Artikel 2        Wijze van meten

Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:

 

1.          de breedte en lengte of diepte van een gebouw

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmu­ren.

 

2.          de oppervlakte van een gebouw

tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.

 

3.          de inhoud van een gebouw

tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren en de buitenzijde van de daken en dakkapellen.

 

4.          de goot(- of boeibord)hoogte van een gebouw

de hoogte gemeten vanaf het peil tot de hoogst gelegen horizontale snijlijn van het gevelvlak en het dakvlak; indien zich aan enige zijde van een gebouw één of meer dakkapellen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte (op de achter­zijde van een gebouw meer dan 70%), wordt de goot- of boeibord van de dakkapel als hoogte aangemerkt.

 

5.          de bouwhoogte van een gebouw

tussen de bovenkant van het gebouw, met uitzondering van antennes, kleine liftkokers, schoor­stenen, balustrades en andere ondergeschikte bouwdelen, en het peil.

 

6.          de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde

tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil; bij constructies worden de werken in verticale stand meegerekend.

 

7.          afstanden

afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot erfscheidin­gen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.