herzleerpark
Status: | Vastgesteld |
Idn: | NL.IMRO.0505.BP159Herzleerpark-3201 |
HOOFDSTUK 5 Omgevingsaspecten
5.1 Archeologie en cultuurhistorie
5.1.1 Regelgeving en beleid
Wet op de archeologische monumentenzorg
Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 oktober 2007 regelt de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet 1988 de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. De archeologische zorgplicht ligt bij de gemeente.
Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De bodem biedt doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.
De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Wie de bodem in wil om te bouwen of aan te leggen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht worden en of deze behoudenswaardig zijn. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen, zodat de waarden op hun plek behouden blijven, of het definitief opgraven en documenteren van de archeologische waarden zodat de gegevens in een archeologisch depot behouden blijven.
Er wordt in de wet uitgegaan van het basisprincipe dat de verstoorder of veroorzaker van archeologieverstorende bodemingrepen betaalt voor het onderzoek van de archeologische waarden.
Besluit ruimtelijke ordening
Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met
cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.
Cultuurhistorische Atlas Zuid-Holland
De Cultuurhistorische Atlas van Zuid-Holland geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. Onderdelen uit de Provinciale Structuurvisie (2010) zijn hier in opgenomen.
De atlas bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Ieder onderdeel bestaat uit twee kaarten die inzichtelijk maken wat in Zuid-Holland cultuurhistorisch van belang is en waarom:
- de kenmerkenkaart, waarop de kenmerkende nederzettingspatronen,
landschapspatronen en de archeologische opbouw van het landschap zijn weergegeven; - de waardenkaart, waarop de waardevolle structuren van de kenmerkenkaart zijn
gewaardeerd.
Deze cultuurhistorische kenmerken en waarden vormen de input bij processen van culturele planologie.
Gemeentelijk beleid archeologie
Al sinds de jaren '60 vindt archeologisch onderzoek plaats in de gemeente. Sinds 1995 is in Dordrecht een gemeentelijk archeoloog actief en sinds 1999 beschikt de gemeente Dordrecht over een opgravingsvergunning voor het eigen grondgebied. De gemeente voert dus sinds 1995 een eigen beleid wat betreft archeologie. Sinds de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg in 2007 dienen archeologische waarden wettelijk in de besluitvorming rond ruimtelijke ordeningsprocessen meegewogen te worden. In de praktijk gebeurde dit in Dordrecht al sinds 1995.
In 2009 is de archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Dordrecht opgesteld. De kaart is een detaillering en uitwerking van de kaarten die op nationale en provinciale schaal beschikbaar zijn. Op het gemeentelijk grondgebied varieert de verwachting van laag tot zeer hoog. In het bij de kaart behorende rapport "‘Stad en Slib: het archeologisch potentieel van het Eiland van Dordrecht in kaart gebracht" is de onderbouwing voor de hoogte van de verwachting verwoord. In de Erfgoedverordening Dordrecht (2010) zijn aan de archeologische verwachtingen verschillende voorwaarden en vrijstellingen verbonden. Deze voorwaarden en vrijstellingen worden uiteindelijk in de nieuwe bestemmingsplannen opgenomen.
Archeologisch onderzoek in de gemeente Dordrecht is gericht op kenniswinst wat betreft de bewonings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de stad en het Eiland. Van groot belang hierbij is het ontstaan en de ontwikkeling van de stad, de reconstructie van het (cultuur)landschap van het Eiland van Dordrecht en de relatie tussen stad en platteland vóór de ingrijpende St. Elisabethsvloed van 1421. Hiermee sluit de gemeente aan op de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, waarin de relatie tussen mens en landschap in West Nederland binnen de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis een speerpunt vormt en uitgewerkt moet worden. De provincie Zuid Holland kent een grote waarde toe aan locaties die informatie bevatten over de ontginning van het veenlandschap in de middeleeuwen. Het is deze ontginning van het veen en de daarmee samenhangende structuren zoals kaden, dijken, sluizen en die ook nu nog beeldbepalend zijn voor het Hollands landschap. Het Eiland van Dordrecht speelt in landschap een opvallende rol vanwege het in 1421 verdronken en daarna volledig afgedekte landschap, waaraan de huidige Biesbosch een blijvende herinnering is.
Bij alle ingrepen in de bodem van Dordrecht dient zorg te worden besteed aan mogelijk aanwezige archeologische waarden.
Voor aanvang van grondwerkzaamheden dient dan ook onderzocht te worden of en waar zich archeologische sporen in het gebied aanwezig zijn en wat hun kwaliteit en waarde is. Als er archeologische behoudenswaardige waarden aanwezig zijn, dient de initiatiefnemer zorg te dragen voor behoud door planaanpassing of opgraven. Behoud in situ verdient daarbij de voorkeur. Bij vaststellen van archeologische waarden en het omgaan met behoudenswaardige waarden dient gewerkt te worden volgens de eisen van de gemeente Dordrecht. Deze verplichting geldt voor het gehele plangebied.
5.1.2 Onderzoek en conclusies
Archeologische waarden
Voor het plangebied Leerpark geldt op de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Dordrecht (2009) vrijwel in z’n geheel een middelmatige archeologische verwachting. Deze verwachting is gebaseerd op de ligging in het komkleigebied van het laatmiddeleeuwse en mogelijk nog oudere klei-op-veenlandschap (fig 1.). Aangenomen wordt dat de huidige weg Dubbeldamseweg Zuid - Dordwijklaan is aangelegd op een oudere stroomgordel, mogelijk de Thuredrith.
In 2004 is langs de oost-west- en zuidrand van het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Booronderzoek langs de noordzijde - de Dubbeldamseweg Zuid– was destijds niet mogelijk. In 2006 en in 2011 zijn twee kleine booronderzoeken uitgevoerd aan de Dubbeldamseweg Zuid. De verwachte sporen van een oudere stroomgordel aan de noordzijde van het plangebied werden in beide onderzoeken niet aangetroffen. Wel werden aanwijzingen voor gebruik als akkerland in de late middeleuwen gevonden in de vorm van ploeg- of spitsporen.
Langs de randen van het plangebied zijn vier archeologische vindplaatsen bekend. Exacte gegevens van drie vindplaatsen ontbreken echter. Eén vindplaats betreft de vondst van een 15e eeuws ijzeren borstpantser in een oude veenkreek - mogelijk de Thuredrith – bij de aanleg van de Blauwe Tunnel in de Dubbeldamseweg Zuid in 1996.In de directe omgeving van het plangebied zijn vele vindplaatsen bekend die wijzen op bewoning in de late Middeleeuwen (Fig. 2.)
Op basis van de drie genoemde onderzoeken worden voor het hele plangebied bodemingrepen tot 200 cm –NAP of 150 cm beneden maaiveld vrijgegeven. Archeologisch onderzoek is alleen nodig indien geplande bodemingrepen dieper gaan dan 200cm –NAP of 150 cm beneden maaiveld.
Fig. 1 (links) Het plangebied op de archeologische verwachtingskaart van Dordrecht (2009).
In bruin en ten noorden van het plangebied de verwachte loop van de rivier de laatmiddeleeuwse rivier de Thuredriht. Het laatmiddeleeuwse komkleigebied is lichtgroen. Archeologische vindplaatsen staan aangegeven door rode driehoeken.
Fig. 2 (rechts) Het plangebied op de overzichtskaart van archeologische onderzoeken en vindplaatsen in het plangebied (2009)
Cultuurhistorische waarden
Aan het eind van de 16e eeuw was de latere Dubbeldamseweg de toegangsweg voor een aantal grote eendenkooien die – ten oosten van de huidige begraafplaats - in gebruik waren genomen. Deze weg was na de inpoldering van de oudste polder van het Eiland van Dordrecht, de Oud Dubbeldamse polder (1603) eeuwenlang de grote ontsluitings- en verbindingsweg tussen de stad Dordrecht en het dorp Dubbeldam en is als historische structuur van belang. Vanaf de splitsing met de Twintighoevenweg zijn aan beide zijden van de Dubbeldamseweg nog de oorspronkelijke wegsloten en bomenrijen aanwezig. Een tweede polderontsluitingsweg is de van de Dubbeldamseweg aftakkende en grotendeels parallel lopende Achterweg.
Langs de beide wegen ontstonden na 1603 diverse buitenplaatsen en grote boerderijen, waarvan alleen Dordwijk nog in volle glorie aanwezig is. Ter hoogte van de noordzijde van het plangebied lag aan de Dubbeldamseweg de buitenplaats Noordzicht (circa 1605-1968) en in het zuiden van het plangebied aan de Achterweg de buitenplaats Buitenrust (1611-1840). Het betreft in beide gevallen buitenplaatsen met siertuinen en omgrachtingen.
De buitenplaats Noordzicht is kort na de inpoldering gebouwd. Met de aanleg van de spoorlijn in 1872 kwam het hoofdgebouw pal tegen de nieuwe spoorlijn aan te liggen en de landelijke ligging werd hierdoor aangetast. Het hoofdgebouw is in de meidagen van 1940 zwaar verwoest, maar werd weer opgebouwd. In 1968 zijn bebouwing en tuinen van de buitenplaats gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. Van de buitenplaats Noordzicht zijn bovengronds geen sporen meer aanwezig.
De buitenplaats Buitenrust is in 1611 gebouwd. Rond 1830 was deze buitenplaats nog in bezit van de familie Onderwater-Pompe van der Meerdervoort. In 1839 en 1840 werden echter inboedel en landerijen van de buitenplaats publiekelijk verkocht en dat betekende het einde. De grachten rond de buitenplaats waren nog tot in de jaren 50 van de 20e eeuw herkenbaar aanwezig. In de jaren 70 werden de Randweg N3, de Laan der Verenigde Naties en als nieuwe ontsluitingsweg in het plangebied de Prof. Waterinklaan/Maria Montessorilaan aangelegd. Deze wegen doorkruisten de oude Achterweg, die sindsdien in het plangebied niet meer aanwezig is. Ook de laatste sporen van de buitenplaats Buitenrust zijn in die tijd verdwenen.
De Dubbeldamseweg Zuid wordt tussen de Eemsteynstraat en Twintighoevenweg voornamelijk gekarakteriseerd door vrijstaande en twee-onder-een-kapbebouwing uit de 19e eeuw en het eerste kwart van de 20e eeuw. De bedrijven aan de zuidzijde van de Dubbeldamseweg verstoren het karakter van deze weg enigszins door situering, schaal, architectuur, materiaal- en kleurgebruik. In het verlengde van de Werkemondestraat bevindt zich een doorgang tussen de bebouwing, waaraan zich nog wat terugliggende bebouwing bevindt. Vanaf de Romboutslaan is sprake van nieuwe woonbebouwing, die zich echter qua typologie in de sfeer van de Dubbeldamseweg voegt.
Er dient gestreefd te worden naar het behoud en versterking van bovengenoemde karakteristieken.
In het plangebied zijn geen beschermde (rijks)monumenten aanwezig.
In het kader van het Monumenten Inventarisatieproject is alleen het pand Dubbeldamseweg Zuid 231 geïnventariseerd, het huis van het Heemraadschap De Vierpolders (sinds 1717) zoals ook vermeld op de gevelsteen. Het betreft een oud - mogelijk 18e eeuws - en karakteristiek pand, zowel qua architectuur als gaafheid. Het pand kwam echter uiteindelijk niet in aanmerking voor rijksbescherming.
Langs de zuidkant van de Dubbeldamseweg Zuid bevinden zich nog een aantal panden cultuurhistorisch waardevolle panden:
Dubbeldamseweg Zuid 201, 203 en 207, 217, 221/223, 227/229 en 233.
Al de genoemde panden zijn van cultuurhistorische waarde en komen in aanmerking voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Op dit moment is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke selectie van gemeentelijke monumenten in dit gebied plaats kan vinden, maar verwacht wordt dat dit binnen een termijn van 5 jaar zal zijn.
Waarde - Archeologie (WR-A3)
Vanwege de eerder in deze toelichting beschreven mogelijke archeologische waarden is een regeling opgenomen waaruit bescherming van de archeologische waarden bij bouwen en bij de uitvoering van werken voortvloeit.
Binnen het plangebied bestaat een verplichting tot het doen van archeologisch vooronderzoek en zorg voor archeologische waarden. Dit betreft zowel bouwen als aanleggen.
In principe mag alleen worden gebouwd als uit onderzoek blijkt dat geen beschermingswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of deze in voldoende mate zijn zeker gesteld.
Deze regeling is niet van toepassing bij:
normale onderhoudswerkzaamheden;
bij gelijke vervanging van bestaande bouwwerken;
grond- of bouwwerkzaamheden tot een diepte van maximaal 150 cm beneden maaiveld;
plannen waarbij het palenplan onder de maximaal 5% (inclusief grondverdringing) van het te bebouwen oppervlak blijft;
archeologisch onderzoek door een gekwalificeerd archeoloog.
Voor het uitvoeren van verschillende grondwerkzaamheden, zoals het leggen van nieuwe kabels en leidingen, vernieuwen van riolen of verlagen van het waterpeil is een aanlegvergunning nodig. Pas met vergunning kunnen werken worden uitgevoerd.
In afwijking hiervan is zo’n vergunning niet nodig voor het uitvoeren van:
normale onderhoudswerkzaamheden;
grondwerkzaamheden tot een diepte van maximaal 150 cm beneden maaiveld;
het vervangen van bestaande riolering en ondergrondse kabels en leidingen, indien de afmetingen en de horizontale en verticale ligging daarvan niet veranderen;
archeologisch onderzoek door een gekwalificeerd archeoloog.
Waarde - Cultuurhistorie (cw)
De objecten met cultuurhistorische waarde - Dubbeldamseweg Zuid 201, 203 en 207, 217, 221/223, 227/229, 231 en 233 zijn genoemd en als zodanig op de plankaart opgenomen. Nader onderzoek dient te bepalen of ze ook in aanmerking komen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Als voor de genoemde objecten eerder sloopverzoeken komen, ligt de onderzoekslast bij de verstorende partij.
5.2 Bedrijven en milieuzonering
5.2.1 Regelgeving en beleid
In verband met de voorgenomen ontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder door omliggende bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009). Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
5.2.2 Onderzoek
In het bestemmingsplan zijn uitsluitend bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2 toegestaan. Bedrijven in deze categoriën kunnen geacht worden in een woonwijk ondergebracht te kunnen worden.
5.2.3 Conclusie
Er doen zich geen wijzigingen voor ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen: uitgangspunt is de toelaatbaarheid van bedrijven in categorie 1 en 2.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat Bevi-bedrijven en bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 41 lid 3 Wet geluidhinder juncto artikel 2.1 lid 3 van het Besluit omgevingsrecht niet zijn toegestaan.
5.3 Bodemkwaliteit
5.3.1 Regelgeving en beleid
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Bodemkwaliteitskaart Dordrecht
Op basis van alle bij de gemeente Dordrecht geregistreerde bodemonderzoeken is in 2002 de Bodemkwaliteitskaart Dordrecht opgesteld. Deze is in 2007 geactualiseerd. Op deze kaart staat weergegeven wat de algemene bodemkwaliteit van de grond van een bepaalde zone in Dordrecht is. Hierbij wordt geen rekening gehouden met verontreinigingen veroorzaakt door lokale bronnen zoals bijvoorbeeld tankstations, wasserettes en andere verontreinigende activiteiten.
Voor grond waarin bodemverontreinigingen voorkomen gelden beperkingen bij hergebruik en afvoer van grond. Deze beperkingen verschillen per locatie en worden bepaald aan de hand van de eisen welke gesteld worden in de Wet Bodembescherming, het Bouwstoffenbesluit en het Gemeentelijk Grondstromenbeleid.
Bij nieuwe ontwikkelingen op de locatie zal bodemonderzoek moeten uitwijzen of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik of dat saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.
5.3.2 Onderzoek en conclusies
Op basis van deze bodemkwaliteitskaart blijkt dat historisch onderzoek uitwijst, dat aan de hand van de huidige gegevens de bodem binnen het plangebied als schoon tot licht verontreinigd moet worden gekwalificeerd. Voor het beoogde gebruik zijn in dit opzicht geen beperkingen te verwachten.
Voor grond waarin bodemverontreinigingen voorkomen gelden beperkingen bij hergebruik en afvoer van grond. Deze beperkingen verschillen per locatie en worden bepaald aan de hand van de eisen welke gesteld worden in de Wet Bodembescherming, het Bouwstoffenbesluit en het Gemeentelijk Grondstromenbeleid.
Bij nieuwe ontwikkelingen op de locatie zal bodemonderzoek moeten uitwijzen of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik of dat saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.
5.4 Duurzaamheid
5.4.1 Regelgeving en beleid
Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4)
Met het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 wordt een nieuwe beleidscyclus gestart, met een over meerdere decennia vol te houden pad van transitie naar duurzaamheid.
De verschillende transities zijn ondergebracht in drie clusters:
transitie naar duurzame energiehuishouding;
transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen;
transitie naar duurzame landbouw.
Het NMP 4 beoogt het permanente proces van verbetering te versterken door integrale oplossingen in ontwikkelen voor hier en nu, voor elders en later. De kwaliteit van de leefomgeving wordt bepaald door het aanbod van woningen, werkgelegenheid, winkels en andere voorzieningen in de omgeving of door de aanwezigheid van groen, natuur, ruimte en afwisseling van karakteristieke gebieden. Ook blijkt de waardering van het stedelijk gebied steeds meer gekoppeld te worden aan de waardering van het
landelijk gebied en omgekeerd. Het milieubeleid draagt echter ook bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Milieu en ruimtelijke ordening raken steeds meer verweven. Milieubeleid en ruimtelijk beleid moeten elkaar dan ook versterken.
Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren en realiseren van milieukwaliteit en de uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau komt te liggen.
Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen
Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen beoogt de kwaliteit van een gebouw met de omgeving te verbeteren wat betreft toegankelijkheid, bruikbaarheid, veiligheid en duurzaamheid. Een goed toegankelijk, veilig, gebruikersvriendelijk en duurzaam gebouw is in ieders belang.
De gemeente verwacht van projectontwikkelaars en architecten dat zij zich houden aan het gemeentelijke beleid en nieuwbouwwoningen laten voldoen aan de Gemeentelijke prestatierichtlijn.
Utiliteitsbouw moet voldoen aan het Handboek van Toegankelijkheid en de Gemeentelijke prestatierichtlijn.
5.4.2 Onderzoek
In het gebied is Warmte/koudeopslag (WKO) op gebiedsniveau gerealiseerd. De huidige nieuwe gebouwen (scholen, brandweer, woningen) zijn of worden daarop aangesloten. Op termijn wordt de aansluiting in principe doorgezet naar het lokale restwarmtenet. Daarmee is het Leerpark op dit gebied voorloper op het gebied van duurzaamheid in de Drechtsteden. Verder wordt een aantal van de schooldaken gebruikt voor de winning van zonne-energie door plaatsing van collectoren.
5.4.3 Conclusie
Bij (vooral) nieuwe ontwikkelingen zal aandacht moeten blijven voor het aspect duurzaamheid. Via de toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning zal dit nadere aandacht verkrijgen.
5.5 Externe veiligheid
5.5.1 Regelgeving en beleid
Onderdeel van de ruimtelijke opgave is dat er aandacht wordt besteed aan de externe veiligheidsaspecten in het Leerpark. Conform het in Dordrecht vastgestelde Toetsingskader Externe Veiligheid wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan plaatsgebonden risico, groepsrisico, zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffecten. Verder wordt ingegaan op de provinciale CHAMP-benadering.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is sinds 27 oktober 2004 van kracht. Het besluit verplichtte gemeenten risicovolle situaties van inrichtingen ten opzichte van
kwetsbare bestemmingen binnen 3 jaar te saneren als het plaatsgebonden risico hoger
was dan 10-6. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk
geregeld. Het Bevi werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn
risicoafstanden opgenomen voor ondergrondse buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk geregeld. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.
Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
In de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen geeft het Rijk hun beleid aan over de afweging tussen veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving. Bij het opstellen van deze circulaire is zoveel mogelijk aangesloten op de systematiek zoals die is opgenomen in het Bevi
Provinciaal beleid: CHAMP
De Provincie Zuid- Holland heeft, om het begrip groepsrisico en de bijbehorende motivatieplicht (bij overschrijdingen van de oriënterende waarde) inhoud te geven de CHAMP-benadering ontwikkeld. CHAMP is een acroniem voor: Communicatie, Horizon, Anticipatie, Motivatie en Preparatie. Eerder genoemde toetsingskader is een aanvulling op en in sommige gevallen een invulling van de CHAMP plicht.
De voorgenomen ontwikkeling wordt met behulp van de CHAMP methodiek tegen het licht gehouden.
Gemeentelijk beleid: Structuurvisie
Voor het beleidskader is de Structuurvisie Dordrecht van belang. Daarin is voor het Leerpark aangegeven dat het hier een levendig stedelijk woonmilieu wordt nagestreefd. In deze gebieden is sprake van goede bereikbaarheid (zowel per auto als OV) en een sterke functiemenging waarbij combinaties van functies als wonen, kantoren en commerciële en maatschappelijke voorzieningen mogelijk zijn. De intensiteiten in dit gebiedstype zijn hoog tot middelhoog. Gegeven de hoge tot middelhoge intensiteit geldt dat in dit type woonmilieu wordt gestreefd naar een zo laag mogelijke waarde voor het groepsrisico, met een maximum van 1,5 maal de oriënterende waarde.
Gemeentelijk beleid: Toetsingskader Externe Veiligheid
Conform de vereisten van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen Bevb) en de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen wordt aandacht besteed aan externe veiligheid. Opgrond van deze besluiten zijn gemeenten verplicht tot het doen van een groepsrisicoverantwoording. De verantwoording van het groepsrisico vindt plaats aan de hand van het gemeentelijk risicobeleid zoals is opgenomen in het Toetsingskader Externe Veiligheid.
Hierin wordt aandacht besteed aan het plaatsgebonden risico, het groepsrisico, zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffecten.
Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
Het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid
voor individuele burgers.
Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als
gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats.
Bij plaatsgebonden risico gaat het om de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op
een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een transportroute overlijdt als
rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen op deze transportroute, er
van uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op deze plaats aanwezig is.
Anders gezegd, het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het plaatsgebonden
risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk
risico met elkaar verbindt (zogeheten: risicocontour). Dergelijke contouren zijn van belang bij de beoordeling of een risicovolle activiteit of een risicogevoelige bestemming op een bepaalde plaats kan worden toegelaten. Voor plaatsgebonden risico is door de rijksoverheid voor nieuwe situaties een grenswaarde vastgesteld van 10-6/jaar.
Groepsrisico
Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een
bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van één ongeval op de transportroute waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Dit risico laat zich niet in de vorm van een risicocontour op een kaart weergegeven, maar kan wel worden vertaald in een dichtheid van personen per hectare. Hoe meer personen per hectare in het schadegebied van een hier bedoeld ongeval aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is. Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico is in tegenstelling tot het plaatsgebonden risico een oriënterende waarde.
Ter bepaling van de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico en de hoogte van het
groepsrisico zijn risicostudies uitgevoerd. (Arcadis 29-08-2012). Hiervoor is een vergelijk gemaakt met het nu vigerende bestemmingsplan (inclusief de tot nu toe door middel van projectbesluiten uitgevoerde wijzigingen) en de nieuwe plansituatie. De uitkomsten van deze studies zijn beoordeeld aan de hand van het provinciale en gemeentelijke Beleid.
5.5.2 Onderzoek
Aan de grenzen van het plangebied bevinden zich de volgende risicobronnen:
Randweg (N3)
Spoorweg Dordrecht - Lage Zwaluwe
Aardgastransportleiding
Over zowel de N3 als het spoor vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Dit vervoer brengt risico’s met zich mee doordat bij ongevallen de kans bestaat dat gevaarlijke lading vrijkomt. Een combinatie van verschillende aspecten is bepalend voor het risiconiveau van een transportroute:
De omvang van de vervoersstroom; deze is bepalend voor de kans op ongevallen met effecten op de omgeving;
De soort gevaarlijke stoffen; dit is bepalend voor de effecten op de omgeving;
De veiligheid van de transportroute; dit is bepalend voor de kans op ongevallen;
Het aantal mensen in de omgeving van de route; dit is bepalend voor mogelijk aantal dodelijke slachtoffers.
In de periode 2004 tot 2008 heeft het spoorvervoer van gevaarlijke stoffen een enorme groei doorgemaakt. De in de circurlaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (2012) gepresenteerde prognose laat zien dat deze groei tot 2020 zal blijven aanhouden.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de N3 is bekend woorden van de resultaten van het project basisnet weg.
De wens om binnen het invloedsgebied van beide transportassen het programma, zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005, te wijzigen in combinatie met de gewijzigde situatie op beide transportassen is aanleiding geweest een nieuwe risicoanalyse uit te voeren ter bepaling de ligging van de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico voor het spoor en van het groepsrisico voor zowel het spoor als de weg. Voor de weg is de ligging van de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico overgenomen uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.
Aan de oostzijde van de N3, net buiten het plangebied, is een 12 inch, 40 bar hoge druk aardgasleiding gelegen. Binnen het invloedsgebied van deze leiding (1% letaliteit) zijn geen bouwvlakken gelegen. Verder onderzoek naar het plaatsgebonden risico en het groepsrisico blijven daarom achterwege
5.5.2.1 Uitgangspunten
In hoofdstuk 3 het beoogde programma zoals dat wordt opgenomen in het bestemmingsplan 2e herziening bestemmingsplan Leerpark opgenomen. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het bestemmingsplan Leerpark 2005 zijn:
de bouw van 16 extra woningen
het meer flexibel maken van het plan door het creëren van meer mogelijkheden voor de vestiging van winkels (waaronder een supermarkt), horeca en dienstverlening.
Het mogelijk maken van een kinderopvang met 60 kind plaatsen
Randweg N3
De gegevens van de transporten van gevaarlijke stoffen over de N3, tussen de kruising met de Baanhoekweg/Merwedestraat en de kruising met de A16, zijn afkomstig uit de Circulaire RNVGS, wegcode Z97. Dit zijn de jaarintensiteiten voor de stofcategorie GF3 (zeer brandbare gassen). DVS heeft verklaard dat op dit wegvak de transporten op alle rijstroken, inclusief hoofd- en parallelbanen zijn geteld en zijn weergegeven in een totaal cijfer. Op basis van de Circulaire wordt alleen getoetst aan de categorie GF3, omdat deze het meeste effect heeft op de hoogte van het groepsrisico en een hoge transportintensiteit kent.
De transportintensiteiten van de overige categorieën gevaarlijke stoffen zijn gebaseerd op eindrapportage Basisnet weg met het bijbehorende bijlagenrapport (versie 1.0 oktober 2009) zoals dat in opdracht van het ministerie van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van het tot stand komen van het basisnet is opgesteld. Waarbij voor het bepalen van de vervoersgroei het als groeiscenario GE Global economie is gebruikt
omschrijving |
LF1 |
LF2 |
LT1 |
LT2 |
GT3 |
GF1 |
GF2 |
GF3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
N3 2008 |
|
3514 |
3255 |
190 |
320 |
378 |
982 |
294 |
6483 |
N3 2020 |
|
4041 |
3743 |
276 |
334 |
404 |
1424 |
426 |
9725 |
Uitstromingsfrequentie
In september 2003 is voor de gemeente Dordrecht onderzoek gedaan naar de ongevalfrequentie en de daar direct aan gekoppelde uitstromingsfrequentie van gevaarlijke stoffen op de N3. Deze ongevalfrequentie is 50% hoger dan het landelijk gemiddelde voor een rijksweg. De gebruiksruimte voor de N3 zoals die is opgenomen in de circulaire vervoer gevaarlijke stoffen is gebaseerd op deze hogere ongevalfrequentie. Ook de berekening van de hoogte van het groepsrisico is hierop gebaseerd.
Spoorweg Dordrecht-Lage Zwaluwe
Sinds de prognose 2004 (voor 2020) uit kwam heeft het spoorvervoer van gevaarlijke stoffen een enorme groei doorgemaakt. Vanaf 2008 is er echter een kentering zichtbaar. Dit wordt deels veroorzaakt door de ingebruikname van de Betuweroute en deels door de optredende crisis. De beleidsvrije prognose uit 2007 gaf al aan dat er tot 2020 verdergaande groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen te verwachten was. In Juli 2012 is de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen aangepast aan de resultaten van het Basisnet spoor. De in de circulaire opgenomen vervoerscijfers bevestigen het beeld uit 2007 van verder gaande groei van het transport van gevaarlijke stoffen per spoor. Met name het vervoer van zeer brandbare vloeistoffen en brandbare gassen neemt sterk toe terwijl het transport van toxische gassen een duidelijke afname laat zien. (zie tabel)
Kijfhoek- Dordrecht |
|
|
|
|
|
|
|
jaar |
Prognose 2004 Voor 2020 |
2005 |
2007 |
2009 |
2010 |
2011 |
Basisnet Prognose |
stof categorie |
|
|
|
|
|
|
|
Brandbare gassen (A) |
4500 |
12300 |
13150 |
7550 |
8400 |
5500 |
16560 |
Toxische gassen (B2) |
3800 |
2200 |
2050 |
2200 |
3100 |
1000 |
4760 |
Zeer toxisch gassen (B3) |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
50 |
zeer brandbare vloeistoffen (C3) |
3250 |
12750 |
18850 |
4600 |
8650 |
5800 |
22220 |
Toxische vloeistoffen (D3) |
1150 |
2800 |
3600 |
3050 |
2700 |
1950 |
6810 |
Zeer toxische vloeistoffen (D4) |
1000 |
1400 |
1800 |
450 |
1550 |
1150 |
1290 |
5.5.2.2 Berekeningsresultaten
Randweg N3
Plaatsgebonden risico
De Circulaire vervoer gevaarlijke stoffen geeft aan dat voor de N3 (tracé Baanhoekweg – A16) een maximale contour voor het plaatsgebonden risico wordt gevonden van 47 meter. Deze afstand wordt bepaald door het transport van brandbare gassen uit de categorie GF3. Dit betreft voornamelijk het transport van LPG.
Groepsrisico
Uit de berekeningen blijkt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico in lichte mate wordt overschreden. De ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan “Leerpark 2005” voorgenomen wijzigingen in gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden hebben een geringe positieve invloed op de hoogte van het groepsrisico.
Situatie |
Hoogste Gr per kilometer |
Vigerende plansituatie (incl. projectbesluiten) |
1.986 |
Beoogde plansitautie |
1.710 |
Spoorweg Dordrecht - Lage Zwaluwe
Algemeen
In het rapport “Analyse externe veiligheid Leerpark Dordrecht (Arcadis 29 augustus 2012)” zijn met behulp van RBMII versie 2.0 de risico’s van het vervoer over het spoor door de gemeente Dordrecht berekend. Uitgangspunt hierbij is dat er over de spoorlijn Dordrecht Zuid – Dordrecht met hoge snelheid wordt gereden en een ongevalfrequentie die overeenkomt met de standaardfrequentie van 6,6x10-8.
In juni 2012 is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangenomen tweede kamer daarmee is duidelijkheid gekomen in de te hanteren transportcijfers en de voor het spoor benodigde risicoruimte. In Juli 2012 is daarom de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen aangepast aan de resultaten van het Basisnet spoor. De groepsrisicoberekeningen zijn gebaseerd op de in het basisnet gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot transport.
Plaatsgebonden risico
De afstand van het midden van de spoorbaan tot de 10-6 plaatsgebonden risicocontour ter hoogte van het Leerpark is afkomstig uit de bijlage van de circulaire risico normering vervoer gevaarlijke stoffen en bedraagt 16 meter.
Groepsrisico
Uit de berekeningen blijkt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico wordt overschreden. De ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan “Leerpark 2005” voorgenomen wijzigingen in gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden hebben geen significante invloed op de hoogte van het groepsrisico.
Situatie |
Hoogste Gr per kilometer |
Vigerende plansituatie (incl. projectbesluiten) |
5.273 |
Beoogde plansituatie |
5.303 |
5.5.2.3 Bespreking resultaten
Randweg N3
Plaatsgebonden risico
De circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen geeft bijlage 5 aan dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico voor de N3 (tracé Baanhoekweg-A16) is gelegen op 47 meter vanuit het hart van de N3. Ten opzichte van de in het bestemmingsplan leerpark 2005 berekende 10-6 contour van van 70 meter geeft de N3 een geringer beslag op de beschikbare ruimte.
Groepsrisico
De risicosituatie ten gevolge van de aanwezigheid van de N3 is tov de situatie in 2005 (ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan “Leerpark 2005”) in gering mate gedaald. Wel blijft er sprake van een overschrijding van de orientatiewaarde voor het groepsrisico. Dit is ook het geval als er getoetst wordt aan het maximum groepsrisico (1.5 maal de orientatiewaarde) dat volgens de structuurvisie in een levendig stedelijk woonmilieu is toegelaten.
Spoorweg Dordrecht - Lage Zwaluwe
Plaatsgebonden risico
De 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico is gelegen op 16 meter vanuit het hart van het spoor. Ook hier is, in vergelijk met de voor het bestemmingsplan Leerpark 2005 berekende 10-6 contour van 35 meter sprake van een geringer beslag op de beschikbare ruimte..
Groepsrisico
De risicosituatie ten gevolge van de aanwezigheid van het spoor is tov de situatie in 2005 (ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan “Leerpark 2005”) verslechterd. Waar in 2005 sprake was een hoogte van het groepsrisico gelijk aan de oriëntatiewaarde is er anno 2012, ondanks de generieke maatregelen die zijn/worden getroffen in basisnet, sprake van een 5-voudige overschrijding van het groepsrisico. Tegelijkertijd blijkt uit de berekening dat de herziening van het plan geen significant effect heeft op de hoogte van het groepsrisico.
Stijging van het groepsrisico, ten opzichte van de situatie 2005, wordt veroorzaakt door de zeer grote toename van het transport van brandbaar gas en zeer brandbare vloeistoffen ten opzichte van de situatie in 2005. De risico’s die gepaard gaan met deze stijging worden slechts ten dele gecompenseerd met de generieke maatregelen uit het basisnet en het convenant BLEVE rijden dat in 2012 met het bedrijfsleven is afgesloten. Wel blijft er sprake van een overschrijding van de orientatiewaarde voor het groepsrisico. Dit is ook het geval als er getoetst wordt aan het maximum groepsrisico (1.5 maal de orientatiewaarde) dat volgens de structuurvisie in een levendig stedelijk woonmilieu is toegelaten.
Ruimtelijke maatregelen met het oog op plaatsgebonden risico en groepsrisico
De bouwvlakken zoals aangegeven op de plankaart zijn tussen de 80 en 140 meter uit de rand van de N3 gelegen waardoor deze:
Buiten de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen;
Een zo minimaal mogelijke invloed hebben op de hoogte van het groepsrisico
De aan het spoor gelegen bouwvlakken zijn op ca 40 meter uit de rand van het spoor gelegen waardoor deze:
Buiten de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen;
De eerstelijns bebouwing, aan de spoorzijde, bestaat grotendeels uit beperkt kwetsbare objecten. Deze zijn in de verbeelding aangegeven met de bestemming bedrijf.
5.5.2.4 Toetsingskader externe veiligheid spoorzone Dordrecht Zwijndrecht
Op initiatief van de Brandweer Dordrecht is in 2002 gestart met het project “Veiligheidsstudie spoorzone Dordrecht Zwijndrecht” waarmee de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht op lokaal niveau een afweging willen kunnen maken tussen veiligheid in relatie met transport en economische ontwikkeling en ruimtelijke kwaliteit. De veiligheidsstudie is begin 2004 afgerond waarna het college van burgemeester en wethouders het toetsingskader als beleidsregel hebben vastgesteld. Het bestemmingsplan is ontwikkeld binnen de criteria uit dit toetsingskader.
Toepassing van dit toetsingskader geeft externe veiligheidsaspecten een expliciete plaats bij het tot stand komen van ruimtelijke plannen en bouwplannen. Het toetsingskader omvat 5 beoordelingscriteria:
plaatsgebonden risico;
groepsrisico;
zelfredzaamheid;
beheersbaarheid;
resteffect.
Het toetsingskader kan worden gezien als een nadere invulling en precisering van de door de Provincie Zuid-Holland ontwikkelde CHAMP-methodiek voor plantoetsing.
Zowel de aspecten van het toetsingskader als die van de CHAMP methodiek komen hieronder aan de orde, te beginnen bij het toetsingskader.
Incident scenario’s
Voor de beoordeling van de mogelijkheden voor beheersbaarheid en zelfredzaamheid in het plangebied, zijn de scenario’s van ongevallen met gevaarlijke stoffen van belang
Op zowel de N3 als het spoor zijn een viertal categorieën stoffen te onderscheiden die in grote hoeveelheden worden vervoerd: Brandbare vloeistoffen, Toxische vloeistoffen, Brandbare gassen en Toxische gassen.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de mogelijke ongevalscenario’s met bijbehorende effectafstanden die ten gevolge van een optredend incident kunnen optreden. Ter verduidelijking worden de afstanden bij de scenario’s Bleve en toxische damp van de 1, 10 en 100 procent letaliteitgrenzen weergeven. Dit betreft de afstanden waar respectievelijk 1, 10 en 100 procent van het aantal aanwezigen zal komen te overlijden. Er zijn verschillen tussen de legaliteitsgrenzen van optredende incidenten op het spoor en de weg. Om hiervan een beeld te geven, zijn de afstanden voor weg tussen haakjes in het overzicht vermeld. De gebruikte gegevens zijn afkomstig uit de landelijk opgestelde “Handleiding adviestaak regionale brandweer IPO 08, versie maart 2010”.
Scenario: |
1% letaliteitgrens |
10 % letaliteitgrens |
100% letaliteitgrens |
Bleve: meest geloofwaardig |
85 (70) |
Niet berekend |
40 (30) |
Bleve: worst case |
330 (230) |
220 (140) |
140 (90) |
Toxische damp (ammoniak) Meest geloofwaardig |
120 (120) |
90 (90) |
40 (40) |
Toxische damp (ammoniak) Worst case |
1250 (750) |
950 (600) |
400 (250) |
Brandbare vloeistoffen Meest geloofwaardig |
Nvt |
Nvt |
Nvt |
Brandbare vloeistoffen Worst case |
45 (60) |
35 (45) |
25 (35) |
Bron: handleiding adviestaak Regionale Brandweren IPO 08 versie maart 2010
Ongevalscenario’s met bijtende stoffen zijn door hun lokale effecten niet relevant.
Scenario’s Hogedruk aardgasleiding (12 inch, 40 bar)
Incident met hogedruk aardgasleiding (Flare) |
Meest geloofwaardig scenario |
Worst case scenario |
Er ontstaat een lek van 15 mm in de buisleiding waardoor het gas kan uittreden. De gemiddelde bronsterkte is afhankelijk van de leiding diameter en de druk |
Guillotinebreuk, het gas ontsteekt en er treedt een flashfire op gevold door een flare |
kans |
groot |
Kans |
Gemiddeld
|
ontwikkeltijd |
Kort Variabel |
ontwikkeltijd |
Kort
|
Blootstellingduur |
20 sec. |
Blootstellingduur |
20 sec |
Effectafstand |
|
|
|
1% letaal (12,5 kW/m2) |
10 meter |
1% letaal (12,5 kW/m2) |
110 meter |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgangspunten:
|
Bron: handleiding adviestaak Regionale Brandweren IPO 08 versie maart 2010
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen.
Uitgangspunt voor dit nieuwe plan is primair het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005. Binnen het invloedsgebied vanaf zowel het spoor en de N3 zijn maatschappelijke en woonfuncties geprojecteerd. Deze functies kunnen, op grond van het Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen worden gekenmerkt als kwetsbaar. Het merendeel van de in het plangebied aanwezige personen zijn te beschouwen als zelfredzaam. Op de volgende 3 locaties zijn beperkt zelfredzame personen aanwezig:
De bestaande Basisschool gelegen aan de Maria Montisorrielaan (afstand tot zijkant spoor 40 meter)
De bestaande Zorginstelling aan de Dubbeldamseweg zuid (afstand tot zijkant spoor 40 meter).
Een nieuwe Kinderopvang Gelegen aan het Prof. Gunninkplein (afstand tot zijkant spoor 290 meter; 180 meter zijkant N3)
Bij het scenario van een koude BLEVE zal er geheel geen tijd voor zelfredding beschikbaar zijn. Bij een warme BLEVE is er wellicht wel enige tijd om een ontruiming op te starten voordat de BLEVE daadwerkelijk plaatsvindt.
Een BLEVE met een volle tankwagen geeft tot een afstand van ongeveer 230 meter (330 meter bij een spoorketelwagon) dodelijke slachtoffers (1% letaliteit). Vanaf 90 meter tot ongeveer 400 meter (140-600 meter bij een spoorketelwagon) zullen de effecten van de BLEVE in het plangebied gewonden veroorzaken.
Deze zone is dan ook het potentiële werkterrein van de hulpdiensten. Hier kunnen maatregelen ter bevordering van de zelfredzaamheid zorgen voor een daling van het aantal slachtoffers. De meest effectieve maatregel in het kader van zelfredzaamheid is vluchten uit het onveilige gebied. Echter, het tijdsverloop vanaf het ontstaan tot het plaatsvinden van een BLEVE is relatief kort en afhankelijk van verschillende factoren (vullingsgraad, buitentemperatuur, moment van inzet brandweer). Evacueren van het gehele effectgebied is geen realistische mogelijkheid.
In het toetsingskader externe veiligheid spoorzone Dordrecht-Zwijndrecht is een zonering opgenomen waarbinnen het niet is toegestaan om nieuwe bestemmingen voor beperkt zelfredzame personen te realiseren. Deze zone is gebaseerd op een tweetal effecten:
de 100% letaliteitgrens van een warme BLEVE zoals die, in de bij het toetsingskader behorende veiligheidsstudie Spoorzone Dordrecht-Zwijndrecht (TNO2005), is bepaald.
de in de veiligheidsstudie gedane aanname dat personen die zich binnenshuis op grotere afstand dan 200 meter van een BLEVE bevinden afdoende beschermd zijn.
Scenario’s met een toxische belasting kennen een effectgebied dat ruim groter is dan het beschouwde plangebied. De mogelijkheden tot zelfredzaamheid binnen dit scenario zijn beperkt. Binnenshuis geniet men over het algemeen de beste bescherming. Zelfredzaamheid is dan ook het best gediend bij een tijdige waarschuwing en een juiste instructie over hoe te handelen bij calamiteiten.
Een flashfire als gevolg van een lek of guillotinebreuk in de hogedrukaardgasleiding geeft op een afstand tussen de 10 en de 110 meter (1% letaliteit) dodelijke slachtoffers.
Bij het scenario van een flare als gevolg van een lek of guillotinebreuk in een hogedrukaardgasleiding is er sprake van directe ontsteking van het aardgas (snel scenario) hierdoor zal er geheel geen tijd voor zelfredding beschikbaar zijn. Binnen het effectgebied van de hogedrukaardgasleiding zijn geen bouwvlakken gelegen.
(Ruimtelijke) maatregelen met het oog op de zelfredzaamheid van de in het gebied aanwezige personen
Dit bestemmingsplan handhaaft de bebouwingsmogelijkheden zoals die zijn aangegeven in het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005 in de, voor externe veiligheid meest relevante zone omsloten door de Dubbeldamseweg zuid, De Maria Montesorilaan en de Laan der VN.
De vluchtwegen in het plan zijn zoveel mogelijk van de verschillende bronnen af gericht.
De bouwvlakken zoals aangegeven op de plankaart zijn tussen de 80 en 140 meter uit de rand van de N3 gelegen waardoor deze:
Buiten het effectgebied van een plasbrand zijn gelegen;
Buiten de 1% letaliteitgrens van het overdrukscenario als (meest geloofwaardige scenario met brandbare gassen) is gelegen;
Buiten het 100% letaliteitgrens van het meest geloofwaardige scenario met toxische gassen zijn gelegen;
Tussen de 100% en 10% letaliteitgrens van het worstcase scenario BLEVE zijn gelegen;
De aan het spoor gelegen bouwvlakken zijn op ca 40 meter uit de rand van het spoor gelegen waardoor deze buiten:
de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen;
het effectgebied van een plasbrand zijn gelegen;
De bouwvlakken zoals aangegeven op de plankaart zijn op ca 110 meter uit de rand van de hogedrukaardgasleiding gelegen waardoor deze buiten:
de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen;
de 1% letaliteitgrens van flare als gevolg van een lek zijn gelegen;
In de regels behorende bij dit bestemmingsplan is opgenomen dat, in een zone van 200 vanaf het spoor en 100 meter vanaf de N3, (nieuwe) functies gericht op het huisvesten van beperkt zelfredzame personen niet zijn toegestaan;
In de regels behorende bij dit bestemmingsplan is aangegeven dat, in een zone van 200 vanaf het spoor en 200 meter vanaf de N3, wijziging van het “gebruik” van gronden niet is toegestaan. Verder is aangegeven dat burgemeester en wethouders met een pmgevingsvergunning van deze bepaling kunnen afwijken onder voorwaarde dat het groepsrisico niet toeneemt;
Het plan voorziet in voldoende vluchtwegen van de bron af;
De combinatie van regels en verbeelding leggen de huidige omvang van de zowel de bestaande zorginstelling als de basisschool vast.
Overige maatregelen ter verbetering van de zelfredzaamheid in het gebied
Tevens loopt sinds 2006 het project spoorzone waar met behulp van een subsidie van het ministerie van VROM gewerkt wordt aan het treffen van maatregelen ten gunste van een verbeterde hulpverlening op en rond het spoor door Dordrecht en Zwijndrecht. Hiervoor worden tot 2013 een groot aantal maatregelen uitgevoerd. Op het vlak van zelfredzaamheid zijn hierbij de volgende projecten noemenswaardig:
Waarschuwen en alarmeren van de bevolking via SMS-alert;
Risicocommunicatie aan gebruikers/bewoners in de omgeving van het spoorwegtracé;
Uitschakelen mechanische ventilatie.
Ook op bouwplan niveau zijn mogelijkheden om de zelfredzaamheid te verhogen:
De gebouwen zodanig inrichten dat de vluchtwegen van de risicobronnen aflopen;
Ventilatie die centraal buitenwerking kan worden gezet;
Het toepassen van zo min mogelijk glas aan de risicozijde;
De gebouwen dusdanig ontwerpen zodat niet-verblijf ruimten als bergingen, keukens, wc’s en trappenhuizen aan de gevaarzijde zijn geplaatst;
De gebouwen loodrecht projecteren ten opzichte van de risicobronnen.
Deze maatregelen zullen daar waar sprake is van bouwinitiatieven onder de aandacht worden gebracht. De in het gebied aanwezige scholen stemmen hun planvorming op het gebied van bedrijfshulpverlening (mede) af op de aanwezigheid van de N3 en het spoor.
Beheersbaarheid
Beheersbaarheid richt zich op de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten in hoeverre zij in staat zijn hun taken goed uit te kunnen voeren en daarmee verdere escalatie van een incident kunnen voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard.
De beheersbaarheid van het incident wordt mede bepaald door de aard van de betrokken stoffen in samenhang met de snelheid waarmee een incident zich ontwikkeld, bereikbaarheid van de incidentlocatie en de kwaliteit van de blusvoorzieningen.
Ten aanzien van de bereikbaarheid en bluswatervoorziening hanteert de regionale brandweer Zuid- Holland Zuid de richtlijnen met betrekking tot bereikbaarheid zoals beschreven in de NVBR publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid”.
In overleg met het lokale brandweerkorps van de gemeente zijn de volgende aspecten naar voren gekomen:
Bereikbaarheid
Het realiseren van een hulpverleningsweg parallel aan het spoor langs het gehele tracé in het plangebied is zeer essentieel.
Bluswatervoorziening
In projectzone Spoorzone zijn afspraken gemaakt over de realisatie en instandhouden van bluswatervoorzieningen. Deze voorzieningen van groot belang voor de slagkracht bij een calamiteit. In het plangebied is de aanwezige spoorsloot de aangewezen voorziening. Borging van onderhoud en waterstand is zeer essentieel.
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden. De streefwaarde voor de uitruktijd van een beroepskorps is 1,0 minuut en voor een vrijwillige organisatie ca 3,5 minuten. De aanrijdtijd betreft de zuivere rijtijd. De brandweer kan in de meeste gevallen binnen de zorgnorm in het plangebied aanwezig zijn.
(Ruimtelijke) maatregelen met het oog op de beheersbaarheid van incidenten
De bouwvlakken zijn op ca 80-140 meter uit de rand van de N3 en 40 meter uit de rand van het spoor gelegen waardoor deze buiten het effectgebied van een de plasbrand zijn gelegen;
Het plan realiseert een verbeterde bereikbaarheid van het spoor door:
het maximaliseren van de hoogte van bouwwerken langs het spoor tot 8 meter.
realiseren van een verkeersfunctie parallel aan het spoor.
Tevens loopt sinds 2006 het project spoorzone waar met behulp van een subsidie van het ministerie van VROM gewerkt wordt aan het treffen van maatregelen ten gunste van een verbeterde hulpverlening op en rond het spoor door Dordrecht en Zwijndrecht. Hiervoor worden tot 2012 een groot aantal maatregelen uitgevoerd. Op het vlak van zelfredzaamheid zijn hierbij de volgende projecten noemenswaardig:
Verbeteren bereikbaarheid/beheersbaarheid waarbinnen extra bluswatercapaciteit in de spoorzone wordt gerealiseerd;
Aanschaf van een tweetal schuimblusvoertuigen (in dienst gesteld medio 2010);
Uitbreiding hulpverleningspotentieel GHOR;
Aanschaf brandvrije schotten tbv spoorsloten;
Aanschaf hittebestendige kamera’s waarmee in voorkomende gevallen de brandweer vanaf afstand en door rook heen de vuurhaard in beeld kan brengen;
Aanschaf kamera bewaking spoorzone waarmee de geïntegreerde meldcentrale na een melding van een incident direct beelden heeft van de locatie;
De realisatie van een tweede brandweerpost op het Leerpark het geen de opkomsttijd van de brandweer reduceert.
Resteffect
Het resteffect geeft een inschatting van het aantal doden, gewonden en materiële schade bij de representatieve scenario’s, ondanks de getroffen maatregelen. Het resteffect van een incident is moeilijk concreet in te schatten.
De omvang van het resteffect wordt door de volgende factoren bepaald:
omvang schade gebied van de verschillende maatgevende incidenttypen (brand, explosie, blootstelling aan toxische vloeistoffen en gassen);
effectiviteit van voorzieningen en maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid;
effectiviteit van voorzieningen en maatregelen op het gebied van beheersbaarheid.
Voorzieningen en Maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid leiden er toe dat mensen tijdig het gebied kunnen ontvluchten om zo zich zelf te redden of de ernst van hun verwondingen kunnen beperken. Zelfredzaamheid beïnvloedt hiermee het resteffect. Modelmatig zal dit effect niet altijd kunnen worden gekwantificeerd.
Met maatregelen en voorzieningen op het gebied van beheersbaarheid kan escalatie van een incident worden voorkomen. Hierdoor wordt het groepsrisico in positieve zin beïnvloedt, neemt de zelfredzaamheid van personen toe en zal het rest effect ook lager uit kunnen vallen.
De mate van daling is afhankelijk van meerdere factoren (bijvoorbeeld de vorm van gebouwen, de vullingsgraad van de tank, de hoeveelheid vrijgekomen gevaarlijke stoffen, weersinvloeden, e.d.)
Incidenten waarbij brandbare gassen zijn betrokken en waarbij sprake is van een directe ontsteking zullen de grootste resteffecten met zich mee brengen. Aangenomen wordt dat in het geval van een BLEVE aan de alle personen binnen een straal van ca.140 meter van het incident komen te overlijden. Personen die zich buiten gebouwen bevinden kunnen tot op en afstand van 330 meter ernstig gewond raken. Circa de helft van het plangebied bevindt zich binnen deze contour.
Ook de schade aan gebouwen zal aanzienlijk zijn. Aangenomen wordt dat in geval van een warme BLEVE alle gebouwen binnen een straal van 200 meter van het incident volledig moeten worden herbouwd. Tot op 350 meter zal naar schatting de helft van de gebouwen moeten worden herbouwd terwijl de overige gebouwen binnen deze straal reparaties behoefd.
Bij een incident op het spoor of de N3 (met andere stoffen dan brandbare gassen) zullen er in het effectgebied slachtoffers vallen. Dit aantal is afhankelijk van de aard en hoeveelheid vrijgekomen stoffen, de windrichting en de weersomstandigheden.
De CHAMP-Benadering
De Provincie Zuid- Holland heeft, om het begrip groepsrisico en de bijbehorende motivatieplicht (bij overschrijdingen van de oriënterende waarde) inhoud te geven de CHAMP-benadering ontwikkeld. CHAMP is een acroniem voor: Communicatie, Horizon, Anticipatie, Motivatie en Preparatie. Eerder genoemde toetsingskader is een aanvulling op en in sommige gevallen een invulling van de CHAMP plicht.
Communicatie
De huidige en toekomstige gebruikers van het Leerpark zijn actief bij de planvorming betrokken of zijn zelf initiatiefnemer. Daarnaast wordt over de risicosituatie, de in het plan getroffen maatregelen en de ontwikkeling van de risicosituatie in het plangebied in navolging van initiatieven in andere wijken langs de spoorbaan actief gecommuniceerd..Onderwerpen de in dit proces aan de orde komen zijn:
de getroffen maatregelen op het leerpark (zowel preparatief als preventief)
de ontwikkeling van het vervoer over de spoorbaar in relatie tot de veiligheidssituatie.
Het eigen handelingsperspectief bij een incident met gevaarlijke stoffen
Verder wordt er in Dordrecht en Zwijndrecht uitvoering gegeven aan het project “Spoorzone”. Een van de activiteiten binnen dit project is het opzetten en uitvoeren van een communicatie campagne. Deze campagne is op 16 januari 2013 gelanceerd Daarnaast leidt dit project tot uitvoering van verschillende maatregelen die ieder voor zich leiden tot communicatie momenten. De opening van de Brandweerkazerne in het Leerpark is in dit kader aangegrepen om bewoners en gebruikers van het Leerpark voor te lichten over de risicosituatie, de veiligheidsmaatregelen die in het kader van het spoorzone project worden getroffen en het handelingsperspectief voor inwoners en gebruikers op een moment dat een incident optreed.
Horizon
Voor de ontwikkeling van de externe veiligheidssituatie ter hoogte van het Leerpark tot 2020 zijn een aantal aspecten van belang:
In het MIRT overleg van oktober 2007 heeft de Zuidvleugel afspraken gemaakt met het Ministerie van V&W over financiering van het Programma Aansluitingen. Rijk en Regio dragen beide voor 50% bij aan realisatie van de top 5 van dit programma. De aansluiting A16-N3 maakt onderdeel van deze Top 5. Rijk en Regio zijn voornemens de grotendeels gelijkvloerse aansluiting te vervangen door een ongelijkvloerse aansluiting. Hiermee krijgt de N3 voor het tracé A16- Baanhoekweg het karakter van een autosnelweg en komt de huidige hogere ongevalfrequentie weer op het landelijk gemiddelde voor een rijksweg te liggen. Het resultaat hiervan is dat de maximale contour voor het plaatsgebonden risico uit de Circulaire vervoer gevaarlijke stoffen gereduceerd wordt tot 22 meter. De aanleg resulteert tevens in een verdere verlaging van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.
In juni 2010 heeft het Rijk in het programma hoogfrequent spoor besloten tot de aanleg van de boog bij Meteren. Door de aanleg kan vanaf 2020 het transport van (gevaarlijke) goederen per spoor tussen de mainport Rotterdam en Zuid Limburg via de Betuwe route worden afgewikkeld. Het effect van deze maatregel is een reductie van ca. 10% van het transportvolume van LPG dat het plangebied passeert.
Anticipatie
Dit onderdeel is aan de orde gekomen in bij de beschrijving van het toetsingskader en blijft nu buiten beschouwing
Motivatie
De ontwikkeling van het Leerpark is ingezet in 2002. Doelstelling was het, door intensivering, versterking en vernieuwing van een reeks bestaande stedelijke voorzieningen, ontwikkelen van een centraal gelegen, goed bereikbaar stedelijk knooppunt. Hierdoor zal in dit gebied een aanzienlijke schaalsprong plaatsvinden in zowel kwalitatieve als kwantitatieve zin. Deze groei levert een sterke stimulans op voor de stadsregionale en stedelijke economie. De realisatie van de programmaonderdelen wonen, kantoren en bedrijven (incl. onderwijsleerbedrijven) detailhandel en horeca is in 2005, op basis van het bestemmingsplan Leerpark 2005, grotendeels gecontracteerd met Heijmans N.V. Op dit moment bestaat er de wens om binnen het invloedsgebied,van het spoor en de N3 het programma te wijzigen, meer te flexibiliseren en gelet op de externe veiligheidssituatie op punten te wijzigen. Dit is aanleiding geweest tot voorliggende wijziging van het bestemmingspan.
Ten behoeve van het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005 is, op basis van de in 2004/2005 bekende realisatiecijfers (vervoerscijfers), prognoses en rekenmodellen voor zowel de weg als het spoor, een risicoanalyse gemaakt. Ten aanzien van het groepsrisico is uit deze analyse gebleken dat er voor zowel het spoor als de N3 ten opzichte van de uitgangssituatie een verbetering tot stand werd gebracht. De veiligheidsanalyse heeft een zware rol gespeeld bij het tot stand komen van het bestemmingsplan Leerpark 2005.
Uit onderzoek is gebleken dat de in het bestemmingsplan doorgevoerde wijzigingen geen significante invloed hebben op de risicosituatie. Hierbij is het bestemmingsplan Leerpark 2005, dat aan de basis staat van de in gang gezette transformatie van het gebied, als referentie genomen. Ten opzichte van het bestemmingsplan Leerpark 2005 zijn de mogelijkheden tot het vestigen van functies geschikt voor beperkt zelfredzame personen verder ingeperkt.
Door het verder reduceren van het programma is het mogelijk de risicosituatie verder te verbeteren. De bedrijven en kantoren maken echter nadrukkelijk deel uit van het in Leerpark uitgewerkte onderwijsconcept, van onderwijsleerbedrijven, showcases en stageplaatsen. De woningen zorgen voor een menging van functies in het Leerpark, waardoor door het jaar heen een levendigheid blijft bestaan. Minder woningen zwakken dit effect af. Een verkleining van het programma betekent een algehele verzwakking van het concept Leerpark. Deze verzwakking van het concept wordt niet wenselijk geacht.
Verder heeft het verkleinen van het programma op Leerpark grote financieele gevolgen voor de gemeente Dordrecht De realisatie van grote delen van het programma is, op basis van het bestemmingsplan Leerpark 2005, voor het overgrote deel gecontracteerd met een marktpartij. Het substantieel reduceren van het programma geeft ongewenste negatieve gevolgen voor de grondexploitatie.
Tot slot bieden het project spoorzone, de in het MIRT opgenomen aanpassing van de aansluiting N3-A16 en de in het Programma Hoogfrequent Spoor opgenomen aanleg van de boog bij Meteren voldoende aanknopingspunten om op de korte en middellange termijn zowel reductie van de hoogte van het groepsrisico te bewerkstelligen als verbeteringen aan te brengen op het gebied van beheersbaarheid van incidenten.
Preparatie
Eind 2009 heeft de regionale brandweer Zuid Holland Zuid het Coördinatieplan Spoorzone vastgesteld. Dit plan omvat gestructureerde multidisciplinaire werkafspraken gemaakt voor de bestrijding van treinincidenten op de spoorlijn Rotterdam - België binnen de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht.
Door de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de regio (GHOR) van de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid is een slachtofferberekening opgesteld ten aanzien van de ontwikkelingen in het plangebied. Hierbij is gebruik gemaakt van het daadwerkelijk aantal aanwezige personen binnen het plangebied. De slachtofferberekening gaat er vanuit dat het incident meteen optreedt en de mensen niet gewaarschuwd zijn en niet in de gelegenheid zijn om te vluchten. Afhankelijk van het scenario is er in een aantal gevallen wel tijd om te vluchten, waardoor de feitelijke slachtofferaantallen mogelijk lager zullen zijn.
Bij de berekening van de slachtoffers tengevolge een Bleve is uitgegaan van een cirkel van 140 meter vanaf een punt op het midden van het spoortracé ter hoogte van het Leerpark. Binnen deze cirkel bevinden zich een dagopvang voor gehandicapten, een middelbare school, een lagere school en een complex met 24 woningen. Uit de berekeningen blijkt dat de meeste slachtoffers komen te vallen binnen een afstand van 200 meter (koude BLEVE) respectievelijk 300 meter (warme BLEVE).
Ook bij het scenario toxische wolk zullen er in het effectgebied veel slachtoffers vallen. Dit aantal is afhankelijk van de aard en hoeveelheid vrijgekomen stoffen en de weersomstandigheden. Uitgaande van een worstcase scenario is het te verwachten aantal slachtoffers in de eerste 2 uur overdag 625. Het aantal lichtgewonde slachtoffers (slachtoffers welke niet direct levensbedreigend gewond zijn) ligt op 962 personen.
Dit aantal slachtoffers overstijgt ruimschoots de regionale geneeskundige capaciteit. In deze situatie zal de geneeskundige hulpverlening in tijd en capaciteit afhankelijk zijn van bovenregionale bijstand (ambulances/ ziekenhuizen). Het nabijgelegen ziekenhuis, Albert Schweitzer Ziekenhuis locatie Dordwijk, zal naar verwachting een massale toeloop van slachtoffers te verwerken krijgen. Daarbij zal het ziekenhuis in een deel van het verder gelegen effectgebied liggen, waardoor het verminderd inzetbaar zal zijn (voor gedetailleerde informatie over de slachtofferberekening zie het advies van de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid).
5.5.3 Conclusie
Ten behoeve van het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005 is, op basis van de in 2004/2005 bekende realisatiecijfers (vervoerscijfers), prognoses en rekenmodellen voor zowel de weg als het spoor, een risicoanalyse gemaakt. Ten aanzien van het groepsrisico is uit deze analyse gebleken dat er voor zowel het spoor als de N3 ten opzichte van de uitgangssituatie een verbetering tot stand werd gebracht. De veiligheidsanalyse heeft een zware rol gespeeld bij het tot stand komen van het bestemmingsplan Leerpark 2005.
Uit de voor het project gehouden risicostudies blijkt dat de in dit ontwerp bestemmingsplan voorgenomen ontwikkeling van het Leerpark niet leidt tot een significante wijziging in de veiligheidssituatie ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan Leerpark 2005.
De in het plan opgenomen zonering ten opzichte van de N3 is zodanig dat er nergens sprake is van bebouwing binnen de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico. Wel blijft er sprake van een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Zodra de aansluiting N3-A16 is gerealiseerd is het de verwachting dat het groepsrisico verder wordt gereduceerd.
Voor het transport per rail geld dat er geen sprake is van bebouwing binnen de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico. Als gevolg van de toename van het transport van gevaarlijke stoffen per rail is er nu sprake van een overschrijding van het groepsrisico.
De beschreven resteffecten die optreden indien er daadwerkelijk een incident optreedt zijn groot. In deze zin komen de risico analyses en de effectbeschrijvingen overeen.
De voorgenomen ontwikkeling is met behulp van de CHAMP methodiek van de provincie Zuid-Holland tegen het licht gehouden. Uit deze beschouwing blijkt dat de gebruikers van het terrein op actieve wijze zullen worden benaderd in het kader van risico communicatie. Ook worden er fysieke maatregelen getroffen op het terrein zelf (zowel in de preventieve als preparatieve sfeer). Daarnaast is met de vernieuwing van het rampenplan met bijbehorende deelplannen een aanzienlijke verbeterslag op het gebied van de fysieke veiligheid bereikt.
Ontwikkeling van het “Leerpark” zal een impuls geven aan de lokale en regionale economie. Voorts levert het plan een bijdrage aan duurzaam (intensief en efficiënt) ruimte gebruik en aan de verbetering van het openbaar vervoer en langzaam verkeer. Dit samen met de bereikte verbetering op het gebied van externe veiligheid (het saneren van de bebouwing binnen de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico het sterk reduceren van de overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico ten gevolge van de N3) en de verwachtingen rondom de ontwikkelingen van het spoorvervoer op de middellange termijn en de aanleg van een verbeterde aansluiting van de N3 op de A16 maken dat de ontwikkeling van het Leerpark doorgang kan vinden.
5.6 Natuur
5.6.1 Regelgeving en beleid
Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet waarborgt de bescherming van veel in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen artikel 8 t/m 12). Verder is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke ingrepen. Naast de wettelijke verbodsbepalingen is er altijd sprake van een algemene zorgplicht (artikel 2). Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat handelingen worden nagelaten die negatieve gevolgen hebben voor soorten of dat maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen.
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk ontheffing van de Flora- en faunawet te krijgen. Artikel 75 biedt de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen van overtreding van de verboden uit de artikelen 8 tot en met 18. Ontheffingen worden verleend door de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) voorheen het Ministerie van LNV. Met ingang van de WABO per 1 oktober 2010 is de Flora en faunawet “aangehaakt” bij de WABO-procedure. In plaats van een ontheffing Ff-wet wordt er dan een zogenaamde “verklaring van geen bedenkingen” (VVGB) afgegeven. Het afgeven van een VVGB vormt dan een onderdeel van de omgevingsvergunning. Het is echter nog steeds mogelijk om een aparte ontheffing aan te vragen bij het Ministerie van ELI, met als voordeel dat de doorlooptijd van de procedure korter kan zijn. Ontheffingen worden alleen verleend als aan bepaalde voorwaarden van zorgvuldigheid is voldaan. In de Flora- en faunawet zijn onder artikel 75 drie tabellen met soorten opgenomen waarvan het beschermingsregime verschilt. Dit hangt samen met de zeldzaamheid en kwetsbaarheid van de betreffende soorten. De voorgenomen werkzaamheden vallen onder het begrip “ruimtelijke ontwikkelingen”.
Natuurbeschermingswet 1998/Natura 2000-gebied
De Natuurbeschermingswet ziet toe op de bescherming van specifiek aangewezen gebieden ten behoeve van specifieke instandhoudingsdoelen die worden vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten van deze “Natura-2000” gebieden. De instandhoudings- doelstellingen zijn verder uitgewerkt in o.a. het Natura 2000 doelendocument (Ministerie van LNV 2007) en ontwerpaanwijzingsbesluiten. Krachtens Artikel 10a tweede lid Nb-wet dienen de instandhoudingsdoelstellingen te worden gewaarborgd van de leefgebieden van soorten en habitats die genoemd zijn in het aanwijzingsbesluit. Het gaat daarbij om het behoud van leefgebied voor soorten en habitats die op Europese schaal bedreigd zijn.
Per 1 oktober 2005 is een Nb-wet vergunning verplicht voor alle nieuwe projecten en handelingen die, gelet op de instandhoudingsdoelen:
de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in het gebied kunnen verslechteren
een verstorend effect kunnen hebben voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen
de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen aantasten.
Daarnaast is er voor elk nieuw plan een goedkeuringsbesluit nodig (art. 19) indien door dat plan, gelet op de instandhoudingsdoelen:
de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kunnen verslechteren
een verstorend effect kan optreden op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
De vergunningen worden verleend door de provincies (GS) of door de minister van LNV. Zij mogen slechts vergunning verlenen dan wel goedkeuring verlenen aan een plan als zij zich hebben verzekerd dat het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen geen significante effecten heeft op de natuurlijke kenmerken van het gebied. In alle gevallen waarin significante effecten zouden kunnen optreden moet de initiatiefnemer vooraf een passende beoordeling van de gevolgen opstellen, die door GS in haar besluitvorming moet worden betrokken. Deze regels zijn ook van toepassing indien de ingreep niet direct in het Natura-2000 gebied plaatsvindt, maar wel een effect daarop kan hebben.
Daarnaast zal Nederland in de komende jaren voor alle gebieden die samen het Natura 2000-netwerk vormen, beheerplannen opstellen. Deze beheerplannen maken duidelijk welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en om Natura 2000-gebieden. Alle ontwikkelingen in of nabij het Natura 2000-gebied dienen vooraf getoetst te worden op hun gevolgen voor de te beschermen soorten en habitats. Deze status verplicht het gemeentebestuur er toe om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan na te gaan of het plan tot aantasting van leefgebieden kan leiden.
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur
De Provinciale Ecologische Hoofdstructuur wordt beschermd via de Structuur Visie op Zuid-Holland. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van natuurgebieden in de EHS die significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuur zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Natuurgebieden en de groene verbindingen (zoals ecologische verbindingszones) daartussen dienen gevrijwaard te worden van bebouwing en andere ingrepen die niet passen binnen de functie van de gebieden. Nieuwe bebouwing en andere ingrepen die niet passen binnen de ontwikkeling van de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur zijn uitgesloten. In natuurontwikkelingsgebieden moeten de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuurwaarden worden veiliggesteld. Onomkeerbare en/of ongewenste ontwikkelingen moeten worden tegengegaan.
Indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, dient compensatie plaats te vinden.
Compensatie dient plaats te vinden in de gebieden benoemd in de regeling met betrekking tot het provinciaal compensatiebeginsel.
De provinciale EHS wordt gevormd door bestaande en geplande natuurgebieden, waardevolle weidevogelgebieden en groene verbindingen.
Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013
In 2008 is het Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013 vastgesteld. De doelstelling van de SES is behoud en ontwikkeling van natuur met een optimale diversiteit, waarbij zoveel mogelijk wordt uitgegaan van gebiedseigen soorten en habitats.
De Stedelijke Ecologische Structuur is opgehangen aan een aantal thema’s. Een van de thema’s is “Dordrecht rivierenstad” . Het water en de nabijheid van de Biesbosch drukken hun stempel op de natuur in de stad.
5.6.2 Onderzoek
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten zal rekening
moeten worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van de te beschermen planten- en diersoorten opgrond van de Flora- en Faunawet. Indien uit gegevens of uit onderzoek blijkt, dat er sprake is van een beschermde soort of beschermde soorten en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen, dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de betrokken (bouw)werkzaamheidc.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden, nadat ontheffing is verleend op grond van de Flora- en Faunawet.
Voor het plangebied is in 2004/2005 een onderzoek op basis van de Flora en Faunawet verricht. Uit dit onderzoek bleek dat het plangebied met name van belang is voor algemene flora- en faunasoorten. Een aantal hiervan is beschermd door de Flora en Faunawet. De binnen het plangebied voorkomende vleermuissoorten, behorende tot de meest algemene inheemse soorten en de Kleine Modderkruiper zijn bovendien bescherm door de EU-Habitatrichtlijn. Verder is de aanwezigheid aangetoond van de Bittervoorn, die net als de Habitatrichtlijnsoort beschermd wordt door de Flora- en Faunawet. Voor de vleermuizen moet nog een aanvullend onderzoek worden verricht, waarbij de winterslaapperiode ontzien dient te worden.
Voor alle aangetroffen beschermde flora- en faunasoorten hebben de herinrichtingsplannen binnen het plangebied geen signicifante nadelige effecten op de betreffende populaties. Uitzondering hierop vormt de Bittervoorn, afhankelijk van de exacte plannen met het water in het plangebied en de eventuele soortgerichte maatregelen die genomen worden. Indien de watergang in het Romboutsplantsoen ongeschikt wordt als leefgebied, moeten de vissen worden weggedreven naar aangrenzend water of worden weggevangen en in andere (nieuwe/aangrenzende) watergangen worden uitgezet. Ook grote zoetwatermosselen dienen te worden overgezet. De Bittervoorn is voor zijn voortplanting afhankelijk van deze mosselen. Compensatie van water dat verloren gaat is noodzakelijk. Verder dient het broedseizoen van vogels tijdens het uitvoeren van werkzaamheden ontzien te worden. Er dient een ontheffing op basis van de Flora en Faunawet te worden aangevraagd voor:
de Bittervoorn
de Kleine modderkruiper
de Gewone grootoorvleermuis
de Gewone dwergvleermuis
de Ruige dwergvleermuis
de Laatvlieger.
Aanbevolen wordt om:
bij de (her)aanplant van plantsoen doornige heesters en besdragende struiken aan te brengen
groenstroken met diverse vegetatielagen aan te leggen
incidenteel verruiging te stimuleren
bodembedekking te laten ontwikkelen en handhaven
vleemuisvriendelijk voorzieningen in gebouwen te treffen.
In juli 2009 is het bovengenoemde Flora- en Faunawetonderzoek geactualiseerd. Hierbij is het hele gebied visueel geïnventariseerd op vogels, is de visfauna bemonsterd door middels van steeknetten en zijn de vleermuizen geïnventariseerd met behulp van batdectectors. Uit dit geactualiseerde onderzoek blijkt dat ten opzicht van het onderzoek uit 2004/2005 er slechts weinig veranderingen zijn geconstateerd. De meeste soorten met een aanvullende beschermingsstatus zijn nog aanwezig, met uitzodnering van de Laatvlieger. Wel zijn de Bosuil en de Grote bonte specht in het gebied aangetroffen. Wanneer zich binnen het plangebied bomen bevinden die gekapt of anderszins nadeling beïnvloed moeten worden en waarin zich vaste verblijfplaatsen van (één van) deze soorten bevinden, een ontheffing dient te worden aangevraagd.
Van de vleermuizen zijn geen vaste verblijfplaatsen in het plangebied aangetroffen. Het plangebied heeft wel een functie als jacht- en migratieroute en is mogelijk geschikt als paar- en/of winterverblijfplaats. Bij realisering van de herinrichting van het plangebied resteren voldoende mogelijkheden voor continuering van deze functies, zodat hiervoor geen ontheffing dient te worden aangevraagd. Er gelden in het kader van de Flora- en Faunawet derhalve geen beperkingen voor vogels en vleermuizen. De in 2004/2005 voorgestelde maatregelen ten aanzien van de vissoorten blijven noodzakelijk.
Aanbevolen wordt om:
indien er gebouwen en/of bomen verdwijnen of aangetast worden een extra controle door een deskundige te laten houden op de aanwezigheid van vogels en vleermuizen.
rekening te houden met het broedseizoen van vogels en gedurende die tijd geen activiteiten als rooien, kappen van bomen en grondverzet uit te voeren, tenzij onderzoek door een deskundige uitwijst dat van broedgevallen op dat moment geen sprake is.
Beide onderzoeken zijn als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
Binnen het plangebied vormen alleen de bermen van de spoorlijn Dordrecht-Lage Zwaluwe en de N3 onderdeel van de Stedelijke Ecologische Structuur. Deze bermen behoren tot de hooilandstructuur. Deze hooilandstructuur is van grote betekenis voor de flora en insectenfauna en met name ruigtkruiden vinden hier een standplaats.
De spoorlijn wordt over een afstand van vele kilometers begeleid door bermen met ruigtkruiden, verruigd riet, struweel en opslag van houtige vegetaties zoals wilg en vlier. De bermen van de N3 zijn bij een extensief maaibeheer voor de flora van betekenis. Bebouwing of verharding van deze gebieden is ongewenst. In het bestemmingsplan is om die reden aan de betreffende grond deels een groenbestemming en deels een bestemming “water”gegeven.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied of de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.
5.6.3 Conclusie
De Flora- en Faunawet en de Stedelijke Ecologische Structuurvisie vormen -mits rekening wordt gehouden met de bovengenoemde aanbevelingen- geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
5.7 Geluid
5.7.1 Regelgeving en beleid
Volgens de Wet geluidhinder zijn alle wegen gezoneerd, met uitzondering van 30 km/ uur gebieden en woonerven.
Op 1 januari 2007 is er een nieuwe Wet geluidhinder van kracht geworden. Met de nieuwe wet wordt voortaan de geluidsbelasting als daggemiddelde (Lden) weergegeven. Getalsmatig heeft dit tot gevolg dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wegverkeerslawaai veranderd is in 48 dB. Ook de maximale ontheffingswaarde is daarmee veranderd: van 65dB(A) is deze veranderd in 63 dB.
Voor industrielawaai blijft de ‘oude’ eenheid dB(A) nog van kracht
Wegverkeerslawaai
In de Structuurvisie Dordrecht 2020 is Sterrenburg aangegeven als een levendig stedelijk leefmilieu. In een dergelijk milieu wordt een maximale geluidbelasting van 58 onder voorwaarden aanvaardbaar geacht.
Industrielawaai
De Wet geluidhinder verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten.Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.
Het plangebied valt niet binnen een zone van een industrieterrein.
spoorweglawaai
De geluidsbelasting ten gevolgen van railverkeer mag niet meer bedragen dan 55dB. In een aantal situaties kunnen hogere waarden worden vastgesteld tot maximaal 68 dB. Aan de westzijde van het plangebied ligt de spoorlijn Dordrecht - Breda.
Beleid hogere waarden
Op 11 december 2007 zijn door burgemeester en wethouder van Dordrecht de 'Beleidsregels hogere grenswaarden Wet geluidhinder' vastgesteld. Daarin is beschreven in welke situaties en onder welke voorwaarden hogere waarden kunnen worden verleend.
Voor de verlening van hogere waarden dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Hiervoor zijn onder meer de volgende randvoorwaarden gesteld:
woningen dienen in principe een geluidsluwe zijde te krijgen. Hierbij is een geluidsluwe zijde, een zijde waarvan de geluidsbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.
een buitenruimte bij een woning is in principe niet gelegen aan de hoogste belaste zijde.
het geluidsniveau in de buitenruimte van de woningen mag (indien gelegen aan de bronzijde) niet meer dan 5 dB hoger zijn dan de geluidsbelasting op de als geluidsluw aangemerkte gevel.
elke woning bevat in beginsel één slaapkamer die niet aan de hoogste geluids- belaste zijde is gesitueerd. Bij voorkeur wordt de helft van de geluidsgevoelige ruimten samen niet aan de hoogste geluidsbelaste zijde gesitueerd.
5.7.2 Onderzoek
Ten behoeve van de bestemmingsplanherziening is een actualisatie van de in het verleden verrichte milieuonderzoeken vervaardigd. Uit deze actualisatie, d.d. 13 juli 2010, zaaknummer 0059384, blijkt
dat als gevolg van het wegverkeer op de N3 en de Maria Montessorilaan/Prof. Waterinklaan de voorkeursgrenswaarde in geringe mate wordt overschreden.
Voor de N3 bedraagt deze overschrijding 4 dB (geluidbelasting: 52 dB). De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde treedt uitsluitend op aan de zuidoostgrens van de bestemming Woongebied en wel op de vrierde bouwlaag en hoger. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Doordat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt op de hoger gelegen verdiepingen is het niet mogelijk door het plaatsen van schermen met een realistische hoogte de geluidsbelasting te reduceren. Gelet op de functie van de N3 kunnen evenmin de intensiteiten worden teruggebracht. Gezien het bovenstaande resteert het vaststellen van een hogere grenswaarde. Daarnaast zal voor een deel stil asfalt op de N3 worden aangelegd.
Voor de Maria Montessorilaan/Prof. Waterinklaan bedraagt de oveschrijding van de voorkeursgrenswaarde 2 dB (geluidsbelasting 50 dB). De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde treedt uitsluitend op in het uiterste zuidwesten van de bestemming Woongebied. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden.Gezien het feit dat op deze grens zeer waarschijnlijk geen geluidgevoelige bebouwing zal worden gerealiseerd, maar parkeervoorzieningen, paden, tuinen of groen is het niet opportuun om geluidsreducerende maatregelen te treffen. Volstaan wordt met het vaststellen van een hogere grenswaarde.
Ten aanzien van het spoorweglawaai wordt de voorkeursgrenswaarden met 3 dB overschreden (geluidbelasting: 58 dB) in het uiterste westelijk deel van de bestemming Woongebied en dan met name op de hogere gelegen verdiepingen. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Het plaatsen van schermen met een realistische hoogte is niet mogelijk, c.q. stuit op financiële bezwaren. Dat laatste geldt ook voor het aanbrengen van raildempers. Het verlagen van de intensiteit is gezien de functie van de spoorlijn evenmin mogelijk. Ook hier wordt derhalve volstaan met het vaststellen van een hogere grenswaarde.
5.7.3 Conclusie
Volgens het akoestisch onderzoek dienen hogere grenswaarden te worden vastgesteld. In het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan Leerpark hebben Gedeputeerde Staten op 13 december 1984 voor 385 nieuw te bouwen woningen en 5 scholen binnen het plangebied hogere grenswaarden vastgesteld. De geluidbelasting op de gevels van de overige 49 in dit bestemmingsplan geplande woningen (in totaal 434) overschrijdt de voorkeursgrenswaarde niet.
In het kader van het projectbesluit voor het oprichten van bebouwing binnen Vlek 1 B heeft het college hogere grenswaarden vastgesteld voor 14 woningen. Deze woningen behoorden tot de aanvankelijk geplande 434 woningen, maar werden hoger gesitueerd, waardoor de geluidbelasting toenam.
In het huidige programma wordt uitgegaan van 450 woningen; een toename ten opzichte van het bestaande programma met 16 woningen. Deze extra woningen worden echter op een locatie gesitueerd waar geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarden plaatsvindt. Een hogere grenswaardeprocedure is derhalve niet nodig.
5.8 Groen
5.8.1 Regelgeving en beleid
Dordrecht bezit een rijk en waardevol bomenbestand dat beeldbepalend is op stedelijk en
wijkniveau. De bomen komen voor op hoofd- en wijkontsluitingswegen maar ook in parken en
groenstroken. Op het eerste gezicht lijken zich weinig problemen voor te doen. Echter, grip op de
kwaliteit van de bomen ontbreekt. Om een goed beeld te krijgen van factoren die de boomstructuur bepalen, belemmeren of beïnvloeden is ten behoeve van het Boomstructuurplan 2007 een uitgebreide beleid- en gebiedsverkenning uitgevoerd.
5.8.2 Onderzoek
Mede aan de hand van de verkenningen zijn randvoorwaarden voor de boomstructuur opgesteld.
Met deze randvoorwaarden is rekening gehouden tijdens het opstellen en de realisatie van de
boomstructuur. De randvoorwaarden geven de minimale eisen weer voor de kwantiteit en de
(technische) kwaliteit. De belangrijkste randvoorwaarden richten zich op:
Duurzaamheid met betrekking op de bomen en hun groeiplaats;
Identiteit en herkenbaarheid: een herkenbare boomstructuur op wegen, dijken, wijken en in het buitengebied;
Technische kwaliteitseisen van de boven- en ondergrondse groeiruimte;
Sortimentskeuze: het ondersteunen van functies, identiteiten en historische lijnen.
Ten aanzien van het gebied Leerpark wordt in het Boomstructuurplan vermeld dat een groot aantal onderwijs- en zorgcomplexen zijn in Dordrecht gecentreerd op één locatie. Een groot voordeel hiervan is de goede bereikbaarheid. Belangrijke wegen uit diverse wijken lopen naar deze complexen. Het terrein boven de Randweg bestaat voornamelijk uit onderwijsinstellingen en het gebied beneden de Randweg uit diverse gezondheidsinstellingen. Deze complexen worden intensief gebruikt en zijn vaak beperkt toegankelijk. Om isolatie te voorkomen kan een boomstructuur zorgen voor een doorlopende verbinding met de belangrijkste wegen. Daarnaast leveren bomen een grote bijdrage aan de belevingswaarde van het gebied. Het Boomstructuurplan voorziet in aanvullende boombeplanting langs het fietspad ten oosten van de Rondweg
5.8.3 Conclusie
Het gehele gebied van Leerparkboulevard en Maria Montessorilaan wordt intensief beplant met bomen; grotendeels als laanbomen en voor een kleiner deel met parkbomen. Na realisatie zal het aantal bomen binnen het plangebied hoger liggen dan voorheen.
Een aanpassing van het fietspad maakt geen onderdeel uit van het project Leerpark.
5.9 Luchtkwaliteit
5.9.1 Regelgeving en beleid
Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007 vervangt het Besluit luchtkwaliteit van november 2005. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
In de wet zijn regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide en stikstofdioxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Van deze grenswaarden mag niet worden afgeweken. De plandrempels zijn voor de jaren 2007 tot en met 2010 voor alle stoffen, behalve stikstofdioxide, gelijk aan de grenswaarden.
Met deze Wet is tevens ingezet op het opstellen van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL).
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Een belangrijk element in de Wet milieubeheer is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit programma werken het Rijk, de Provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Per 1 augustus 2009 is het NSL officieel in werking getreden. Het doel van het NSL is dat in Nederland vanaf 2011 aan de normen voor PM10 en vanaf 2015 aan de normen voor NO2 voldaan wordt. In het kader van het NSL is een nieuw begrip geïntroduceerd, namelijk het begrip “niet in betekenende mate”. Op basis van de Wet milieubeheer en het NSL kan gesteld worden dat een project/plan doorgang kan vinden wanneer:
het project of plan “niet in betekenende mate” bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit;
het project leidt niet tot overschrijding van grenswaarden;
er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van het project is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of een gelijkblijvende concentratie van de betreffende stof;
er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van een door het project optredend effect of een met het plan samenhangende maatregel is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of blijft de concentratie gelijk;
het project is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of is in elk geval niet strijdig met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Niet in betekenende Mate Bijdragen
Op basis van de Wet luchtkwaliteit zijn plannen die ‘niet in betekenende mate’ bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, vrijgesteld van toetsing (Wm; art. 5.16, lid 1 sub c).
Dit betekent dus dat in overschrijdingssituaties plannen toch gerealiseerd kunnen worden
indien de bijdrage van het plan ‘niet in betekenende mate’ is. In het kader van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. Dit betekent dat voor zowel NO2 als PM10 planbijdragen zijn toegestaan van maximaal 1,2 μg/m³ in situaties waarin de jaargemiddelde concentraties de grenswaarde overschrijden.
In de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen’ (Stcrt. 218, 2007) is een lijst metcategorieën van inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties opgenomen, die als ‘niet in betekenende mate’ projecten worden beschouwd. Als een plan binnen de benoemde projectomvang valt, is het vrijgesteld van toetsing. Er is ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit dan geen verdere belemmering voor de realisatie van het project. Als een plan niet binnen een benoemde projectomvang valt, kan het alsnog als ‘niet in betekenende mate’ opgevoerd worden. Er moet dan aannemelijk gemaakt worden dat de
bijdrage van het plan kleiner is dan 1,2 μg/m³.
AMVB-gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” (Stb. 14, 2009) in werking getreden. In dit Besluit zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, zoals kinderen, zieken en ouderen. In het Besluit zijn de volgende categorieën gebouwen inclusief de bijbehorende terreinen als ‘gevoelige bestemming’ aangemerkt:
basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen;
kinderopvang;
verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.
Indien een gevoelige bestemming wordt ontwikkeld binnen een afstand van 300 meter (aan weerszijden) van rijkswegen of 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) is een aanvullend onderzoek noodzakelijk. Indien in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor NO2 en PM10 (dreigen te) worden overschreden, mag het totale aantal mensen dat behoort bij de betreffende ‘gevoelige bestemming’, niet toenemen. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totaal aantal blootgestelden toegestaan. Als (dreigende) normoverschrijding niet aan de orde is, dan mogen gevoelige bestemmingen ontwikkeld worden binnen de voornoemde onderzoekszones. Wel moet in die situaties de locatiekeuze goed gemotiveerd worden. Dat gebeurt in de context van de goede ruimtelijke ordening.
Verder geeft Infomil expliciet aan (www.infomil.nl) dat het Besluit uitgaat van de huidige
normen voor PM10 en NO2, en dus niet van tijdelijk verhoogde grenswaarden ten gevolge van de derogatie (dat is toestemming van de EU om van een algemeen vastgestelde norm af te mogen wijken).
5.9.2 Onderzoek
De uitgangspunten van het luchtkwaliteitonderzoek worden hieronder beschreven.
Stoffen
In het voorliggende onderzoek zijn de resultaten inzichtelijk gemaakt voor de stoffen fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Overschrijdingen van overige stoffen komen in Nederland slechts in exceptionele gevallen voor.
Rekenmethodiek
De berekeningen ten gevolge van wegverkeer zijn uitgevoerd met de meest recente versie van het rekenprogramma CAR II (Calculation of Air Pollution from Road traffic), versie 9.0.
Onderzoeksjaren
De berekeningen zijn uitgevoerd voor het jaar 2010. Indien wordt voldaan aan de
grenswaarden voor PM10 en NO2 in 2010, dan wordt ook voldaan aan de grenswaarden in de jaren 2011, 2015 en 2020.
Wegkenmerken en verkeerscijfers
De verkeersintensiteiten van maatgevende wegen in het plangebied zijn verstrekt door de gemeente Dordrecht. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van de wegkenmerken uit de Regionale Verkeersmilieukaart Drechtsteden (RVMK-Drechtsteden). Waar nodig zijn deze gegevens aangepast omdat sinds 17 juli 2008 gerekend moet worden met kenmerken die representatief zijn voor een wegvak van 100 meter.
Onderzoeksgebied
De voor het plangebied van belang zijnde wegvakken zijn:
Maria Montessorilaan;
Romboutslaan;
Dubbeldamseweg zuid;
Laan der Verenigde Naties.
Receptorpunten
De luchtkwaliteit is berekend op 4 rekenpunten. De concentraties van stikstofdioxide en fijn stof zijn bepaald op maximaal 10 meter van de rand van de weg. Dit is overeenkomstig de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De luchtkwaliteit is beoordeeld op een punt waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking kan worden blootgesteld gedurende een periode die, in vergelijking met de middelingtijd van de betreffende grenswaarde, significant is.
Rekenscenario’s
Op alle receptorpunten wordt voor het onderzoeksjaar 2010 een berekening gemaakt van de luchtkwaliteit in de situatie bij autonome ontwikkeling en in de situatie na realisatie van de voorgenomen ontwikkelingen. Gemeente Dordrecht heeft het uitgangspunt voor de autonome situatie bepaald. Voor de berekeningen is gebruikt gemaakt van deze autonome situatie. “De autonome situatie is de situatie die door het vigerende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, ongeacht of alle bestemmingen zijn gerealiseerd”. Als nieuwe situatie zijn de wijzigingen/toevoegingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan Leerpark beschouwd.
Zeezout correctie
Voor de gemeente Dordrecht geldt een reductie van 4 μg/m3 voor de jaargemiddelde
concentratie PM10. Voor het aantal dagen per jaar dat de etmaalgemiddelde waarde van
PM10 overschreven mag worden, geldt een reductie van 6 dagen per jaar. Het gaat hierbij wel om een correctie achteraf van de berekende waarden.
Gevoelige bestemmingen
In onderhavig project is er sprake van gevoelige bestemmingen namelijk: scholen en een
kinderdagverblijf. Ervan uitgaande dat deze bestemmingen zich binnen 300 meter van de Rijksweg N3 bevinden, is een onderzoek naar de luchtkwaliteit uitgevoerd. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken moet door onderzoek aangetoond worden dat de grenswaarden voor NO2 en PM10 niet overschreden worden.
Rekenresultaten voor jaargemiddelde stikstofdioxide in het jaar 2010
Wegvak |
Jaargemiddelde concentratie (µg/m³) |
Aantal overschrijdingen 200 µg/m³ uurwaarde |
|
Met plan |
Zonder plan |
Bijdrage plan |
Met plan |
Zonder plan |
Laan der VN |
38,9 |
38,8 |
0,1 |
0 |
0 |
Maria Montessorilaan |
30,1 |
30,1 |
0 |
0 |
0 |
Dubbeldamseweg Zuid |
29,9 |
29,9 |
0 |
0 |
0 |
Romboutslaan |
34,7 |
33,8 |
0,9 |
0 |
0 |
Rekenresultaten voor fijn stof in het jaar 2010 (inclusief zeezout correctie van 4 µg/m³)
Wegvak |
Jaargemiddelde concentratie (µg/m³) |
Aantal overschrijdingen 50 µg/m³ etmaalwaarde |
|
Met plan |
Zonder plan |
Bijdrage plan |
Met plan |
Zonder plan |
Laan der VN |
23,1 |
23,1 |
0 |
15 |
15 |
Maria Montessorilaan |
21,3 |
21,3 |
0 |
10 |
10 |
Dubbeldamseweg Zuid |
21,3 |
21,3 |
0 |
10 |
10 |
Romboutslaan |
22,2 |
21,9 |
0,3 |
13 |
12 |
Analyse berekening totale concentraties
Het bestemmingsplan Leerpark heeft het grootste effect langs de Romboutslaan. Hier bedraagt de bijdrage van het plan aan de jaargemiddelde stikstofdioxideconcentratie 0,9 µg/m3. Conform de vigerende wet- en regelgeving wordt een planbijdrage van maximaal 1,2 µg/m³ als ‘niet in betekenende mate’ beschouwd. Op basis van de bovenstaande rekenresultaten kan dus geconcludeerd worden dat de bijdrage van het bestemmingsplan Leerpark beschouwd kan worden als ‘niet in betekende mate’.
Ook liggen de berekende jaargemiddelde concentraties ruim onder de wettelijke grenswaarden (40 µg/m3 in 2010-zonder derogatie- voor beide stoffen). Wanneer rekening wordt gehouden met aanvullend een bijdrage van 0,5 µg/m3 als gevolg van de scheepvaart, blijven de concentraties nog steeds onder de wettelijke grenswaarden. Voor het bestemmingsplan Leerpark bestaan er vanuit het oogpunt van de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 geen belemmeringen voor de realisatie.
De achtergrondconcentraties nemen in principe jaarlijks af. Hierdoor zijn de achter-
grondconcentraties in 2015 en 2020 (veel) lager dan in 2010. In het plangebied worden gevoelige bestemmingen ontwikkeld. Omdat een normoverschrijding niet aan de orde is, mogen gevoelige bestemmingen in het plangebied gebouwd worden. De locatiekeuze moet echter goed gemotiveerd worden. Dat gebeurt in de context van de goede ruimtelijke ordening. Deze motivatie luidt als volgt:
Het plangebied is van oudsher een onderwijsgebied dat zeer centraal binnen de gemeente gelegen is en ook vanuit de regio goed bereikbaar is. Bestaande gevoelige bestemmingen kunnen niet verplaatst worden, maar nieuwe gevoelige bestemmingen worden op afstand van met name de N3, maar ook de spoorlijn gepland.
5.9.3 Conclusie
Voor het jaar 2010 is de situatie met het bestemmingsplan Leerpark vergeleken met de autonome situatie (situatie die door het vigerende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt ongeacht of alle bestemmingen zijn gerealiseerd). Uit de berekeningen blijkt dat de bijdragevoor stikstofdioxide en fijn stof ‘niet in betekenende mate’ is. Ook liggen de berekende jaargemiddelde concentraties voor de voornoemde stoffen onder de wettelijke grenswaarden. Daarom bestaan volgens de berekeningsresultaten geen belemmeringen voor de realisatie van het bestemmingsplan Leerpark.
5.10 Verkeer en vervoer
5.10.1 Regelgeving en beleid
Wijkverkeersplan, verkeersstructuur
De in het plangebied gelegen wegen Prof. Waterinklaan en Maria Montessorilaan zijn is het wijkverkeersplan aangewezen als gebiedsontsluitingweg met een maximum snelheid van 50 km per uur. Alle overige wegen zijn aangewezen als verblijftsgebied met een maximum snelheid van 30 km per uur, of in geval van een erfinrichting max. 15 km /uur.
Openbaar vervoer
In het kader van het project Stedenbaan (metro-achtige voertuigen met een hoge frequentie die snel optrekken en afremmen) waaraan SRR, Haaglanden, Leiden, Dordrecht, de provincie Zuid-Holland NS en Prorail deelnemen worden (onder meer) plannen voor een station Leerpark ontwikkeld.
Realisering van een dergelijk station is echter afhankelijk van een aantal voorwaarden die naar verwachting pas in de toekomst duidelijk zullen worden. Voorwaarde daarbij is een spoorbaanverdubbeling (van 2 naar 4 sporen). De komst van een station Leerpark zal gevolgen hebben voor de inrichting van het aangrenzende gebied ten oosten daarvan, maar kan nu nog niet in het bestemmingsplan worden opgenomen.
Parkeervoorzieningen
Met Heijmans, de gecontracteerde ontwikkelaar van het nieuwe Leerpark, zijn in 2004 contractuele afspraken gemaakt over de voorziening in de parkeerbehoefte. Deze gelden nog steeds. In totaal zullen er 1125 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, verdeeld over de volgende locaties:
Perceel 5 ABD: 251
Perceel 1B: 174
Perceel 6AII: 27
Perceel 6D en 2F: 20
Perceel 6E: 38
Openbare ruimte: 615
Daarnaast bleek het mogelijk om 154 parkeerplaatsen in de strook langs de N3 te realsieren. Naast deze parkeerplaatsen is rekening gehouden met 83 parkeerplaatsen buiten de plangrens van het Leerpark en met een parkeergarage op perceel 6E met 80 extra parkeerplaatsen. Dit brengt het totaal op 1423 parkeerplaatsen.
Bij een eventuele verzwaring van het programma voor het Leerpark zal ten aanzien van de extra parkeerbehoefte uit worden gegaan van de dan geldende CROW-richtlijnen. Als de parkeerdruk blijft, en er door de bedrijven niet voldoende wordt gecompen-
seerd, dan wordt er een parkeergarage gebouwd. Daarvoor heeft de gemeente een risicoreservering opgenomen (ca. 80 plaatsen). Ook Heijmans is verantwoordelijk voor een deel hiervan (ca. 20 plaatsen).
5.10.2 Onderzoek
Het gebied is qua autobereikbaarheid in twee delen gesplitst. Aan de noordzijde zijn dit voornamelijk woningen en enkele scholen die bereikbaar zijn vanaf de Dubbeldamseweg met als hoofdontsluiting de Prof. Waterinklaan en als neven ontsluiting de Romboutslaan.
Aan de zuidzijde wordt het gebied ontsloten met de Maria Montessorilaan vanaf de afrit N3 (uit het Noorden) naar de Laan der VN met als nevenontsluiting de Max Gootelaan, die over de Laan der VN (viaduct naast de spoorlijn) via het bedrijventerrein Laan der VN aansluiting biedt op de oprit N3 (naar het zuiden) en de Laan der VN. Tevens kan de Max Gootelaan als ‘lob’ functioneren; verkeer dat zich vastrijdt op de bussluis kan via de Max Gootelaan het gebied weerverlaten. Dit voorkomt keerbewegingen op de Maria Montessorilaan.
Het zuidelijk deel bestaand voornamelijk uit een aantal grote scholen, leerbedrijven en woningen. Noord en zuid worden fysiek gescheiden door een groene gordel, waardoor wel langzaam verkeer mogelijk is.
De Prof. Waterinklaan met in het verlengde de Maria Montessorielaan vormt de hoofd noord-zuid verbinding van het gebied, echter alleen voor het openbaar vervoer en enkele ontheffinghouders. Halverwege deze route ligt een bussluis, waardoor er geen doorgaande verbinding is tussen noord en zuid . Over deze route rijden veel openbaar vervoerlijnen die in en rond Dordrecht rijden. Op het moment van schrijven (augustus 2012) rijden er meer dan 20 bussen per richting per uur in de drukste periode. Door de handhaving van de bussluis blijft het mogelijk toch een lage verkeersintensiteit op de hoofdroute te houden ten gunste van het verblijfsklimaat in het scholen gebied. De parkeerterreinen en voordeuren van de diverse functies zijn zoveel als mogelijk binnen dit verblijfsgebied te vinden. Door het gebied en aansluitend op het verblijfgebied lopen diverse vrijliggende fietspaden, die een verbindingen geven met het Dordtse fietsnetwerk.
Het plangebied grenst aan de spoorlijn Dordrecht-lage Zwaluwe, maar de dichtstbijzijnde haltes zijn het Centraal Station en Station Dordrecht-Zuid. De laatstgenoemde halte ligt weliswaar op korte afstand van het Leerpark, maar is van beperkt belang voor het Leerpark gezien de relatief slechte OV verbinding. Dit in tegenstelling tot het Centraal Station. Veel scholieren maken hier gebruik van de OV mogelijkheden. Tussen de doorgaande buslijnen worden tijdens de ochtend en avondspits extra bussen ingezet tussen het Leerpark en het CS. De concentratie van openbaar vervoergebruik bij het Leerpark biedt mogelijkheden voor het realiseren van bij het openbaar vervoer behorende voorzieningen.
Gezien de loopafstanden en de doelgroep kan in het Leerpark volstaan worden met één centrale opstapplaats in het zuidelijke deel. Op verzoek van de bewoners zijn echter ook de bushaltes in het noorden gehandhaafd.
De bushaltes in het zuidelijke deel krijgen de vormgeving die bij het belang van dit opstappunt past. Door een centraal opstappunt te ontwikkelen, kan hier ook hoogwaardige informatievoorziening en een maximale duidelijkheid naar de reiziger geboden worden. Dynamische reisinformatie en persoonlijke reisadviezen op de halte (denk aan de “reiswijzer”) worden hierdoor mogelijk.
Vanuit de gemeente is het streven om de benodigde parkeerruimte, voor zover mogelijk, te faciliteren, waardoor duidelijkheid ontstaat in de leefomgeving en de bereikbaarheid van percelen in het gebied gegarandeerd blijft. Dit geschiedt bijna altijd in combinatie met plannen. Voor bestaande bebouwing wordt een eventueel ontstaan “tekort” gecompenseerd in herinrichtingplannen van de openbare woonomgeving, voor zover dit in ruimtelijke, kwalitatieve en financiële zin mogelijk is. In principe vindt dit plaats in combinatie met grote herriolerings- en/of herbestratingswerkzaamheden.
5.10.3 Conclusie
Het station zal waarschijnlijk niet binnen de planperiode gerealiseerd zal kunnen worden, maar wordt wel gewenst geacht. De ontwikkeling is echter onvoldoende concreet om hiervoor nu -op het moment van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan- een bouwmogelijkheid of een wijzigingsbevoegdheid op te nemen.
De hoeveelheid ruimte binnen het plangebied is beperkt. In gebieden met een hoge bebouwings-
dichtheid is het onontkoombaar om parkeerfaciliteiten in de vorm van gebouwde voorzieningen te hebben. Meestal gaat dit gepaard met betaald parkeren en/of vergunninghoudersparkeren in de openbare ruimte. Gezien de wensen in het Leerpark is het betaald parkeren wellicht in de toekomst noodzakelijk. Vooralsnog wordt er in de gemaakte plannen voor het Leerpark gestreefd dit te voorkomen door uit te gaan van een verdeling tussen de aangeboden en te realiseren/gerealiseerde (bouw)plannen volgens het onderstaande principe:
Bestaande woningen in het noordelijke deel: parkeren of op eigen terrein of in openbaar gebied.
Nieuwbouw woningen: bewoners parkeren op eigen terrein/in eigen en of gemeenschappelijke (gebouwde) parkeervoorzieningen. Hun bezoekers parkeren in de openbare ruimte.
Alle andere functies: personeel van de bestaande voorzieningen, met name de scholen, parkeert in de openbare ruimte. Te zijner tijd zal een deel van deze parkeerbehoefte in (betaalde) parkeervoorzieningen of garages worden opgevangen. Hun bezoekers parkeren in de openbare ruimte. Voor nog te realiseren andere functies wordt gestreefd om minimaal het personeel op het te ontwikkelen perceel (al dan niet in een gebouwde voorziening) te laten parkeren.
In overleg met de gemeente kan er bij uitzondering afgeweken worden van dit principe.
Het bestemmingsplan voldoet hiermee aan het verkeers- en vervoersbeleid.
5.11 Water
5.11.1 Regelgeving en beleid
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat
problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.
De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid. De provincie Zuid Holland heeft een Provinciaal Waterplan opgesteld met het provinciaal beleid ten aanzien van water. De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.
De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.
Beleidslijn grote rivieren
Door verschillende instanties (o.a. Rijkswaterstaat, VROM, provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant, VNG, Unie van Waterschappen) is gewerkt aan de opstelling van de Beleidslijn “Grote rivieren”. De Beleidslijn is op 14 juli 2006 in werking getreden.
De Beleidslijn grote rivieren is bedoeld om plannen en projecten in het rivierbed te kunnen beoordelen. Onder voorwaarden worden mogelijkheden geboden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed. De voorwaarden hebben betrekking op de afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed.
Waterschapsbeleid
In het Waterbeheerplan 2009-2015 (2009) staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid en om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het Waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het Waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.
Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagd de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 250 m² of meer moet voor hemelwater een watervergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.
Beleidsplan Waterkeringen Kijk op dijk en duin (december 2006)
Dit beleidsplan omvat de hoofdlijnen van beleid, visie en richting met betrekking tot het beheer van de waterkeringen. Op grond van de Keur kunnen dijkgraaf en heemraden ten aanzien van de vergunningverlening nadere regels, de zogenoemde beleidsregels, vaststellen. Daarbij zullen de beleidskaders van dit beleidsplan als uitgangspunt dienen. Het beleidsplan is december 2006 vastgesteld.
In het beleidsplan staat beschreven welke aspecten met betrekking tot waterkeringen in bestemmingsplannen een nadere verankering moeten krijgen. Hierbij is het uitgangspunt dat de kern- en beschermingszones zoals opgenomen in de legger, opgenomen moeten worden in het bestemmingsplan en in de verbeelding moeten worden aangegeven.
Stedelijk Waterplan
Het Waterplan Dordrecht 2009-2015 is een actualisering en uitbreiding van het 1e Waterplan. Lerend van de praktijkervaringen, rekening houdend met de nieuwe beleidskaders en inspelend op de klimaatverandering hebben de waterpartners, de gemeente Dordrecht en waterschap Hollandse Delta, een nieuwe toekomstgerichte waterambitie geformuleerd. Samengevat luidt de lange termijn ambitie (2050) als volgt:
Het eiland van Dordrecht heeft een klimaatbestendig, veilig, mooi en gezond watersysteem. Het heeft voldoende veerkracht voor het opvangen van zowel extreme neerslag als langere periodes van hitte en droogte. Bij het op orde brengen van het watersysteem en de waterkeringen is rekening gehouden met de zeespiegelstijging en hogere piek-afvoeren op de rivier. Op het hele eiland is het watersysteem schoon en ecologisch gezond. Het water draagt bij aan de kwaliteit en beleving van de openbare ruimte in de stad en het landelijk gebied. De waterstructuur is een aantrekkelijke doorgaande route die stad en land met elkaar verbindt en heeft een hoge natuurwaarde. De burgers van Dordrecht leven bewust met het water, maken volop gebruik en genieten van het open water. Water en ruimte, natuur en cultuur versterken elkaar en dragen bij aan de vitaliteit en duurzaamheid van het eiland van Dordrecht.
5.11.2 Onderzoek
Onderzoek op het onderdeel water heeft feitelijk plaatsgevonden in het kader van het Stedelijk Waterplan. Het plangebied maakt deel uit van de Dordwijkzone. Hierover wordt in het stedelijk waterplan vermeld:
"In de Dordwijkzone-laag is 1% oppervlak omgezet in oppervlaktewater. Hiermee is het
wateroppervlak 10,6%. In de Dordwijkzone-hoog is 1,5% oppervlak omgezet in
oppervlaktewater. Hiermee is het wateroppervlak 10%. De Dordwijkzone verzorgt
hiermee een deel van de waterberging van diverse deelgebieden in het oostelijk deel van
het plangebied en voor Krispijn en het binnendijkse deel van de Binnenstad.
De Dordwijkzone is de groene en blauwe long van Dordrecht. Nu al heeft de
Dordwijkzone op veel plekken betekenis voor de (watergebonden) natuur. In de visie op
de Dordwijkzone is ervan uitgegaan dat water nog belangrijker wordt in de Dordwijkzone
van de toekomst:
‘Water wordt ingezet als drager van de leegte en als verbinding en scheiding van de
verschillende polders. Het oppervlaktewater is meestal gekoppeld aan dijken en
stadsranden en vormt daardoor de voorgrond in de ruimtebeleving van de meeste
gebruikers en passanten.’
In de Dordwijkzone moeten de SES-doelstellingen voor de Dordwijkzone worden
ingepast. Het water in de Dordwijkzone wordt benadrukt door rietkragen en plas dras
gebieden die als waterberging fungeren
De rietkragen vormen de ecologische verbinding tussen het Wantijpark en het
Strategisch Groen Project. Tevens zuiveren de rietkragen het oppervlaktewater.
De dijkvoeten en de wateren met rietkragen vormen de waterberging voor diverse wijken
en vervullen tevens een transportfunctie. De open ruimte bij de op- en afritten van de N3
kan mogelijk ook een deel van benodigde waterberging invullen.
Midden in de Dordwijkzone komt het Kombipark/Leerpark. Deze ontwikkeling heeft een
stedelijk karakter. Aansluiting op het stedelijk gebied van Krispijn krijgt vorm door het
doortrekken van een singel langs de Overkampweg met bergings- en transportfunctie
naar het Overkamppark."
In de bestaande situatie is er 17.128 m2 aan oppervlaktewater aanwezig. Het vigerende bestemmingsplan Leerpark uit 2005 voorzag in een wateroppervlak van 22.976 m2. De onderhavige herziening van het bestemmingsplan voorziet in een wateroppervlak van 20.747 m2. Deze afname ten opzichte van het vigerende plan is met name het gevolg van een andere vormgeving van het parkeerterrein langs de N3. Niettemin wordt ten opzichte van de huidige situatie de hoeveelheid oppervlakte water met 21% vergroot. De doortrekking van de singel langs de Overkampweg richting Overkamppark is reeds gerealiseerd. Het plan voldoet daarmee aan het Stedelijk Waterplan.
5.11.3 Conclusie
Het plangebied ligt niet buitendijks en de beleidslijn grote rivieren is derhalve niet van toepassing. Binnen het plangebied bevindt zich geen waterkering, zodat ook het Beleidsplan Waterkeringen niet van toepassing is. Het Stedelijk Waterplan is tot stand gekomen in samenwerking met het waterschap Hollandse Delta. Over de aanpak van bestemmingsplannen en de doorvertaling daarin van het Stedelijk Waterplan is structureel overleg met deze waterbeheerder. Er zijn ondermeer afspraken gemaakt over de vormgeving en inhoud van de “watertoets”. het plan voldoet aan het Stedelijk Waterplan.