijventerrein op de Schilkerweg. Vanaf deze rotonde loopt de hoofdontsluiting van noord naar zuid het gebied in. Deze hoofdontsluiting heeft een andere inrichting dan de overige wegen van het bedrijventerrein en bestaat uit gescheiden rijbanen met een bomenrij in het midden. Hiermee wordt het belang van deze weg benadrukt en ontstaat er een mooie entree voor het bedrijventerrein. Vanaf de hoofdontsluiting wordt er ook een verbinding gelegd met Schoterhoek I, zodat de hoofdroute voor dat bedrijventerrein niet meer via de Nieuwveenseweg loopt maar via de nieuwe rotonde.

In het noordwesten van het plangebied wordt een calamiteitenroute gemaakt.

Daarmee past het plan in de doelstellingen van het GVVP.

3.5.5 Duurzaamheidsagenda 2012-2014     

De gemeente Nieuwkoop wil graag een duurzame gemeente zijn, waarin niet alleen aandacht is voor het ‘hier’ en ‘nu’, maar ook voor het ‘daar’ en ‘later’. Duurzaamheid houdt in dat bij alle ontwikkelingen, beleid, plannen en activiteiten gezocht wordt naar een optimale balans tussen leefbaarheid, ecologie en economie. Duurzaamheid houdt ook solidariteit in. Solidariteit tussen huidige en toekomstige generaties.

In de duurzaamheidsagenda geeft de gemeente aan welke maatregelen zij neemt op het gebied van duurzaamheid en welke resultaten zij behaalt. Voor de periode 2012-2014 kiest Nieuwkoop voor een realistische agenda met de volgende kernpunten:

  • Kijken naar wat wel kan in plaats van kijken naar wat we idealiter allemaal zouden willen doen. Niet alles kan en zeker niet alles tegelijk.
  • Kansen benutten met name in de vorm van no-regret maatregelen.
  • De agenda toespitsen op wat we als gemeente zelf kunnen doen en vanuit die inzet burgers en bedrijven te bewegen ook maatregelen te nemen om duurzaamheid te bevorderen. Samen aan de slag, ook als het gaat om duurzaamheid.

Schoterhoek II komt in de duurzaamheidsagenda niet expliciet voor, maar duurzaam onderhoud en beheer behoort wel tot één van de doelen. Bij alle projecten wordt ingezet op zo veel mogelijk duurzame ontwikkeling en duurzaam bouwen en landschappelijke inpassing van de randen van de bebouwing. In het stedenbouwkundig plan van Schoterhoek II is hier expliciet rekening mee gehouden.

Daarnaast is de gemeente samen met het Hoogheemraadschap van Rijnland aan het onderzoeken of het mogelijk is een WKO (Warmte Koude Opslag) systeem te realiseren voor het bedrijventerrein. Dit WKO systeem wordt gekoppeld met het gezuiverde afvalwater van de zuivering. Zo wordt een nuttige toepassing gevonden voor dit afvalwater. Nu wordt het rechtstreeks geloosd op het Aarkanaal. Met dit systeem wordt een zeer duurzaam systeem gerealiseerd waar de bedrijven gebruik van kunnen maken voor het verwarmen en koelen van hun bedrijfspand. Naast duurzaam is het ook zeer kosten efficiënt. Er wordt nog onderzocht in welke beheersvorm dit gegoten moet worden. Het ligt voor de hand dat de bedrijven in de vorm van een Vereniging van Eigenaren, eigenaar van dit systeem worden.

Verder zal de gemeente het gebruik van zonne-energie stimuleren en ondernemers wijzen op de mogelijkheden die er op dit vlak zijn. Er zijn ook regelingen die een investering in zonne-energie stimuleren. Het zou zonde zijn als er op de vele platten daken die gerealiseerd gaan worden geen zonnepanelen komen.

3.5.6 Conclusie     

Het plan is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid. De landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein behoeft aandacht bij het uitwerken van het stedenbouwkundig plan en het opstellen van het groenplan.

3.6 Conclusie     

Het beleid van zowel het rijk als de provincie is gericht op het creëren van ruimtelijke condities voor het behoud en de versterking van krachtige steden en dorpen. De ligging van het plangebied binnen de rode contour en naast het bestaande bedrijventerrein is in overeenstemming met het provinciaal beleid. Daarnaast is de ontwikkeling afgestemd met de regio. De landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein behoeft aandacht bij het uitwerken van het stedenbouwkundig plan en het opstellen van het groenplan. De ontwikkeling van schoterhoek II past hiermee binnen het beleid.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten     

4.1 Milieueffectrapportage     

In het Besluit m.e.r. is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een projectactiviteit nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Dergelijke projectactiviteiten zijn genoemd in bijlage D van het Besluit m.e.r.. De beschreven activiteit wordt wel genoemd in de D-lijst (categorie D, 11.3. De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein). Gelet op de omvang van het plan, netto 7 ha uitgeefbare grond, dus ruim onder de plandrempel van 75 ha, zijn er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten. In deze milieuparagraaf wordt uitgebreid aandacht besteed aan de relevante milieuaspecten van dit plan. Kortheidshalve wordt verwezen naar de overige milieuparagrafen in dit hoofdstuk.

4.2 Bodem     

4.2.1 Wettelijk en juridisch kader     

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan moet rekening worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. Eventueel aanwezige bodemverontreiniging kan grote invloed hebben op de keuze van een bepaalde functie en/of uitvoerbaarheid van een plan. Voor de functie wonen, gelden bijvoorbeeld andere normen dan voor de functie bedrijven. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een plan kan het nodig zijn dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Dit kan een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 zijn.

Het is niet toegestaan om, zondermeer, te bouwen op verontreinigde grond. Dit om schade en/of gevaar voor de gezondheid van gebruikers te voorkomen. In het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bij de Wet milieubeheer moet bij het realiseren van bedrijfsbestemmingen veelal een zogenaamde nulsituatie worden vastgelegd.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt door middel een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek, bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties) bepaald.

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

Lokaal bodembeleid

Het Bbk biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bodembeheer te kiezen voor een landelijk geldend “generiek beleid”, dan wel zelf “gebiedsspecifiek” beleid op te stellen.

De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente Nieuwkoop is op dit moment het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:

  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem (op niveau van bodemkwaliteitsklasse).
  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse.

De gemeente Nieuwkoop beschikt over deze bodemfunctieklassenkaart (in 2011 door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld).

4.2.2 Resultaten onderzoek     

Het plangebied Schoterhoek II is als onderdeel van een groter gebied in 2007 (Sigma Bouw, kenmerk 07-M3938, d.d. 7 november 2007) onderzocht. In dit onderzoek zijn hooguit lichte verontreinigingen in de grond en het grondwater aangetroffen. In één van de puindammen op de locatie is een gewogen concentratie asbest aangetroffen van 14 mg/kg d.s. Daarmee komt de concentratie asbest niet boven de norm van 100 mg/kg d.s. uit en zijn er geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu.

Voor nieuwe ontwikkelingen en het aanvragen van omgevingsvergunningen geldt voor een bodemonderzoek een geldigheidstermijn van 2-5 jaar. Het bovengenoemde bodemonderzoek is opgesteld in 2007 is daarom verouderd. De gemeente Nieuwkoop heeft opdracht gegeven tot een actualisatie van de kwaliteitsgegevens van de grond en het grondwater.

Resultaten actualiserend bodemonderzoek

Bij het actualiserend onderzoek (Van Dijk geo- en milieutechniek bv., kenmerk 151788, d.d. 31 januari 2014) is gekeken naar de kwaliteit van de bovengrond en het grondwater. Daarnaast is extra aandacht besteed aan de slootdempingen in het plangebied. De slootdempingen zijn over het algemeen niet herkend in het opgeboorde bodemmateriaal, wat betekent dat de sloten zijn gedempt met gebiedseigen grond. Uit de chemische analyse blijkt verder dat zowel de bovengrond als het grondwater hooguit licht verontreinigd zijn met de onderzochte parameters.

4.2.3 Conclusie     

Het uitgevoerde actualiserend bodemonderzoek laat vrijwel geen andere resultaten zien. De resultaten komen grotendeels overeen met de resultaten van het onderzoek uit 2007. Hiermee is bevestigd dat, vanuit milieuhygiënisch oogpunt, er geen belemmeringen bestaan voor de herinrichting van het gebied en het in gebruik nemen als bedrijventerrein.

Afhankelijk van het type bedrijf en de activiteiten, kan het nodig zijn dat aanvullend bodemonderzoek nodig is. Deze verplichting vloeit dan voort uit de Wet milieubeheer.

4.3 Archeologie en overige cultuurhistorie     

4.3.1 Wettelijk en juridisch kader     

Rijksbeleid en Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de

aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied.

Gemeentelijk beleid

Gemeente Nieuwkoop sluit met haar archeologische beleid aan op de Provinciale Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS). Dit is vastgelegd in de Erfgoedverordening Gemeente Nieuwkoop 2010. De provinciale nota is ingesteld om inzicht te verschaffen in de cultuurhistorische waarden die in de regio kunnen worden aangetroffen. De waardering is opgebouwd uit archeologische, historisch landschappelijke en historisch (steden)bouwkundige elementen en structuur. Wat betreft de archeologische verwachtingswaarde waarden is onderscheid gemaakt in een drietal gebieden, te weten:

  • Gebieden met een zeer grote kans op archeologische sporen (stads- of dorpskern);
  • Gebieden met een zeer grote kans op archeologische sporen;
  • Gebieden met een redelijke tot grote kans op archeologische sporen;

Naast gebieden met een archeologische verwachtingswaarde, wordt er tevens onderscheid gemaakt in archeologische monumenten van hoge waarde, zeer hoge waarde en beschermde monumenten. Deze laatste drie komen niet voor in het plangebied.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Om onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de afdeling archeologie van Omgevingsdienst West-Holland.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

4.3.2 Resultaten onderzoek     

Op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland blijkt dat er in plangebied Schoterhoek II een redelijk tot grote kans aanwezig is op archeologische sporen. De kans op het aantreffen van archeologische sporen is het gevolg van de aanwezigheid van een voormalige geulafzetting of stroomgordel. Hier is bewoning mogelijk vanaf Bronstijd, Ijzertijd of Romeinse tijd, maar ook plaatselijk vanaf het Neolithicum.

Hieronder wordt de verwachtingswaarde weergegeven ter plaatse van het plangebied.

verplicht

Figuur 10. Bron: Cultuurhistorische waardenkaart provincie Zuid-Holland

Archeologisch onderzoek

Het beleid van de gemeente is dat er, ter plaatse van de gronden die zijn aangemerkt als

gebieden met een 'redelijk tot grote kans' op archeologische sporen, bij de voorbereiding van verstorende plannen (ontwikkelingen) verplicht verkennend archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd. Om zorg te dragen voor de bescherming van archeologische sporen wordt voor de gebieden met een zeer grote kans op het vinden van archeologische sporen een dubbelbestemming waarde archeologie opgenomen. Hierin wordt onder andere opgenomen dat voor ontwikkelingen over een oppervlakte van 2500 m² of meer en dieper dan 0,5 meter archeologisch onderzoek verplicht is.

Voor de ontwikkelingen die met het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' worden mogelijk gemaakt is in 2013 archeologisch onderzoek uitgevoerd (Schoterhoek II, Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop: booronderzoek, Bureau voor Archeologie Rapport 2013.42, d.d. 4 februari 2014). In bijlage 2 is dit onderzoek opgenomen.

Het onderzoek door Bureau van Archeologie bestond uit een booronderzoek. Voor de historische achtergrondinformatie is gebruik gemaakt van het eerder uitgevoerde bureauonderzoek ten behoeve van het nabijgelegen bestemmingsplan 'De Verwondering' (Bureau-onderzoek bestemmingsplan De Verwondering te Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop, Archeologische rapporten Oranjewoud 2012/112, d.d. 20 september 2012). Vanwege de nabijheid tot dit bestemmingsplangebied wordt dit onderzoek ook representatief geacht voor de situatie bij het huidige plangebied.

Het plangebied ligt in een gebied met afzettingen van het Laagpakket van Wormer. In de Bronstijd is het gebied met veen bedekt. Deze veengroei is doorgegaan tot aan de ontginning in de Middeleeuwen. Door de ontginning is het veen geoxideerd – en later is het afgegraven. De daardoor ontstane plas is in 1809 drooggemaakt.

In het plangebied bevindt zich een hoogte van noordoost naar zuidwest. Mogelijk is dit een natuurlijk fenomeen ontstaan in het wad- of kwelderlandschap van voor de veenbedekking. Een andere mogelijkheid is dat het gaat om een veenrestant van een ontginningsas. Hier kunnen resten aanwezig zijn uit de Middeleeuwen en later. In het eerste geval kunnen resten aanwezig zijn uit het Neolithicum of eerder.

Uit de boringen blijkt dat in het gebied geen veenrestant aanwezig is. De langgerekte rug is waarschijnlijk door natuurlijke processen ontstaan in de periode van voor de veenbedekking. Hoewel vondsten uit het neolithicum aanwezig kunnen zijn, zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden. In de boringen zijn twee fragmenten aardewerk aangetroffen (Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd) die hier vermoedelijk door recente activiteiten terecht zijn gekomen.

Melding toevalsvondst Archeologie

In geval bij de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.3.3 Conclusie     

Bij het archeologische booronderzoek zijn behalve twee aardewerkfragmenten, geen archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen duiden op een archeologische vindplaats.

De aardewerkfragmenten bevonden zich in geroerde grond, mogelijk in één van de gedempte sloten op het terrein. De archeologische verwachting kan bijgesteld worden naar laag.

Om die reden kan het terrein worden vrijgegeven voor toekomstige ontwikkelingen en is geen dubbelbestemming Waarde- Archeologie opgenomen in dit bestemmingsplan.

4.4 Bedrijven en milieuzonering     

4.4.1 Wettelijk en juridisch kader     

Een 'goede ruimtelijke ordening' moet onvoorzienbare milieuhinder bij gevoelige functies (wonen) voorkomen. De Wet milieubeheer beoogt om milieuhinder ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende fysieke afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (bedrijven) en gevoelige functies wordt hinder zo veel mogelijk voorkomen. In de VNG publicatie “Bedrijven en Milieuzonering 2009” zijn bedrijfsmatige activiteiten ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende minimaal gewenste afstanden tot gevoelige functies. De indeling van de activiteiten is gebaseerd op de standaard bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.

 

Milieucategorie Richtafstand woonomgeving in meters Richtafstand gemengd gebied in meters
1 10 0
2 30 10
3.1 50 30
3.2 100 50
4.1 200 100
4.2 300 200
5.1 500 300
5.2 700 500
5.3 1000 700
6 1500 1000

4.4.2 Resultaten onderzoek     

Het bedrijventerrein (de bestemmingen 'bedrijventerrein' en 'Verkeer-verblijfsgebied') zal worden gerealiseerd op een afstand van 100 meter van de dichtstbijzijnde woning aan de Schilkerweg 23. De woningen aan de Weegbree, de nieuw te realiseren woonwijk “de Verwondering” en het mogelijke landgoed aan de Schilkerweg zijn gelegen op een afstand van meer dan 300 meter van dit bedrijventerrein. Naast een ligging op voldoende afstand van gevoelige functies moet voldaan worden aan het provinciaal beleid met betrekking tot bedrijventerreinen. Dit beleid, zoals opgenomen in artikel 8 lid 3 van de Nota Ruimte, schrijft voor dat 'bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen op bedrijventerreinen” (zoals aangegeven op kaart 6) ”bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein mogelijk moet maken”. Door de aanwezigheid van de woning aan de Schilkerweg 23 op een afstand van 100 meter kan op het gehele bedrijventerrein bedrijvigheid worden gerealiseerd tot milieucategorie 3.2.

Op basis van voornoemde publicatie Bedrijven en milieuzonering is vanaf 200 meter, gerekend vanaf de woning aan de Schilkerweg 23, realisatie van bedrijvigheid tot maximaal 4.1. mogelijk.

Op een afstand van 300 meter is, op basis van de afstanden in de voornoemde VNG publicatie, ook bedrijvigheid tot milieucategorie 4.2. mogelijk. De totale omvang van dit deelgebied is met een diepte van minder dan 100 meter exclusief infrastructuur beperkt van omvang.

Vanwege deze beperkte omvang is er vanuit gegaan dat realisatie van bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4.2. in dit deelgebied niet realistisch is. Vestiging van bedrijvigheid uit milieucategorie 4.2 is, na ontheffing, wel mogelijk in het gebied waar milieucategorie 4.1 is toegelaten. In die situatie dient te worden aangetoond dat de milieubelasting van deze bedrijvigheid minder of vergelijkbaar is met de milieubelasting behorende bij milieucategorie 4.1.

Om te bepalen of de toepassing van de VNG publicatie ook zal leiden tot een goede ruimtelijke ordening is voor het (veelal) maatgevende milieuaspect geluid een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek (“Akoestisch onderzoek Schoterhoek II Nieuwveen, december 2013, kenmerk 2013145892) is toegevoegd in Bijlage 4. Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat het geluid afkomstig van de bedrijven op het terrein afhankelijk is van de daadwerkelijke invulling. Daarom zijn in dit onderzoek enkele scenario's opgenomen. Wanneer op het bedrijventerrein alle bedrijven worden toegelaten in milieucategorie 3.2. is er in ieder geval sprake van een goede ruimtelijke ordening. Indien een gedeelte van het terrein zal worden ingericht voor bedrijvigheid in milieucategorie 4.1. voldoet de situatie ter plaatse van de woning Schilkerweg 23 niet meer aan het gewenste niveau van 45 dB, doch blijft met een gevelbelasting van 47 dB nog acceptabel.

Op basis van bovenstaande ziet de milieuzonering er als volgt uit:

verplicht

Figuur 11: milieuzonering Schoterhoek II

4.4.3 Conclusie     

Uit het uitgevoerde (akoestisch) onderzoek blijkt dat het mogelijk is op om dit bedrijventerrein bedrijfsactiviteiten toe te laten met een milieubelasting die overeenkomt met maximaal milieucategorie 3.2 en vanaf een afstand van 200 meter, gerekend vanaf het woonhuis aan de Schilkerweg 23, milieucategorie 4.1.

4.5 Luchtkwaliteit     

4.5.1 Wettelijk en juridisch kader     

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. In hoofdstuk 5 paragraaf 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt dit kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van deze wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen, welke als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma.

Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit ( max. 1,2 ìg/m3). Grotere projecten die in betekenende mate bijdragen kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit.

Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd. NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.

Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw

In het Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) zijn voor luchtkwaliteit de volgende ambities opgenomen:

Basisambitie:

  • gevoelige bestemmingen (volgens het besluit Gevoelige bestemmingen) op minstens 100 meter van de snelweg.

Extra ambitie:

  • handhaving van 5 % tot 10 % lagere waarden dan de grenswaarden NO2 en PM10voor verblijfsgebieden ( 36 tot 38 ìg/m3 );
  • gevoelige bestemmingen op minstens 300 meter van de snelweg;
  • geen gevoelige bestemmingen of woningen direct langs een drukke weg (>10.000 mvt/etm).

4.5.2 Toetsing wetgeving en beleid     

Met het bestemmingsplan wordt een bedrijventerrein van ongeveer (netto) 7 ha mogelijk gemaakt. Er worden geen gevoelige bestemmingen (volgens het besluit Gevoelige bestemmingen) of woningen mogelijk gemaakt. Deze uitbreiding van het bedrijventerrein Schoterhoek past binnen het in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgenomen IBM-project (in betekenende mate project) nummer 1409: “ Uitbreiding Schoterhoek met 10 ha”.

Projecten die zijn opgenomen in het NSL behoeven geen afzonderlijke toetsing aan de luchtkwaliteit. De gevolgen voor de luchtkwaliteit worden gecompenseerd door o.a. de generieke maatregelen van de overheid. Dit betekent dat de ontwikkelingen opgenomen in dit bestemmingsplan dus niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden. Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening is het wel nodig dat afgewogen wordt of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. In dit geval is getoetst aan de ambities voor luchtkwaliteit uit het regionaal beleidskader voor duurzame stedenbouw (RBDS).

Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de dichtst bijgelegen drukke doorgaande weg, de Schilkerweg, respectievelijk 21,2 µg/m3 (2015) en 21,5 µg/m3 (2015 excl. zeezoutaftrek) bedragen. Het is de verwachting, dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van vooral stikstofdioxide in de toekomst nog lager zal zijn.

Er wordt voldaan aan de ambities voor luchtkwaliteit uit het RBDS.

4.5.3 Conclusie     

Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen. Verder wordt voldaan aan de ambities uit het regionaal beleidskader duurzame stedenbouw.

Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.

4.6 Geur     

4.6.1 Wettelijk en juridisch kader     

Het beleidskader voor de beoordeling van geurhinder van AWZI's wordt gegeven in de bijzondere regeling G3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht. De NeR is een richtlijn en heeft geen wettelijke status. Echter om in het kader van de goede ruimtelijke ordening te toetsen aan milieukwaliteits-normen is de NeR een geschikt instrument. Ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing, lintbebouwing of andere geurgevoelige objecten dienen de volgende waarden als maximale emissieconcentraties te worden aangehouden:

  • 1 ge / m3 als 98-percentiel voor nieuwe situaties;
  • 3 ge/ m3 als 98-percentiel voor bestaande situaties.

4.6.2 Toetsing wetgeving en beleid     

In de directe omgeving van de planlocatie is een bedrijf aanwezig dat geurhinder kan veroorzaken. De inrichting betreft een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI). In januari 2012 heeft de provincie Zuid-Holland aan deze inrichting een nieuwe milieuvergunning verleend. In onderstaand figuur is de geldende geurcontour weergegeven. Uit de figuur blijkt dat in het plangebied de geurbelasting nergens hoger is dan 1 ge / m3.

verplicht

Figuur 12: geurcontour waterzuivering

4.6.3 Conclusie     

De afvalwaterzuivering levert met betrekking tot geur ongeacht welke bedrijven in het plangebied worden gerealiseerd geen beperkingen op. Hiermee zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot geur.

4.7 Geluid     

4.7.1 Wettelijk en juridisch kader     

Geluidsoverlast kan worden veroorzaakt door industrielawaal, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. In de omgeving van het plangebied is geen spoorweg.

Verkeerslawaai

Op het bedrijventerrein worden geen woningen (geluidsgevoelige objecten) toegestaan. Dit betekent dat voor de realisatie van dit bestemmingsplan het aspect verkeerslawaai in directe zin niet van belang is. Verkeerslawaai is alleen en voor zover afkomstig van het bedrijventerrein van belang voor de omliggende bestaande en te realiseren woningen.

Industrielawaai

Met betrekking tot industrielawaai geldt dat, als op een bedrijventerrein grote lawaaimakers (bijlage 1, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht [BOR] en artikel 41 Wgh) mogen komen, voor dat tererin een geluidszone moet worden vastgesteld. Buiten die zone mag de geluidbelasting vanwege dat terrein niet meer bedragen dan 50 dB. Dit is de voorkeurswaarde voor industrielawaai. De geluidszone wordt weergegeven op de verbeelding van bestemmingsplannen die binnen de geluidszone vallen. Dit geldt dus ook als het plangebied buiten het industrieterrein ligt.

Het betreft hier de realisatie van een bedrijventerrein zonder bedrijfswoningen. Tevens is er in de omgeving van het plan geen spoorweg. Dit betekent dat het aspect Railverkeerslawaai in dit bestemmingsplan niet nader beschouwd behoeft te worden.

4.7.2 Resultaten onderzoek     

Verkeerslawaai

Ten behoeve van de ontwikkeling van dit bedrijventerrein heeft de Omgevingsdienst West-Holland een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek Schoterhoek II d.d. 10 december 2013 inclusief erratum akoestisch onderzoek december 2014). Dit onderzoek is toegevoegd in Bijlage 4. Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning, Schilkerweg 23, na realisatie van het bedrijventerrein en de rotonde, 52,5 dBlden bedraagt. In de huidige situatie bedraagt de gevelbelasting 51,6 dBlden. De huidige en toekomstige geluidbelasting vanwege de Schilkerweg liggen boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De toename van de geluidbelasting op de woning aan de Schilkerweg 23 bedraagt echter 0,9 dB. Deze toename is minder dan 1,5 dB. Hiermee is er geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Er zijn geen (nadere) geluidsbeperkende maatregelen nodig.

Industrielawaai

Wet geluidhinder

In het bestemmingsplan is uitgesloten dat er zogenaamde grote lawaaimakers, zoals bedoeld in bijlage 1, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht [BOR] en artikel 41 Wet geluidhinder mogen komen. Dit betekent dat het aspect industrielawaai, voor zover het betrekking heeft op het aspect geluidhinder zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, niet nader beschouwd hoeft te worden.

Bedrijven en milieuzonering

De Omgevingsdienst heeft, ten behoeve van de beoordeling of er sprake zal zijn van een goede ruimtelijke ordening, akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de vestiting van bedrijvigheid op dit bedrijventerrein. De conclusies van dit onderzoek zijn behandeld in de paragraaf Bedrijven en milieuzonering. Kortheidshalve wordt naar deze paragraaf verwezen.

Luchtvaartlawaai

Het bedrijventerrein ligt voor een belangrijk gedeelte binnen de 20 Ke zone van de luchthaven Schiphol. Dit is geen belemmering voor de realisatie van het plan, omdat op dit bedrijventerrein geen geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, mogen worden gerealiseerd.

Wel ligt het plangebied binnen het beperkingengebied, zoals bedoeld in het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol zoals deze per 1 juli 2014 van kracht zal zijn. Op basis van bijlage 4 van het Besluit (maatgevende toetshoogten) ligt het gebied in de groene zone (60-80 meter NAP). Dit betekent dat de hoogte van de op te richten gebouwen/bouwwerken beperkt is. In het bestemmingsplan is een maximale hoogte opgenomen van 14 meter. Deze hoogte leidt niet tot een belemmering.

4.7.3 Conclusie     

Zowel het aspect verkeerslawaai, industrielawaai als het aspect luchtvaartlawaai vormen geen belemmering voor de realisatie van dit plan. Voor het aspect industrielawaai wordt geconcludeerd dat er geen grote lawaaimakers worden toegestaan en dat, gerelateerd aan de omgeving, bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 4.1 op een verantwoorde wijze mogelijk is.

4.8 Externe veiligheid     

4.8.1 Wettelijk en juridisch kader     

Voor externe veiligheid zijn een aantal bronnen van belang, namelijk het vervoer van gevaarlijke stoffen via de weg, het spoor of het water, het transport door ondergrondse buisleidingen en de opslag van gevaarlijke stoffen.

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR).



Landelijk beleid

Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.



Inrichtingen

Het beleid voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).



Buisleidingen

Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).



Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire Rnvgs) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. In de Circulaire Rnvgs is een risicobenadering voorgeschreven die vergelijkbaar is met de risicobenadering die voorgeschreven is in het Bevi en het Bevb.



In november 2013 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) gepubliceerd. Naar verwachting zal dit besluit op 1 juli 2014 in werking treden. Met dit besluit wordt voor het transport van gevaarlijke stoffen eenzelfde risicobenadering vastgelegd als op dit moment als voor bedrijven (Bevi) en buisleidingen (Bevb) geldt. Deze risicobenadering is op dit moment geregeld in de Circulaire Rnvgs.



Begrippen externe veiligheid

Binnen externe veiligheid speelt een aantal begrippen een belangrijke rol, nl. het plaatsgebonden risico, het groepsrisico, de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico en de belemmeringenstrook buisleidingen. Hieronder zijn deze begrippen nader uitgewerkt.



Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden.

Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.



Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen beschreven in paragraaf 3 van het Bevt. Voor het transport door buisleidingen zijn de verplichtingen opgenomen in artikel 12 van het Bevb.



De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.



In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).



Belemmeringenstrook buisleidingen

De belemmeringenstrook is een strook van 4 of 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. In de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Hiervoor zijn in de Regels voorwaarden opgenomen waarmee voldaan wordt aan artikel 14, lid 2 Bevb. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder.



Provinciaal beleid

De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.



Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.



Beleidsvisie externe veiligheid

De Raad van de gemeente Nieuwkoop heeft in de vergadering van 31 maart 2011 de gemeentelijke beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Toetsing van externe veiligheid vindt plaats aan de hand van deze beleidsvisie.

4.8.2 Resultaten onderzoek     



Inventarisatie risicobronnen

Hieronder is een uitsnede van de risicokaart opgenomen. De begrenzing van het plangebied is in geel aangegeven.

verplicht

Figuur 13: Uitsnede risicokaart



In deze afbeelding hebben de verschillende symbolen de volgende betekenis:

  • rode punten zijn risicobronnen;
  • groene punten zijn specifieke kwetsbare bestemmingen;
  • de rode stippellijn is een buisleiding.



Uit deze uitsnede blijkt dat de volgende risicobronnen relevant zijn voor het plangebied:



Binnen het plangebied

Er zijn geen risicobronnen binnen het plangebied aanwezig. De vestiging van risicobronnen binnen het plangebied is in dit bestemmingsplan uitgesloten.



Buiten het plangebied

Evenwijdig aan de N462 (de Schilkerweg) loopt een ondergrondse hogedrukaardgasleiding W-529.

Daarnaast kan over de N462 vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Deze risicobronnen kunnen relevant zijn voor het plangebied.



Beoordeling externe veiligheid



Algemeen

Het bestemmingsplan maakt ten westen van het bestaande bedrijventerrein Schoterhoek in Nieuwveen een uitbreiding van dit bedrijventerrein mogelijk. Op dit moment is de bestemming van het plangebied agrarisch. In de regels bij dit bestemmingsplan is de vestiging van activiteiten die vallen onder de werking van het Bevi uitgesloten. De risico's vanwege inrichtingen zijn hierdoor niet relevant voor dit plan.



Buisleidingen

Ten noorden van het plangebied loopt een ondergrondse hogedrukaardgasleiding W-529. De afstand van de leiding tot het plangebied is ca. 35 meter.

Het 100%-letaliteitsgebied van de leiding is 70 meter aan beide zijden van de leiding; het 1%-letaliteitsgebied is 140 meter. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het 100% letaliteitsgebied en binnen het 1%-letaliteitsgebied van de bovenbedoelde leidingen.

Voor deze hogedrukaardgasleiding zijn risicoberekeningen uitgevoerd. Het rapport hiervan is in de bijlagen bij dit bestemmingsplan opgenomen.



Plaatsgebonden risico

Uit de uitgevoerde risicoberekeningen blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 van deze leiding niet tot over het plangebied reikt.



Groepsrisico

Uit de risicoberekeningen blijkt dat het groepsrisico ter hoogte van het plangebied ca. 0,0001 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico bedraagt. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers bedraagt ca.30. Omdat het groepsrisico lager is dan 0,1 * OW is, op grond van art. 8, lid a van het Revb jo art. 12, 1e lid, onderdeel b van het Bevi, een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico niet nodig.



Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

De N462 is niet op de risicokaart opgenomen, aangezien het aantal transporten van gevaarlijke stoffen beperkt is. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N462 bestaat voornamelijk uit lokaal bestemmingsverkeer. Doorgaand vervoer van gevaarlijke stoffen vindt niet over de N462 plaats. Om een schatting te maken van de hoogte van de risico's is gebruik gemaakt van de vuistregels van de (concept) Handleiding Risicoanalyse transport (HART).

Volgens deze handleiding is de N462 een weg buiten de bebouwde kom met een maximum snelheid van 80 km/uur. In par. 1.2.3 van de bijlage bij de handleiding zijn vuistregels gegeven voor een weg buiten de bebouwde kom.



Plaatsgebonden risico

In par. 1.2.3.1 zijn vuistregels voor het plaatsgebonden risico PR=10-6 gegeven. Volgens de vuistregels heeft de N462 geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6. De conclusie is dat er geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6.



Groepsrisico

In par. 1.2.3.2 zijn vuistregels voor het groepsrisico gegeven. Voor toepassing van de vuistregels zijn de aard van de transporten, de personendichtheid, de afstand van bebouwing tot de as van de weg en de vraag of sprake is van 1- of 2-zijdige bebouwing. Aan de hand van de vuistregels kan worden vastgesteld of een GR berekening nodig is. Volgens vuistregel 1 is een schatting met behulp van de handleiding alleen mogelijk indien er geen LT3, GT4 of GT5 transporten plaatsvinden. Gelet op het feit dat er slechts bestemmingsverkeer over deze weg zal rijden, wordt er van uitgegaan dat er geen sprake is van het vervoer van dergelijke stoffen. HART kan nu gebruikt worden met als vervolgstap vuistregel 2. Voor toepassing van vuistregel 2 is alleen het aantal GF3 transporten per jaar van belang. Het gaat hierbij om LPG. Uitgegaan is van maximaal enkele tientallen GF3 transporten per jaar, een een-zijdige bebouwing met een dichtheid van 20 personen/ha en een afstand van de bebouwing tot de wegas van 20 meter.

Uit tabel 5 van HART is af te lezen dat bij meer dan 12.000 GF3 transporten per jaar (bijv. LPG) het groepsrisico 10 % van de oriëntatiewaarde is.

De conclusie is dat, uitgaande van enkele tientallen GF3 transporten per jaar, het groepsrisico lager ligt dan 0,01 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Omdat het groepsrisico lager ligt dan 0,01 * OW is, op grond van artikel 8, 2e lid van het (ontwerp) Bevt een uitgebreide groepsrisicoverantwoording niet nodig. In de verantwoording van het groepsrisico hoeft alleen ingegaan te worden op de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

4.8.3 Conclusie     

Uit het bovenstaande blijkt dat het plaatsgebonden risico niet relevant is voor het plangebied. Het groepsrisico ligt voor zowel de hogedrukaardgasleiding als van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg ruim onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Er kan volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico (zie Bijlage 6).

4.9 Flora en fauna     

4.9.1 Wettelijk en juridisch kader     

De huidige natuurwetgeving kan worden onderverdeeld in soortbescherming en gebiedsbescherming. Soortbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna Ffw). Deze wet beschermt inheemse dier- en plantensoorten waarbij onderscheid wordt gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde planten- en diersoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Als negatieve effecten op soorten mogelijk zijn, en als op basis van het oriënterende veldbezoek of actuele verspreidingsgegevens de aanwezigheid van soorten niet kan worden uitgesloten, is nader onderzoek naar de aanwezigheid van deze soorten noodzakelijk. Dit nadere onderzoek moet leiden tot zekerheid over aanwezigheid zodat eventueel mitigerende of compenserende maatregelen kunnen worden genomen.

Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) en de

Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). De Nbw beschermt Natura 2000-gebieden en Beschermde

Natuurmonumenten. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan

de Nbw noodzakelijk. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van natuurgebieden

waarmee de biodiversiteit behouden en versterkt wordt. Planten en dieren kunnen zich van het

ene naar het andere gebied verplaatsen. Soorten raken hierdoor niet geïsoleerd en hebben dus

minder kans op uitsterven. De EHS is planologisch beschermd en opgenomen in de provinciale

structuurvisie en bestemmingsplannen van de gemeente. In de EHS geldt het 'nee, tenzij'-

principe. Ruimtelijke ingrepen zijn niet toegestaan, behalve als er geen alternatieven zijn. Verder

moeten de ontwikkelingen een zwaarwegend maatschappelijk belang hebben. De schadelijke

effecten van de activiteit op de natuur moeten bovendien worden gecompenseerd. Het Rijk en de

provincies hebben hiervoor samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties, spelregels

opgesteld.

4.9.2 Resultaten onderzoek     

4.9.2.1 Gebiedsbescherming     

Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Ten westen van het plangebied, op ca. 1,8 kilometer afstand liggen de Langeraarse Plassen. De oostelijke, zuidoostelijke en westelijke rand van deze plassen zijn aangewezen als zone die onderdeel uitmaakt van de EHS. Omdat het plangebied niet is gelegen in een gebied wat onderdeel is van de EHS, zijn er planologisch gezien op dit gebied geen belemmeringen te verwachten.

Belangrijk weidevogelgebied

Ten zuidwesten van het plangebied, op ca.1,3 kilometer afstand, ligt een belangrijk weidevogel-gebied, te weten enkele graslanden die onderdeel uitmaken van Polder Nieuwkoop. Omdat het plangebied niet is gelegen in het betreffende weidevogelgebied, zijn er op basis hiervan planologisch geen belemmeringen te verwachten.

Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten

Kader

De Natuurbeschermingswet 1998 beschermt Natura 2000-gebieden en ‘Beschermde Natuurmonumenten’.

Natura 2000-gebieden

De toetsing van een bestemmingsplan moet voldoen aan het gestelde in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet. Hierdoor is er geen vergunningplicht. Wel moet vaststaan dat de Natuurbeschermingswet geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan. Dit betekent dat de ontwikkeling geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden mag hebben.

Beschermde Natuurmonumenten

Voor de Beschermde Natuurmonumenten is artikel 16 van de Natuurbeschermingswet van toepassing. De bescherming van de Beschermde Natuurmonumenten is minder zwaar dan die van Natura 2000-gebieden.

Onderzoeksmethode

Onderzocht is of negatieven effecten op de doelen van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten met zekerheid zijn uitgesloten (rapport Tauw, 27 november 2014, zie bijlage 7).

In een modelberekening is de toename in stikstofdepositie berekend. De provincies zijn in dit geval het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet. De provincies hanteren een ondergrens van 0,05 mol N/ha/jaar. Een stikstofdepositie lager dan 0,05 mol N/ha/jaar wordt beschouwd als niet significant. Effecten zijn daarom alleen mogelijk in Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten met een toename in stikstofdepositie van >0,05 mol N/ha/jaar.

Relevante Natura 2000-gebieden

Binnen de 0,05 mol-contour ligt alleen het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse plassen & De Haeck. Op de overige Natua 2000-gebieden zijn effecten uitgesloten en blijven verder buiten beschouwing.

Relevante Beschermde Natuurmonumenten

Binnen de 0,05 mol contour liggen de volgende Beschermde Natuurmonumenten:

Geerpolder Plas en Oeverlanden Braassemermeer. Effecten in andere Beschermde Natuurmonumenten zijn uitgesloten en blijven verder buiten beschouwing.

Conclusie

Het voornemen kan leiden tot een toename in stikstofdepositie in het Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en twee Beschermde Natuurmonumenten. In de Beschermde Natuurmonumenten leidt de toename in stikstofdepositie niet tot negatieve effecten. In het Natura 2000-gebied is de toename in depositie zeer laag: maximaal 0,06 mol N/ha/jaar op twee gevoelige habitattypen: Vochtige heide en Veenmosrietland. Op de overige gevoelige habitattypen is geen toename in stikstofdepositie. Doordat het agrarisch gebruik in het plangebied stopt (dit is niet in het model meegenomen) is de werkelijke toename lager dan 0,05 mol N/ha/jaar en daarmee verwaarloosbaar. Negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn daarom uitgesloten.

4.9.2.2 Soortenbescherming     

Het onderzoek naar flora en fauna in het plangebied is onderzocht door middel van een natuurtoets, uitgevoerd door adviesbureau Tauw BV. Deze natuurtoets is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen. Adviesbureau Tauw heeft in oktober 2013 een veldbezoek verricht. Op basis van de resultaten van dit veldbezoek, terreinkenmerken, 3 rapporten die zijn uitgevoerd voor plannen in de directe omgeving (De Verwondering te Nieuwveen en rotonde Schilkerweg) en expert judgement is beoordeeld of het plangebied geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten.

Op basis van de verspreidingsgegevens uit de beschikbare literatuurbronnen, het oriënterende

veldbezoek en deskundigenoordeel zijn in figuur 14 de soorten weergegeven, waarvan verwacht wordt dat deze in of in de nabije omgeving van het plangebied voor kunnen komen. In de tabel zijn de zwaarder beschermde soorten opgenomen (Flora- en faunawet tabel 2 en 3 en broedvogels). De licht beschermde soorten (tabel 1) waarvoor veelal een vrijstelling geldt zijn niet genoemd. Rode Lijstsoorten zonder beschermde status zijn evenmin opgenomen.

Soortgroep Verwachte soorten (tabel 2/3)
Vleermuizen

Vliegroute van de meervleermuis en de gewone dwergvleermuis langs de Schilkerweg aan de noordkant van het plangebied en foerageergebied van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger langs de randen van het bosperceel aan de oostkant van het plangebied.
Vogels (algemeen)

Diverse (algemene) broedende vogelsoorten mogelijk op de akker, in de watergangen en in het bosperceel ten oosten van het plangebied.
Vogels (vaste verblijfplaatsen) Een broedende sperwer in het bosperceel ten oosten van het plangebied.
Rugstreeppad De watergangen rond het plangebied zijn geschikt zijn als voortplantingswater. De oevers van de watergangen zijn geschikt zijn als winterhabitat. De akkers in het plangebied zijn niet geschikt als winterhabitat. De aanwezige oevers en watergangen rondom het plangebied worden niet aangetast als gevolg van de planontwikkeling.
Kleine Modderkruiper Aangenomen wordt dat in de watergang langs de Schilkerweg, gelegen direct ten noorden van het plangebied, de Kleine Modderkruiper aanwezig is. Echter, de betreffende watergang wordt niet gedempt ten behoeve van de planontwikkeling.

Figuur 14: beschermde soorten (tabel 2/3 of broedvogels) die in of in de nabije omgeving van het plangebied verwacht worden

In Figuur 15 zijn de beschermde tabel 2- en 3-soorten en broedvogels uit de Flora- en faunawet

opgenomen waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij geschaad worden door de ingreep. De

verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet die daarbij overtreden worden zijn eveneens

weergegeven.

 

Soortgroep Effecten Verbodsbepalingen
Vleermuizen Negatieve invloed van kunstmatige lichtbronnen op foerageergebied (bosperceel ten oosten van het plangebied) van gewone dwerg-vleermuis en de laatvlieger (beide tabel 3) en vliegroute (langs de Schilkerweg langs de rand ten noorden van het plangebied) van de meer-vleermuis en de gewone dwerg-vleermuis (beide tabel 3). Niet van toepassing mits de uitstraling van kunstmatige lichtbronnen op foerageer-gebied en vliegroutes wordt voorkomen

Broedvogels,

tijdens broedseizoen
Verstoring van algemene broedvogels op de akker en/of binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden aan de randen van het plangebied (bosperceel en in de watergangen). Niet van toepassing mits uitvoering van de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of voor het broedseizoen

starten.

Broedvogels,

vaste verblijfplaatsen
Geen (effecten op) vaste verblijfplaats van de sperwer. Let op: sperwers kunnen elk jaar een ander nest bouwen op een andere locatie. Ook kunnen zich vanaf het broedseizoen 2014 andere soorten binnen de invloedssfeer van de beoogde ontwikkelingen in het plangebied

vestigen.
Niet van toepassing mits de werkzaam-heden buiten het vogelbroedseizoen worden uitgevoerd of voor het vogel-broedseizoen worden gestart. Als tijdens het vogelbroedseizoen wordt gestart verdient het aanbeveling om nog een broedvogelcontrole uit te laten voeren door een ter zake deskundige.

Rugstreeppad Geen effecten op voortplantingswater en winterhabitat. Plotselinge kolonisatie van het plangebied na bouwrijp maken is wel mogelijk Niet van toepassing mits er maatregelen worden getroffen om kolonisatie van het plangebied te voorkomen.
Kleine Modderkruiper Geen effecten op habitat aangezien de watergang langs de Schilkerweg niet wordt gedempt Niet van toepassing. Mocht de betreffende watergang alsnog worden vergraven/gedempt dan wordt nader onderzoek uitgevoerd.

Figuur 15: door de Flora- en faunawet beschermde soorten (tabel 2/3 en broedvogels) die mogelijk geschaad worden

Gelet op datgene wat in figuur 16 staat vermeld in de kolom “verbodsbepalingen”, concluderen wij dat de flora- en faunawet geen belemmeringen oplevert voor de planontwikkeling. Wel dient op basis van de zorgplicht genoemd in de Flora- en faunawet bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met de aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. De in de kolom “verbodsbepalingen” (figuur 16) opgenomen maatregelen worden uitgevoerd om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen.

4.9.3 Conclusie     

Vogels

Uit de natuurtoets blijkt dat negatieve effecten op algemene broedvogels in het bosperceel niet met zekerheid kunnen worden uitgesloten als de werkzaamheden tijdens het broedseizoen plaatsvinden of gestart worden. Als de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of gestart worden zijn effecten op broedvogels met zekerheid uitgesloten. Als er tijdens het broedseizoen gestart wordt is het aanbevolen om een broedvogelcontrole door een ter zake deskundige uit te laten voeren. In geval van aanwezigheid van broedende vogels op de akker kunnen geen werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij deze broedgevallen worden verstoord.

Vleermuizen

Een negatief effect op vliegroutes van de meervleermuis en de gewone dwergvleermuis en fourageergebied van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger door lichtverstoring van lantaarnpalen en bedrijven die om en in de nabijheid van de voor vleermuizen belangrijke elementen worden aangelegd, kan niet met zekerheid worden uitgesloten. Vliegroutes van gewone dwergvleermuis maar met name de lichtgevoelige meervleermuis maken een onlosmakelijk essentieel deel uit van het leefgebied van deze soort(en). De uitstraling van licht rondom het plangebied moet worden voorkomen om een negatief effect op vliegroutes te voorkomen.

Amfibieën

Het kan niet worden uitgesloten dat de rugstreeppad zich in het plangebied vestigt als daar geschikt habitat (los zand en ondiep water in kuilen en rijsporten) voor de soort wordt gecreëerd door de beoogde ontwikkelingen. Het is daarom aanbevolen om het plangebied af te zetten met een amfibieënscherm om kolonisatie door en negatieve effecten (schaden) van rugstreeppadden te voorkomen. Deze maatregelen zijn alleen noodzakelijk tijdens de actieve periode van deze soort (globaal maart tot en met oktober).

Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten

Van belang voor deze ontwikkeling zijn de Beschermde Natuurmonumenten Geerpolder Plas en Oeverlanden Braassemermeer en het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse plassen & De Haeck.

Uit de berekeningen is gebleken dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn uitgesloten. De Natuurbeschermingswet is geen belemmering voor deze ontwikkeling.

4.10 Verkeer en parkeren     

Het plangebied Schoterhoek II ligt ten westen van het bestaande bedrijventerrein Schoterhoek I. Het bedrijvengebied krijgt één ontsluiting op de Schilkerweg en een ontsluiting via bedrijventerrein Schoterhoek I. De Schilkerweg sluit aan de oostzijde op de Nieuwveenseweg en aan de westzijde op de Westkanaalweg.

4.10.1 Verkeersgeneratie     

De totale verkeersgeneratie van het voorgenomen plan (6,9 hectare) bedraagt op basis van de C.R.O.W. kencijfers ongeveer 1.470 motorvoertuigen per etmaal (214 motorvoertuigen per hectare).

Dit verkeer maakt gebruik van de Schilkerweg en verspreidt zich vervolgens over de Nieuwveenseweg en de Westkanaalweg. De Schilkerweg, Nieuwveenseweg en Westkanaalweg in de richting van Alphen aan den Rijn zijn in het gemeentelijk verkeer- en vervoerplan van de gemeente Nieuwkoop gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg.

Uit het verkeersmodel van Goudappel Coffeng blijkt dat de verkeersintensiteit op de Schilkerweg in 2020 ongeveer 8.400 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. De verkeersintensiteit op de Nieuwveenseweg bedraagt in 2020 ongeveer 9.500 motorvoertuigen per etmaal en die op de Westkanaalweg (in de richting van Alphen aan den Rijn) ongeveer 4.600 motorvoertuigen per etmaal. Deze intensiteiten zijn inclusief een planbijdrage van 100 woningen voor de Verwondering. Voor de Verwondering komen er in totaal 166 woningen. De verkeersgeneratie van de resterende 66 woningen bedraagt op basis van de kencijfers van het CROW afgerond op tientallen ongeveer 510 tot 540 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal. Daarnaast is in het bestemmingsplan De Verwondering een wijzigingsbevoegdheid opgenomen van een agrarische bestemming naar een bestemming waarbij leisure wordt mogelijk gemaakt. De berekening van de verkeersgeneratie van de leisurevoorzieningen is in Bijlage 8 opgenomen. De leisurefuncties genereren in totaal ongeveer 900 - 1.110 motorvoertuigbewegingen per gemiddelde weekdag. In de praktijk zal dit aantal wat lager uitvallen, omdat bezoekers in één bezoek mogelijk meerdere voorzienignen bezoeken. Zo zal het voorkomen dat er bezoekers aan het wellnesscentrum zijn die ook van het restaurant gebruik maken en in het hotel overnachten. Het totaal aantal motorvoertuigenbewegingen van de leisurebewegingen kan dan ook als een worst-casescenario worden gezien.

verplicht

Figuur 16: Aantal motorvoertuigen per etmaal in 2020 volgens theoretisch model Goudappel Coffeng

Als gevolg van de ontwikkeling van Schoterhoek II en de Verwondering zal de verkeersintensiteit op de Schilkerweg toenemen tot een intensiteit in 2020 op ongeveer 11.520 motorvoertuigen per etmaal. Uitgaande van een gelijkmatige verdeling van het verkeer van en naar Schoterhoek en de Verwondering over de Schilkerweg neemt de verkeersintensiteit op de Nieuwveenseweg toe tot maximaal 11.060 motorvoertuigen per etmaal en op de Westkanaalweg tot maximaal 6.160 motorvoertuigen per etmaal. Deze intensiteiten vormen geen probleem voor de verkeersafwikkeling. Dergelijke wegen kunnen 1800 motorvoertuigen per rijstrook per uur aan (figuur 17).

verplicht

Figuur 17: indicatieve maximale hoeveelheden autoverkeer in motorvoertuigen (mvt) per etmaal of personenauto eenheden (pae) per spitsuur voor verschillende typen wegen (GVVP, pag 67)

Parkeren

In het plan wordt het parkeren opgelost op eigen terrein. Afhankelijk van het type bedrijf wordt aangesloten bij de gemeentelijke parkeernorm/C.R.O.W. norm voor het aantal benodigde parkeerplaatsen. In de regels is de 'notitie gemeentelijk parkeerbeleid' als bijlage toegevoegd.

Conclusie

Verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor het bestemmingsplan.

4.11 Water     

4.11.1 Algemeen     

Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen, is de watertoets ontwikkeld. Met deze watertoets moet duidelijkheid worden geboden over de randvoorwaarden die gelden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen ten opzichte van het oppervervlakte- en grondwater in het plangebied en omgeving. Zo dient bij de aanleg van nieuw verhard oppervlak onder andere inzicht geboden te worden hoe wordt omgegaan met de opvang van hemelwater.

4.11.2 Huidige situatie     

Het gebied heeft momenteel een agrarische functie.

verplicht

Figuur 18: Legger hoogheemraadschap van Rijnland.

Het plangebied behoort tot het peilvak OR -4.09.2.1. Het zomerpeil ter plaatse is NAP -6,49 en het winterpeil is NAP -6,72.

In het noorden van het plangebied, parallel aan de Schilkerweg, ligt een afvalwatertransportleiding. De watergang ten westen van het plangebied is een primaire watergang. De overige watergangen, aan de randen van het plangebied, zijn overige watergangen.

4.11.3 Voorgenomen ontwikkeling     

De bestaande sloten rond het plangebied blijven gehandhaafd.

 

Kwantiteit

Binnen het plangebied neemt het verhard oppervlak toe. De verharding als gevolg van nieuwe bebouwing omvat ca. 68.715 m². Daarnaast neemt het verhard oppervlak toe als gevolg van nieuwe weginfrastructuur. Er worden wegen, fiets- en voetpaden en opritten gecreëerd die in totaal ca. 18.764 m² omvat. De totale toename van het verhard oppervlak bedraagt circa 87.479 m².

Kwaliteit

De planlocatie wordt voorzien van een gescheiden rioolsysteem. Hemelwater afkomstig van schone oppervlakken wordt direct op het oppervlaktewater geloosd. Afvalwater gaat via een seperate leiding naar het rioolgemaal. Deze wijze van rioleren komt ten goede aan de capaciteit van de rioolwaterzuivering en de waterkwaliteit. Door het afkoppelen van regenwater van de riolering vermindert het aantal overstortsituaties vanuit het riool op het oppervlaktewater. Door het afvoeren van regenwater naar oppervlaktewater wordt de aanvoer van vers regenwater vergroot (met name in de winter).

Tijdens de uitvoering wordt de doorstroming van oppervlaktewater gegarandeerd. In de uitwerking van de planning richting uitvoering van de werkzaamheden wordt hier rekening mee gehouden.

Afvalwaterleiding

In het ontwerp is rekening gehouding met de afvalwaterleiding ten zuiden van de Schilkerweg. De leiding is door middel van een dubbelbestemming 'Leiding - afvalwater' opgenomen op de verbeelding en in de regels van het bestemmingsplan.

Beschermingszone primaire watergang

In het ontwerp is rekening gehouden met de beschermingszone van de primaire watergang ten westen van het plangebied.

4.11.4 Toetsing aan regelgeving en beleid     

Uitgaande van het uitgangspunt van het waterschap dient er 15% compenserend water gerealiseerd te worden (13.122 m²). Binnen het plangebied zullen geen nieuwe watergangen gerealiseerd worden. De gemeente heeft met het Hoogheemraadschap van Rijnland afspraken gemaakt in de zogenaamde Berging Rekening Courant (BRC). Deze afspraak houdt in dat de gemeente binnen hetzelfde peilgebied openbaar water mag graven om voldoende water te hebben om de regen in op te vangen. Het afgraven van de gebieden geldt dan als compensatie voor toekomstige projecten.

In het nieuwbouwproject De Verwondering, ten noorden van de Schilkerweg, wordt 30.145 m² water gegraven. Voor de toename van het verhard oppervlak in De Verwondering dient 5.900 m² compenserend water gerealiseerd te worden. Dit betekent een overschot van 24.545 m² water. Dit is (ruim) voldoende om het voorliggende bedrijventerrein te compenseren.

De compensatie moet plaatsvinden in hetzelfde peilgebied. Het plangebied ligt momenteel in een ander peilgebied dan De Verwondering (OR-4.09.1.1). Het peil in OR-4.09.1.1 is NAP -5,98. Door aan te sluiten op watergang wg 93-897 kan eenvoudig worden aangesloten op het watersysteem van De Verwondering.

verplicht

Figuur 19: Aansluiten op hoofdpeilvak OR-4.09.1.1

4.11.5 Conclusie     

Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van het plan. Wel zal ten aanzien van de watercompensatie nog een verdiepingsslag worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten     

5.1 Inleiding     

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1. van de Wet ruimtelijke ordening worden de in het plan begrepen gronden voor bepaalde doeleinden aangewezen. Op de verbeelding zijn bestemmingen aangegeven, waarop de bijbehorende regels van toepassing zijn. Daarbij worden regels gegeven voor het bouwen van bouwwerken en voor het gebruik van de bouwwerken en onbebouwde gronden.

5.2 Opzet van de planregels     

De opbouw van het bestemmingsplan is conform SVBP 2012. De planregels van het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsplanregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. In het onderstaande wordt allerleerst de indeling van de regels toegelicht. Vervolgens komen de verschillende bestemmingen aan de orde.

5.2.1 Inleidende regels     

Begrippen

In dit eerste artikel zijn noodzakelijke begripsbepalingen opgenomen die worden gebruikt in de regels. Het bevat definities om misverstanden te voorkomen.

Wijze van meten

Het tweede artikel regelt hoe er gemeten moet worden.

5.2.2 Bestemmingsregels     

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat het gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een dergelijke omgevingsvergunning wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.

Bestemmingen

Allereerst komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.

De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Hieronder volgt per bestemmingsonderdeel een korte toelichting:

Bestemmingsomschrijving: De bestemmingsomschrijving bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende bestemming. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies). Bouwregels: In de bouwregels wordt aangegeven welke bebouwingsmogelijkheden er op een perceel bestaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen (eventueel gesplitst in hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken) en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Bij de bestemming 'bedrijventerrein' wordt verwezen naar de Lijst van bedrijfsactiviteiten, opgenomen als bijlage 1 van de regels. Deze Lijst van bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (vanaf nu genoemd: VoorbeeldStaat van bedrijfsactiviteiten). De lijst gaat uit van activiteiten, gerangschikt naar SBI-code (Standaard Bedrijfsindeling-code). De indeling kent hoofdgroepen en subgroepen. De bedrijven zijn waar zinvol geclusterd. Subgroepen zijn alleen vermeld indien de richtafstanden en milieuaspecten onderling verschillen. Zo zijn detailhandelsbedrijven sterk geclusterd omdat de relevante milieuaspecten voor de meeste detailhandelsbedrijven gelijk zijn.

De in dit bestemmingsplan opgenomen Lijst van bedijfsactiviteiten komt in verregaande mate overeen met de VoorbeeldStaat van bedrijfsactiviteiten voor bedrijventerreinen uit de VNG-publicatie. Conform de aanbevelingen van de publicatie is de Staat aangepast aan de specifieke kenmerken van dit bestemmingsplan.

Nadere eisen: Nadere eisen zijn gesteld ten behoeve van bepaalde kwalitatief omschreven criteria, zoals bedrijfssituatie, straat- en bebouwingsbeeld en verkeersveiligheid. De nadere eisenregeling biedt de mogelijkheid om in concrete situaties in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning sturend op te treden.

Afwijken van de bouwregels: Door het opnemen van een afwijkingsregeling bestaat de mogelijkheid door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van de algemeen toegestane bouwregelingen. Deze worden niet opgenomen voor afwijkingen van de bouwregels waarvan de verwachting is dat ze in (bijna) alle gevallen worden verleend. Dan dienen de bouwregels hierin te voorzien. Voor elke afwijking van de bouwregels wordt aangegeven waarvan afgeweken wordt, de maximale afwijking die met de omgevingsvergunning kan worden toegestaan en eventueel de situaties of voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning wordt verleend. Het gaat hier om afwijkingsbevoegdheden voor specifieke bestemmingen. Indien afwijkingsbevoegdheden gelden voor meer bestemmingen dan wel een algemene strekking hebben, worden ze geplaatst in hoofdstuk 3 (de algemene regels).

Specifieke gebruiksregels: In dit onderdeel wordt aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval strijdig zijn met de bestemming. Hier worden niet alle mogelijke strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de bestemmingsomschrijving.

Afwijken van de gebruiksregels: Het afwijken van een gebruiksregel mag niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Dat wil zeggen dat uitsluitend een omgevingsvergunning voor het afwijken van de gebruiksregel kan worden verleend ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Met andere woorden: afwijkingsregeling is opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende onderwerpen. Echte bestemmingswijzigingen en grotere, ingrijpende ruimtelijke ingrepen worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: In het bestemmingsplan wordt bepaald dat het verboden is in of op de gronden bepaalde zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning) voor bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Hiermee wordt voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de realisering van de desbetreffende bestemming of ter handhaving van die bestemming.

5.2.3 Algemene regels     

Algemene regels zijn regels die gelden voor meer bestemmingen dan wel een algemene strekking hebben. Het betreft: de anti-dubbeltelregel, algemene bouw-, gebruiks-, aanduidings-, afwijkings-, wijzigings- en procedureregels en overige regels.

Anti-dubbeltelregel

Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels

In deze regels zijn algemene regels ten aanzien van het ondergronds bouwen opgenomen met bijbehorende maatvoering. Daarnaast zijn regels opgenomen ten aanzien van bestaande afstanden en andere maten ingeval van strijdigheid met de nieuwe bestemmingsregels. Ook is hierin geregeld wanneer overschrijding van bouw- en bestemmingsgrenzen door ondergeschikte bouwdelen is toegestaan.

Algemene afwijkingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van niet-ingrijpende bouwactiviteiten. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Algemene procedureregels

In deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot toepassen van een afwijkings- en wijzigingsbevoegdheid. Hierbij wordt verwezen naar procedures die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

5.2.4 Overgangs- en slotregels     

Dit hoofdstuk bevat de volgende twee artikelen:

Overgangsrecht

Het overgangsrecht bevat een regeling voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het inwerking treden van het plan, maar dat strijdig is met de regels van dit bestemmingsplan. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. De redactie is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen.



Slotregel

In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan aangehaald kan worden (titel van het bestemmingsplan). De redactie is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen.

5.3 Handhaving     

Een bestemmingsplan is een bindend beleidsdocument en geldt voor iedereen, dus zowel voor burgers als voor de overheid. Een ieder kan hieruit aflezen welke bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de gronden gelden en wat er juridisch-planologisch gezien binnen de omgeving aan mogelijkheden zijn voor de geldingsperiode van 10 jaar van het bestemmingsplan. De gemeente kan naleving van het bestemmingsplan afdwingen en optreden tegen strijdig gebruik van gronden en vanwege de bouwregels.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid     

In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Omdat het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' voorziet in de realisatie van een 'bouwplan', moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond.

In artikel 6.12 lid 1 Wro wordt gesteld dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt de definitie gegeven van een bouwplan. In artikel 6.12 lid 2 van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening wordt vermeld dat "in afwijking van het eerste lid de gemeenteraad, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:

  1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, niet noodzakelijk is, en;
  3. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid niet noodzakelijk is".

De gronden binnen het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' zijn eigendom van de gemeente. De gemeente bepaalt de fasering en verdere uitwerking van het bouwplan, maakt de gronden bouwrijp en geeft de gronden uit voor realisatie van bedrijventerrein. De dekking van de kosten vindt plaats door de uitgifte van gronden.

Het vaststellen van een exploitatieplan is daarmee overbodig. Het bestemmingsplan is economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Het maatschappelijke draagvlak van het bestemmingsplan wordt getoetst door middel van wettelijk vooroverleg en de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan voor zienswijzen.

7.1 Vooroverleg     

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het bestemmingsplan in het geding zijn. Het voorontwerp bestemmingsplan is t.b.v. het wettelijke vooroverleg verzonden aan de volgende overlegpartners: provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Rijnland, de Gasunie, Alliander, de Belastingdienst, Monumentencommissie, Veiligheidsregio Midden-Holland en de (buur)gemeenten Kaag en Braassem, Bodegraven-Reeuwijk, De Ronde Venen, Uithoorn, Woerden en Alphen aan den Rijn. De ontvangen reacties zijn bij de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen (zie Bijlage 9).

Naar aanleiding van het verzoek om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het vooroverleg, zijn vier reacties ontvangen:

  1. Hoogheemraadschap van Rijnland

Het hoogheemraadschap geeft in haar reactie een aantal zaken waarmee rekening gehouden moet worden bij de uitwerking van het plan.

  • Geadviseerd wordt om de geurcontour van de afvalwaterzuiveringingsinstallatie te interpreteren volgens de aanbevelingen uit de VNG richtlijn 'bedrijven en milieuzonering'.
  • Verzocht wordt om aandacht te houden voor de uiteindelijke ligging van de afvalwatertransportleiding en deze grond daarvoor te bestemmen.
  • Verzocht wordt om na te gaan in hoeverre het mogelijk is te komen tot een aaneensluiten van Schoterhoek I en II met een minimum aan duikers of andere kunstwerken.
  • Meegegeven wordt o.a. dat een peilaanpassing vergunningplichtig is en dat het hoogheemraadschap de voorkeur geeft aan het scheiden van hemelwater en afvalwater.

Reactie gemeente:

De afvalwatertransportleiding is op de verbeelding ingetekend. Deze beschermingszone ligt binnen de bestemming 'bedrijventerrein'.

Omdat de afvalwatertransportleiding verplaatst moet worden, moet de weg (op het bedrijventerrein) ook aangepast worden. Het is nog niet duidelijk hoe de weg zal worden aangelegd, dit is afhankelijk van de bedrijven die zich in dit gedeelte vestigen. Om deze reden is ervoor gekozen om de leiding binnen de bestemming 'bedrijventerrein' te laten vallen. Binnen deze bestemming zijn ook groenvoorzieningen en wegen mogelijk. De afvalwatertransportleiding is weergegeven door middel van de dubbelbestemming Leiding - Afvalwater.

De gemeente treedt met het Hoogheemraadschap in overleg om te bekijken of Schoterhoek I en II op elkaar aangesloten kunnen worden.

2. Veiligheidsregio Hollands Midden

De veiligheidsregio adviseert:

  • de genoemde maatregelen ten aanzien van bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen te treffen, om het restrisico beter te kunnen beheersen.
  • de hoogte van het groepsrisico te verantwoorden.

Reactie gemeente:

Paragraaf 4.8 (Externe veiligheid) en Bijlage 6 zijn aangepast.

3. Provincie Zuid-Holland

  • De provincie verzoekt de gemeente om in de regels van het bestemmingsplan niet de term 'webwinkels' te hanteren maar in plaats daarvan de term 'afhaalpunten voor webwinkels'.
  • De provincie wijst de gemeente op het van kracht worden van de nieuwe verordening Ruimte (voorzien zomer 2014).
  • De provincie stelt een aantal vragen over de regionale afstemming en ladder voor duurzame verstedelijking.
  • De provincie verzoekt de gemeente rekening te houden met de ladder voor duurzame verstedelijking en de inpassingsvereisten rond ruimtelijke inpassing zoals die in de nieuwe Verordening opgenomen zullen worden.

Reactie gemeente

In de regels is een definitie opgenomen van het begrip 'webwinkel'. Daarnaast is de tekst over de regionale afstemming en de ladder voor duurzame verstedelijking, in overleg met de provincie, aangepast.

In de Verordening ruimte 2014 is een overgangsregeling opgenomen voor bestemmingsplannen die in ontwerp ter visie zijn gelegd voor de vaststelling van de Verordening ruimte 2014. Deze overgangsregeling geldt voor het voorliggende plan. Hiermee valt dit bestemmingsplan niet onder de nieuwe Verordening en is de tekst in toelichting hier niet verder op aangepast.

4. Gemeente Kaag en Braassem

De gemeente Kaag en Braassem deelt mede dat zij geen opmerkingen hebben op het voorontwerpbestemmingsplan Schoterhoek II.

Reactie gemeente

De conclusie wordt voor kennisgeving aangenomen.

Conclusie

Het wettelijk vooroverleg heeft geleid tot de volgende vier concrete aanpassingen:

  • Nieuwe locatie afvalwatertransportleiding opnemen op de verbeelding.
  • Paragraaf externe veiligheid aanpassen
  • Definitie 'webwinkel' opnemen bij de begripsbepalingen.
  • Tekst over de regionale afstemming en de ladder voor duurzame verstedelijking aanpassen.

7.2 Zienswijzen     

Het ontwerpbestemmingsplan Schoterhoek II heeft van donderdag 26 juni 2014 tot en met woensdag 6 augustus 2014 voor een ieder ter inzage gelegen. Iedereen heeft de gelegenheid gekregen om een reactie te geven op dit bestemmingsplan. In deze periode zijn 4 zienswijzen binnengekomen. In bijlage 10 is de Nota van Beantwoording Zienswijzen Schoterhoek II opgenomen. In deze nota worden de zienswijzen samengevat en beantwoord. Naar aanleiding van de zienswijzen is het bestemmingsplan gewijzigd. De wijzigingen worden ook in de nota benoemd.

Bijlagen toelichting     

Bijlage 6 Uitwerking groepsrisicoverantwoording     

Algemeen

Bij het verantwoorden van het groepsrisico kan volgens het Bevb en het Bevt, gelet op de hoogte van het groepsrisico van < 0,1 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, volstaan worden met een beperkte verantwoording. Hierbij moet ingegaan worden op de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Hieronder wordt ingegaan op deze aspecten.

Maatgevend scenario

Het maatgevend scenario is het ongevalscenario dat bepalend is voor het aantal slachtoffers van een calamiteit.

Calamiteit hogedrukaardgasleiding

Bij een hogedrukaardgasleiding wordt het maatgevend scenario veroorzaakt door leidingbreuk en ontsteking van het uitstromende gas met een fakkelbrandscenario tot gevolg. Voor dit scenario geldt dat er directe ontsteking plaatsvindt, waardoor er sprake is van een snel scenario. Vluchten is vrijwel niet mogelijk, waardoor het aantal dodelijke slachtoffers groot kan zijn. De tijdsduur van dit scenario is afhankelijk van de snelheid waarmee de gastoevoer van de leiding kan worden afgesloten.

Calamiteit transport van gevaarlijke stoffen

Het maatgevend scenario vanwege transport van gevaarlijke stoffen over de weg zijn het ontstaan van een Bleve en het bij een calamiteit vrijkomen van toxische stoffen.

Bleve

Bij een Bleve komt de in een tankwagen aanwezige, onder druk tot vloeistof samengeperste LPG met veel kracht vrij; het effect is een explosie. Bij het vrijkomen kan de vloeistof ontbranden.

De effecten van een Bleve met gevolgen voor personen zijn de druk- en de hittebelasting. Bij een Bleve is sprake van een snel scenario, waardoor vluchten niet mogelijk is. Binnen een straal van 150 meter zullen de in dat gebied aanwezige personen overlijden aan de gevolgen van een Bleve.

Ook buiten dit gebied kunnen nog dodelijke slachtoffers vallen. Daarnaast zullen er gewonden zijn met o.a. brandwonden.

Vrijkomen van toxische stoffen

De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van deze toxische wolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Personen dienen zoveel mogelijk binnen te schuilen en ramen en deuren te sluiten. Als dit gebeurt, dan kan enkele uren veilig in een gebouw verbleven worden. In veel gevallen zal een toxische wolk zodanig verdund zijn dat de risico's van de wolk beperkt zijn.

Advies Veiligheidsregio Hollands-Midden

De Veiligheidsregio Hollands-Midden heeft op 3 april 2014 advies uitgebracht over dit plan.

De veiligheidsregio adviseert om:

  • een aantal maatregelen te treffen om het restrisico van een calamiteit bij de ondergrondse hogedrukaardgasleiding beter te kunnen beheersen.
  • De hoogte van het groepsrisico te verantwoorden.

Dit advies is verwerkt in de onderstaande paragrafen.

Hulpverlening en bestrijdbaarheid

Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.

Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten via ten minste 2 en bij voorkeur 3 toegangswegen. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
  • de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 4,5 meter breed zijn en een vrije hoogte van ten minste 4.2 meter hebben.

Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • de aanrijtijd van de hulpdiensten;
  • de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
  • brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
  • primaire bluswatervoorziening moet binnen 40 meter vanaf de brandweeringang van gebouwen beschikbaar zijn;
  • eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.

Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden.

Bij de uitvoering en inrichting van het bedrijventerrein zal met deze uitgangspunten rekening gehouden worden.

Zelfredzaamheid

Algemeen

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid.

Binnen het plangebied worden geen activiteiten specifiek bestemd voor verminderd zelfredzame personen. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten. Deze groep personen heeft extra aandacht nodig.

Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.

Hieronder is de zelfredzaamheid bij 2 mogelijke calamiteitscenario's, het vrijkomen van een giftige gaswolk, een calamiteit bij de gasleiding en het ontstaan van een Bleve beschreven.

Giftige gaswolk

Bij een incident waarbij giftige stoffen of giftige verbrandingsproducten vrijkomen, zit enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het ontstaan van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. In geval van een toxische wolk dienen personen in een gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Mensen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Normaal gesproken is het gevaar van de toxische dampen na die tijd verdwenen.

Calamiteit gasleiding

Het invloedsgebied voor het groepsrisico van de relevante hogedrukaardgasleidingen (de 1%-letaliteitsgrens) varieert van 50 meter tot 600 meter. De 100%-letaliteitsgrens varieert van 25 meter tot 405 meter.

Bij een dreigende calamiteit bij de gasleiding is het belangrijk om in ieder geval het 100%-letaliteitsgebied zo snel mogelijk te verlaten.

Binnen het plangebied zijn voldoende geschikte vluchtroutes aanwezig die van de leiding af lopen. De vluchtmogelijkheden in het gebied zijn voldoende.

Bleve

Bij een Bleve is sprake van een snel scenario, waardoor vluchten niet mogelijk is. Binnen een straal van 150 meter zullen de in dat gebied aanwezige personen overlijden aan de gevolgen van een Bleve.

Ook buiten dit gebied kunnen nog dodelijke slachtoffers vallen. Daarnaast zullen er gewonden zijn met o.a. brandwonden.

Indien bij een ongeval met een gastransport het ontstaan van een Bleve mogelijk is, is het van belang om het invloedsgebied zo snel mogelijk te verlaten. Goede vluchtmogelijkheden die van de risicobron zijn af gericht vergroten de kans op overleven.

Binnen het plangebied zijn voldoende geschikte vluchtroutes aanwezig die van de N462 af lopen. De vluchtmogelijkheden in het gebied zijn voldoende.

Overige aspecten van invloed op zelfredzaamheid

Om het vluchten mogelijk te maken is het ook van belang dat er korte, goed begaanbare routes zonder obstakels zijn die van de risicobronnen af gericht zijn. Wel moet voorkomen worden dat deze routes gelijk zijn aan de aanrijroutes van de hulpdiensten, of deze kruisen. Dit om belemmeringen voor beide partijen te voorkomen.

Bij de inrichting van het nieuwe bedrijventerrein zal hiermee rekening gehouden worden.

Verder is van belang dat de aanwezigen snel geïnformeerd worden bij een (dreigende) calamiteit en dat zij weten wat zij in dat geval moeten doen. De gemeente zal periodiek aandacht geven aan wat te doen bij een calamiteit.

Communicatie

Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel.

De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.

Toetsing gemeentelijk en provinciaal beleid

Toetsing gemeentelijk beleid

In paragraaf 4.2.1 van de gemeentelijke beleidsvisie externe veiligheid zijn de volgende voor dit bestemmingsplan relevante uitgangspunten opgenomen:

  1. geen nieuwe risicobronnen in woongebieden;
  2. het groepsrisico is gemaximaliseerd op de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico;
  3. woon- en verblijfsgebouwen voor beperkt zelfredzame personen worden in woongebieden geplaatst en buiten de invloedsgebieden van activiteiten met gevaarlijke stoffen.

Het plangebied betreft een nieuw bedrijventerrein. Er worden geen nieuwe risicobronnen in woongebieden mogelijk gemaakt.

Het groepsrisico van de relevante risicobronnen is lager dan de oriëntatiewaarde.

Er worden binnen het plangebied geen bestemmingen mogelijk gemaakt die specifiek bestemd zijn voor verminderd zelfredzame personen.

Er wordt voldaan aan de gemeentelijke beleidsvisie.

Toetsing provinciaal beleid

Volgens het provinciaal beleid moet in principe voldaan worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is alleen mogelijk indien het aannemelijk is dat door het treffen van maatregelen het groepsrisico op termijn teruggebracht wordt tot onder de oriëntatiewaarde.

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is voor de toekomst niet te verwachten.

In de verantwoordingsparagraaf is ingegaan op de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

Conclusie externe veiligheid

De gemeente Nieuwkoop is bezig met het opstellen van een nieuw bestemmingsplan Schoterhoek 2 in Nieuwveen. Bij dit bestemmingsplan moet o.a. het aspect externe veiligheid worden beschouwd.

In de omgeving van het plangebied liggen een aantal relevante risicobronnen. Het gaat hierbij om een ondergrondse hogedrukaardgasleiding en het verover van gevaarlijke stoffen over de weg.

Hieronder zijn in het kort de belangrijkste constateringen en te nemen maatregelen samengevat.

Plaatsgebonden risico

Het plangebied ligt niet binnen een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 van een van de risicobronnen.

Het plaatsgebonden risico leidt volgens de geldende regelgeving niet tot beperkingen voor het plangebied.

Hoogte groepsrisico

Het groepsrisico als gevolg van de voor het plangebied relevante risicobronnen ligt op maximaal 0,0001 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal aantal berekende slachtoffers is ca. 30.

Beleidsvisie externe veiligheid

Er wordt voldaan aan de gemeentelijke beleidsvisie externe veiligheid.

Maatregelen

  1. De vestiging van nieuwe risicobronnen in het plangebied is niet toegestaan. Dit is in de Regels bij dit bestemmingsplan verwerkt.
  2. Activiteiten specifiek bestemd voor verminderd zelfredzame personen zijn niet toegelaten. Dit is in de Regels bij dit bestemmingsplan verwerkt.
  3. Er zijn voorzieningen getroffen opdat de hulpdiensten tijdig gealarmeerd worden, snel ter plaatse kunnen zijn en beschikken over voldoende mogelijkheden om de calamiteit te kunnen bestrijden. Hierbij worden uitgangspunten zoals opgenomen in de praktijkrichtlijnen Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, opgesteld door de Regionale Brandweer Hollands-Midden in acht genomen.
  4. Bij de inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de realisatie van adequate vluchtwegen die van de risicobron af gericht zijn.
  5. De gemeente houdt de bevolking periodiek op de hoogte van de risico's en wat te doen bij een calamiteit.

Verantwoording

Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Nieuwkoop achten het groepsrisico, met in acht name van de bovenstaande maatregelen, aanvaardbaar.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

Het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' met identificatienummer NL.IMRO.0569.bpNWVschoterhoek2-va01 van de gemeente Nieuwkoop.

1.2 Bestemmingsplan     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).

1.3 Aanduiding     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens     

Grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Aanduidingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak waarop een aanduiding betrekking heeft.

1.6 Archeologisch onderzoek     

Het verrichten van werkzaamheden met als doel het verzamelen van kennis en wetenschap van bekende of verwachte overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden. Een archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd op basis van een programma van eisen opgesteld overeenkomstig de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, dat moet worden goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders. In het programma van eisen wordt aangegeven op welke wijze de voorwaarden die aan de vergunning worden verbonden worden uitgevoerd.

1.7 Archeologische waarde     

De aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het belang voor de archeologie en de kennis van de beschavingsgeschiedenis.

1.8 Bebouwing     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.9 Bebouwingsgrens     

De op de kaart, blijkens de daarop voorkomende verklaring, als zodanig aangegeven lijn, die door gebouwen niet mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen die krachtens deze regels zijn toegestaan.

1.10 Bebouwingspercentage     

Een aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.11 Bedrijf     

Een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen.

1.12 Bedrijfsvloeroppervlakte     

De totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

1.13 Bedrijfswoning     

Een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op het feitelijk gebruik van het gebouw en/of terrein in overeenstemming met de bestemming.

1.14 Begane grond     

De bouwlaag van een gebouw die ter hoogte van het maaiveld is gelegen, waarop in de meeste gevallen de hoofdtoegang van het gebouw is gesitueerd, en waaronder zich een kruipruimte, kelder of souterrain kunnen bevinden.

1.15 Bestemmingsgrens     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.16 Bestemmingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.17 Bevi-inrichting     

Een inrichting als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.18 Bijbehorend bouwwerk     

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.19 Bouwgrens     

De grens van een bouwvlak.

1.20 Bouwkundig peil     

Voor bouwwerken is het peil de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer.

1.21 Bouwlaag     

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd en waarvan de lagen een nagenoeg gelijk omvang hebben, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en/of zolder.

1.22 Bouwperceel     

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.23 Bouwperceelgrens     

Een grens van een bouwperceel.

1.24 Bouwvlak     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.25 Bouwwerk     

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond en bestemd is om ter plaatse te functioneren.

1.26 Coffeeshop     

Gelegenheid waar softdrugs wordt verkocht.

1.27 Detailhandel     

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen verhuren en/of leveren van goederen aan personen die de goederen kopen en/of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.28 Detailhandel in volumineuze goederen     

Detailhandel die vanwege de omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, zoals de verkoop van auto's, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, grove bouwmaterialen, keukens en sanitair e.d..

1.29 Detailhandel perifeer     

Detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen en detailhandel in auto's, boten, caravans en daarmee gelijk te stellen goederen, tuincentra, bouwmarkten, grove bouwmaterialen, keukens en sanitair alsmede woninginrichting waaronder meubels, die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling (en uit dien hoofde niet binnen de aangewezen winkelconcentratiegebieden gevestigd kunnen worden).

1.30 Dienstverlening     

Het bedrijfsmatig verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden.

1.31 Doeleinden van openbaar nut     

Kleinschalige nutsvoorzieningen, zoals transformatorhuisjes en schakelkastjes, ondergrondse lokale leidingen, tele- en datacommunicatieleidingen, riolering, telefooncellen en wachthuisjes, straatvoorzieningen (o.a. voor afvalstoffen).

1.32 Gebouw     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.33 Gevellijn     

De (binnen het bouwperceel denkbeeldig doorgetrokken) lijn door een voorgevel(s) van het hoofdgebouw. Hierbij blijven ondergeschikte bouwdelen als erkers, portalen, aanen uitbouwen buiten beschouwing. Deze zijn niet bepalend voor de ligging van de voorgevelrooilijn.

1.34 Hoofdgebouw     

Een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.35 Kantoor     

Het bedrijfsmatig uitoefenen van administratieve werkzaamheden ten behoeve van derden of het eigen bedrijf.

1.36 Maaiveld     

De gemiddelde hoogte van het terrein ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan.

1.37 Nutsvoorzieningen     

Voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalinginstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.38 Ondergronds bouwwerk     

Een (gedeelte van een) bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen op ten minste 1,50 meter beneden peil.

1.39 Overkapping     

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met maximaal één eigen wand, of omsloten door maximaal twee niet-eigen wanden, en voorzien van een dak, waaronder begrepen een carport.

1.40 Peil     

  • Voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst; de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
  • Voor gebouwen langs een dijk; de gemiddelde hoogte van de bestaande weg op de dijk, ter plaatse van de naar de dijk gekeerde zijde van het gebouw.
  • Voor oeverbeschoeiingen: de gemiddelde waterlijn.
  • In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.41 Perceel     

Een deel van het Nederlands grondgebied van welk deel de Dienst voor het kadaster en de openbare registers de begrenzing met behulp van landmeetkundige gegevens heeft vastgelegd op grond van gegevens betreffende de rechtstoestand, bestemming en het gebruik en dat door zijn kadastrale aanduiding is gekenmerkt.

1.42 Perceelsgrens     

Een grens van een bouwperceel.

1.43 Productiegebonden detailhandel     

Detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.

1.44 Prostitutie     

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.45 Risicovolle inrichting     

Een inrichting, bij welke volgens het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

1.46 Seksinrichting     

De voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, of een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.47 Smartshop/growshop     

Een bedrijf waar bedrijfsmatig psychoactieve middelen en/of benodigdheden voor de kweek van hennep en/of andere verdovende middelen te koop worden aangeboden, verstrekt of geleverd.

1.48 Verbeelding     

De verbeelding van het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' met de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0569.bpNWVschoterhoek2-va01.

1.49 Vloeroppervlakte     

De gebruiksvloeroppervlakte volgens NEN 2580.

1.50 Voorgevel     

De naar de weg (eventueel voetpad) gekeerde gevel, vanwaar het gebouw hoofdzakelijk toegankelijk is; indien een gebouw met meerdere zijden aan de weg grenst, geldt de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel(-s).

1.51 Voorzieningen van algemeen nut     

Voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het weg- en waterverkeer.

1.52 Watergangen     

Oppervlaktewateren die dienen voor de afvoer, aanvoer of berging van water.

1.53 Waterhuishoudkundige voorzieningen     

Voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit.

1.54 Waterlijn     

Het grensvlak tussen water en lucht.

1.55 Webwinkel     

Detailhandel waarvan de handel via internet verloopt.

1.56 Wet/wettelijke regelingen     

Indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald.

1.57 Woning     

Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstand tot de bouwperceelsgrens     

Tussen de grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is.

2.2 De afstand tot de zijdelingse perceelsgrens     

De kortste afstand tussen de (zijdelingse) grenzen van een bouwperceel en enig punt van het

op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.

2.3 De afstand tussen gebouwen     

De kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen.

2.4 De dakhelling     

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.5 De goothoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.6 De inhoud van een bouwwerk     

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.7 De bouwhoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van onderschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.8 De oppervlakte van een bouwwerk     

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Bij een overkapping zonder gevelvlak(ken) de neerwaartse projectie van het dakvlak.

2.9 Het bebouwingspercentage     

Een in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwvlak dan wel het bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

2.10 Ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk     

Vanaf het bouwkundig peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend.

2.11 Vloeroppervlakte     

De (gebruiks)vloeroppervlakte volgens NEN2580.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Bedrijventerrein     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' op de verbeelding, een bedrijf en/of het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.2 zoals genoemd in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, opgenomen als bijlage 1 bij deze regels;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.1' op de verbeelding, een bedrijf en/of het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 4.1 zoals genoemd in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, opgenomen als bijlage 1 bij deze regels;
  3. kantoor, tot maximaal 50% van het bedrijfsvloeroppervlak, met een maximum van 2.000 m² per bedrijf;
  4. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;
  5. webwinkels, waarbij opslag en een uitleverpunt is toegestaan; de oppervlakte van een uitleverpunt bedraagt maximaal 30 m² bvo;
  6. opslag, uitsluitend op eigen terrein;
  7. benzinestations (zonder LPG).

met de daarbij behorende:

  1. water- en groenvoorzieningen;
  2. installaties ten behoeve van duurzame energie;
  3. wegen en paden;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. voorzieningen van algemeen nut;
  6. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  7. andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Bedrijfsgebouwen     

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen, gelden de volgende regels:

  1. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. het bouwvlak mag volledig worden bebouwd;
  3. de maximum goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 10 meter en 10 meter;
  4. de afstand tussen het bedrijfsgebouw en de kavelgrens dient minimaal zes meter te bedragen aan de zijde die gericht is naar de openbare weg, behalve ter plaatse van de aanduidingen 'afwijkende afstand' en 'gevellijn';
  5. ter plaatse van de aanduiding 'afwijkende afstand' geldt geen minimale afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavelgrens.
  6. ter plaatse van de aanduiding "gevellijn" dienen de bedrijven met de voorgevel in de gevellijn te worden gebouwd;
  7. 3.2.1 lid f is niet van toepassing op een benzinestations; benzinestations mogen zowel in de gevellijn als achter de gevellijn gebouwd worden;
  8. indien bedrijfsgebouwen niet aaneengebouwd worden, bedraagt de onderlinge afstand minimaal 1 meter;
  9. parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gerealiseerd, waarbij aan de parkeernormen zoals genoemd in bijlage 2 van deze regels, moet worden voldaan.
3.2.2 Overkappingen     

Voor het bouwen van overkappingen gelden de volgende regels:

  1. overkappingen zijn binnen het gehele bouwperceel toegestaan;
  2. de maximum bouwhoogte bedraagt 10 meter;
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd binnen het bouwperceel;
  2. de maximale bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt maximaal 2 meter;
  3. de maximale bouwhoogte van vlaggenmasten bedraagt 8 meter.
  4. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 3 meter;
  5. de maximale bouwhoogte van reclamezuilen bedraagt 5 meter;
  6. de maximale bouwhoogte van beschoeiing, daaronder begrepen golfbrekers, bedraagt 1 meter, gemeten vanaf de waterlijn.

3.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:

  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de verkeersveiligheid en de parkeergelegenheid;
  4. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  5. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.

3.4 Afwijken van de bouwregels     

3.4.1 Parkeernorm     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1. lid j als op andere wijze aangetoond kan worden dat er in voldoende mate in parkeerruimte wordt voorzien.

3.4.2 Hogere bouwhoogte     

Het bevoegd gezag kan, ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'hogere bouwhoogte' door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.1 onder c tot een maximale goot- en bouwhoogte van 14 meter, met dien verstande dat:

  1. de bedrijfseconomische noodzakelijkheid moet zijn aangetoond;
  2. de brandveiligheid en rampenbestrijding gewaarborgd moeten zijn.

3.5 Specifieke gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend het gebruik voor:

  1. opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  3. voor opslag en stalling buiten bouwwerken tot een hoogte van meer dan 10;
  4. bewoning van vrijstaande bijbehorende bouwwerken;
  5. seksinrichting;
  6. prostitutie.
  7. geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
  8. kantoren, behoudens het bepaalde in 3.1 sub c;
  9. wonen;
  10. detailhandel, behoudens het bepaalde in 3.1 sub d;
  11. een coffeeshop, growshop, smartshop of daarmee vergelijkbaar bedrijf;
  12. perifere detailhandel;
  13. bevi-inrichtingen;
  14. bij webwinkels het hebben van een fysieke showroom;
  15. horeca met uitzondering van cateringbedrijven.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels     

3.6.1 Afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 sub a en b     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1, sub a en b ten behoeve van:

  1. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten, die zijn opgenomen in een naast hogere categorie dan de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in 3.1 sub a en b indien deze gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in 3.1, sub a en b niet in de Lijst van bedrijven wordt genoemd;
  2. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten, die hoewel gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in 3.1, sub a en b niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten wordt genoemd;

Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking.

Artikel 4 Groen     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. de aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen;
  2. wandel- en fietspaden;
  3. speelplaatsen;
  4. waterlopen en waterpartijen;
  5. voorzieningen van algemeen nut;
  6. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  7. uitwegen voor aangrenzende bouwpercelen;
  8. installaties ten behoeve van duurzame energie;
  9. andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Gebouwen ten behoeve van voorzieningen van algemeen nut     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van voorzieningen van algemeen nut gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte per gebouw bedraagt maximaal 3 meter;
  2. het oppervlak per gebouw bedraagt maximaal 15 m².

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte, met uitzondering van lichtmasten, bedraagt maximaal 3 meter;
  2. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 8 meter;
  3. de maximale bouwhoogte van beschoeiing, daaronder begrepen golfbrekers, bedraagt 1 meter, gemeten vanaf de waterlijn.

4.3 Specifieke gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

  1. opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  3. seksinrichting;
  4. prostitutie.
  5. een coffeeshop, growshop, smartshop of daarmee vergelijkbaar bedrijf.

Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen met een functie voor verkeer en verblijf;
  2. groenvoorzieningen en langzaam verkeersroutes;
  3. parkeervoorzieningen;
  4. waterpartijen en watergangen;
  5. kunstwerken;
  6. voorzieningen van algemeen nut;
  7. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. installaties ten behoeve van duurzame energie;
  9. andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Gebouwen ten behoeve van voorzieningen van algemeen nut     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van voorzieningen van algemeen nut gelden de volgende regels:

  1. de maximale bouwhoogte per gebouw bedraagt 3 meter;
  2. de maximale oppervlakte per gebouw bedraagt 15 m².

5.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de maximale bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt 2 meter;
  2. de maximale bouwhoogte van lichtmasten bedraagt 8 meter;
  3. de maximale bouwhoogte van beschoeiing, daaronder begrepen golfbrekers, bedraagt 1 meter, gemeten vanaf de waterlijn;
  4. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 3 meter.

5.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:

  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de verkeersveiligheid en de parkeergelegenheid;
  4. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  5. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.

5.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

  1. het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  3. bedrijfsmatige opslag van goederen in en detailhandel vanuit garages;
  4. seksinrichting;
  5. prostitutie;
  6. een coffeeshop, growshop, smartshop of daarmee vergelijkbaar bedrijf.

Artikel 6 Leiding - Afvalwater     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'Leiding - Afvalwater' zijn mede bestemd voor het transport van afvalwater.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Voorrangsregeling     

Indien strijd ontstaat tussen het belang van de bescherming van de leiding als bedoeld in dit artikel

en het bepaalde in de overige artikelen prevaleert de bestemming 'Leiding - Afvalwater'.

6.2.2 Algemeen     

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag niet worden gebouwd, anders dan ten

behoeve van deze bestemming.

6.2.3 Gebouwen     

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

6.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de hoogte van bouwwerken,

geen gebouwen zijnde niet meer mag bedragen dan 3 meter.

6.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2

en toestaan dat in de andere bestemming gebouwen worden gebouwd, mits:

  1. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding;
  2. vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Verbod     

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Afvalwater zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de volgende

werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanleggen van wegen, paden, banen en andere oppervlakteverhardingen;
  2. het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen, egaliseren,

afgraven of ophogen;

  1. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  3. diepploegen;
  4. het aanleggen van andere kabels en leidingen dan in de doeleindenomschrijving aangegeven, en

daarmee verband houdende constructies;

  1. het aanleggen van watergangen of het veranderen, waaronder onder meer begrepen vergraven,

verruimen of dempen van watergangen.

6.4.2 Uitzonderingen     

Het verbod als bedoeld in 6.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

6.4.3 Toelaatbaarheid     

De werken of werkzaamheden als bedoeld in 6.4.1 zijn slechts toelaatbaar, mits:

  1. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding;
  2. vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels     

8.1 Algemene bepaling over het ondergronds bouwen     

8.1.1 Ondergrondse werken     

Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, geen beperkingen.

8.1.2 Ondergrondse bouwwerken     

Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende regels:

  1. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bestemmingsvlak waar volgens de desbetreffende regels hoofdgebouwen dan wel bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan;
  2. de ondergrondse bouwwerken zijn alleen toegestaan onder een gebouw waarbij uitstekende funderingselementen tot 0,75 meter niet meetellen voor het bepalen van het bebouwd oppervlak;
  3. het oppervlakte aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil, vermeerderd met 4 m² ten behoeve van lichttoetreding;
  4. de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 4 meter vanaf peil tot onderkant keldervloer. De grondwaterhuishouding mag niet worden verstoord.

8.1.3 Afwijken ondergronds bouwen     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 8.1.2 sub b en voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken, die niet zijn gelegen onder een gebouw onder de voorwaarden, dat:

  1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan de toegelaten bebouwing bovengronds;
  2. de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
  3. de verkeersveiligheid en de parkeergelegenheid gewaarborgd moeten zijn.

8.2 Dakkapellen     

8.2.1 Dakkapellen op utiliteitsgebouwen     
  1. De gezamenlijke oppervlakte van dakkapellen mag per dakschild niet meer ruimte in beslag nemen dan in totaal 20% van de oppervlakte van dat dakschild van het betreffende utiliteitsgebouw;
  2. en elke afzonderlijke dakkapel mag niet breder zijn dan 5 meter (gemeten op de buitenzijde van de zijkant);
  3. en het hoogst gelegen deel van iedere dakkapel moet lager liggen dan het noksnijpunt van het utiliteitsgebouw;
  4. en de buitenzijde van de zijkant van dakkapellen (zijwang) moet minstens op 50 cm afstand van de rand van het dakvlak van het betreffende utiliteitsgebouw zijn gelegen. Als de afstand tot de rand van het dakschild 50 cm bedraagt, mag de dakkapel geen grotere overstekken hebben dan 15 cm;
  5. en de bovenkant van de verticale voorzijde van dakkapellen mag niet hoger zijn gelegen dan 3 meter boven de vloer van de bouwlaag waarvoor de dakkapel is bedoeld.

8.3 Ondergeschikte bouwdelen     

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, zonnepanelen voor elektriciteit- of warmteopwekking, gevelversieringen, ventilatiekanalen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, uitbouwen, balkons en overstekende daken voor de situering buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 meter bedraagt.

8.4 Afwijking ondergronds bouwen     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 8.1.2 onder d voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10 meter onder peil, onder de voorwaarden dat de waterhuishouding niet wordt verstoord.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels     

9.1 Algemeen     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%;
  2. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft;
  3. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  4. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 meter;
  5. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvangen/of sirenemasten, wordt vergroot tot maximaal 40 meter, onder de volgende voorwaarden:
    1. losse masten met hekwerken, gebouwtjes e.d. zijn alleen toegestaan:
      • buiten de bebouwde kom en in landschappelijk minder gevoelige gebieden, langs grote verkeerswegen en dan bij voorkeur bij parkeerplaatsen, benzinestations, knooppunten, viaducten, bedrijventerreinen en horecagelegenheden;
      • binnen de bebouwde kom op bedrijventerreinen en sportparken;
    2. installaties op of aan een gebouw zijn alleen toegestaan:
      • op hoge gebouwen; bij voorkeur op een plat dak en zo ver mogelijk van een dakrand, met dien verstande dat bijzondere en waardevolle gebouwen in beginsel geheel dienen te worden ontzien, zo nodig in overleg met de monumentencommissie;
      • tegen gevels aan; wanneer de invloed van die installaties geen afbreuk doen aan de aanwezige kwaliteiten.

Artikel 10 Algemene wijzigingsregels     

10.1 Algemeen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van:

  1. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  2. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  3. het wijzigen van de lijst van bedrijfsactiviteiten, opgenomen als bijlage 1 bij deze regels, indien technologische ontwikkelingen of vernieuwde inzichten hiertoe aanleiding geven;
  4. het aanpassen van opgenomen bepalingen in de regels, waarbij verwezen wordt naar of welke ontleend worden aan bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan worden gewijzigd.

Artikel 11 Algemene procedureregels     

11.1 Nadere eisen     

Bij toepassing van de nadere eisen regeling, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is op de voorbereiding van het besluit de procedure als bedoeld in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 12 Overgangsrecht     

12.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

12.3 Hardheidsclausule     

Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kan het bevoegd gezag ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.

Artikel 13 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Schoterhoek II' van de gemeente Nieuwkoop.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 22 januari 2015.
Burgemeester, De griffier,
F. Buijserd E.R. van Holthe