direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dr. Nuijensstraat 48 te Westwoud
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel aan Dr. Nuijensstraat 48 te Westwoud. Eigenaren zijn voornemens een nieuwe agrarische schuur op de achterzijde van het perceel te bouwen. De oude schuren worden gesloopt. De nieuwe schuur past niet binnen het aanwezige bouwvlak.

Om de percelen te voorzien van het juiste juridisch-planologisch kader voor het toekomstige gebruik en om te voldoen aan de voorwaarden gesteld vanuit de gemeente Drechterland, is voorliggend wijzigingsplan opgesteld. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is onder lid 3.7.2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de situering van het bouwvlak te wijzigen.

1.2 Plangebied

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op de percelen 335, 334 deels, en 694 sectie L gemeentecode DTL00 van de gemeente Drechterland. Navolgende figuur geeft het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01_0001.png"

Figuur 1. Weergave plangebied. (bron: GoogleMaps, 2018)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie op de percelen. In hoofdstuk 3 wordt het planvoornemen aan de diverse beleidskaders getoetst. Een omschrijving van de planologische en milieukundige randvoorwaarden, ook wel omgevingsaspecten genoemd, en van de wijzigingsvoorwaarden is in hoofdstuk 4 opgenomen. Hoofdstuk 5 betreft de juridische toelichting van het bestemmingsplan. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Voorliggend wijzigingsplan betreft de percelen aan de Dr. Nuijensstraat straat 48 te Westwoud.

Ter plaatse van Dr. Nuijensstraat 48 staat een stolpboerderij met bijbehorende agrarische bebouwing. In overeenstemming met het huidige gebruik is op het perceel de enkelbestemming 'Agrarisch' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Drechterland Noord 2011', herziening 2014' en het 'Bestemmingsplan Drechterland Noord 2011'. Het gehele perceel is voorzien van een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Aan de voorzijde van het perceel betreft dit het beschermingsregime '1' en aan de achterzijde '2'. Voor het agrarisch bedrijf is een bouwvlak opgenomen waarmee met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' alleen grondgebonden agrarische bedrijvigheid is toegestaan. Ter plaatse van de aanwezige bebouwing ligt een agrarisch bouwvlak. Voor de stolpboerderij is de 'specifieke bouwaanduiding - stolp' opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01_0002.png"

Figuur 2. Huidige situatie Dr. Nuijensstraat 48 (bron: GoogleStreetview, 2018)

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto huidige situatie achterzijde perceel, 2019

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01_0004.png"

Figuur 4. Huidige planologische situatie Dr. Nuijensstraat 48 (bron: GoogleStreetview, 2018)

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie is een deel van de de agrarische bebouwing (circa 300 m2) aan de achterzijde van het perceel gesloopt. Een nieuwe schuur (circa 200 m2) is aan de achterzijde gerealiseerd. Het perceel wordt gebruikt als kleinschalig agrarisch bedrijf. De stolpboerderij zal in gebruik blijven als bedrijfswoning.

In de toekomstige situatie blijven dezelfde bestemmingen van toepassing als die nu gelden. Alleen het bouwvlak wordt aan de zuidzijde gewijzigd. Het bouwvlak wordt fors kleiner en verschuift een aantal meters in oostelijke richting. Navolgende figuur geeft de toekomstige situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPdrnuijens48-VG01_0005.png"

Figuur 5. Toekomstige situatie Dr. Nuijensstraat 48 (Bron: Hardenman, 2019)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Met betrekking tot het voorliggende wijzigingsplan kan worden geconcludeerd dat geen van de 13 nationale belangen worden geschaad.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.

LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING

Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing. De verplichte toetsing aan de Ladder is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft het volgende voor: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Beoordeeld is of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Hiervoor is gekeken naar jurisprudentie.

Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, Bro, behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het vorige bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal) en 20 april 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).

De agrarische bestemming van het perceel blijft ongewijzigd, alleen het bouwvlak wordt kleiner. Een agrarische bestemming is niet te beschouwen is als een stedelijke functie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel)). De wijziging van het bouwvlak waarbij de bestemming gelijk blijft is dan ook niet te beschouwen als stedelijke ontwikkeling. Daarnaast wordt het bouwvlak fors kleiner waarmee het beslag op de ruimte aanzienlijk kleiner wordt. Nadere motivatie van de ladder is dan ook niet noodzakelijk.

Behoefte

Ondanks dat de Ladder niet doorlopen hoeft te worden, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 Bro dient te worden voldaan. Bij een toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. Dit dient met oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd.

Met voorliggend planvoornemen willen de huidige eigenaren de bebouwing op hun perceel wijzigen, terwijl de functie en het gebruik hetzelfde blijft (zij het kleinschaliger van aard). Voor het voornemen is dan ook een concrete behoefte aanwezig.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 (2019)

De provincie streeft naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een economisch vitale provincie draagt bij aan het welzijn, en een leefbare provincie draagt bij aan economische vitaliteit. De provincie staat voor een gezonde en veilige leefomgeving, goed voor mens, plant en dier, en daarmee ook goed voor het economisch vestigingsklimaat binnen de provincie. Dit evenwicht staat ten dienste van duurzame ontwikkeling: toekomstige generaties moeten ook profiteren van de keuzes die wij maken.

In de omgevingsvisie is het principe van 'lokaal wat kan, centraal wat moet' leidend. Hieruit komen een aantal hoofdthema's naar voren:

  • Noord-Holland in beweging, op weg naar een economisch en duurzame toekomst;
  • dynamisch schiereiland, benutten van een unieke ligging;
  • metropool in ontwikkeling, vergroten agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend metropolitaan systeem ;
  • sterke kernen, sterke regio's, sterke kernen houden regio's vitaal;
  • nieuwe energie, economische kansen benutten van energietransitie;
  • natuurlijk en vitaal landelijke omgeving, vergroten van biodiversiteit en ontwikkelen van een economisch duurzame agri-foodsector.

Het planvoornemen betreft de herontwikkeling agrarische bebouwing in het landelijk gebied van de provincie. Met het voornemen vindt een wijziging plaats van het gebruik van een agrarisch grondgebonden bedrijf. Hiermee ontstaat geen leegstand maar wordt de bebouwing op passende wijze hergebruikt. Hiermee wordt een natuurlijk en vitaal landelijke omgeving instandgehouden overeenkomstig de speerpunten van de Omgevingsvisie.

Provinciale ruimtelijke Verordening (2019)

Provinciale Staten hebben op 14 januari 2019 een nieuwe Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld die per 1 februari 2019 van kracht is geworden. In de PRV zijn de provinciale belangen uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van 2010 uitgewerkt in algemene regels. In de PRV is aangesloten bij de Ladder voor duurzame verstedelijking. Verschillende regels zijn opgenomen over onderwerpen, in zowel het landelijk als het bestaand stedelijk gebied van Noord-Holland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Afhankelijk van de ligging van een projectgebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing. Het bestaand stedelijk gebied is in het provinciale overheidsbeleid beleidsmatig aangewezen voor verdere verstedelijking.

Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018)

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 (Leidraad) is op 10 april 2018 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland. Het is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte én ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. De Leidraad 2018 is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) verankerd in artikel 15 (ruimtelijke kwaliteitseis).

De vernieuwde Leidraad beschrijft de bestaande waarden en ontwikkelkansen in de verschillende gebieden in Noord-Holland. De algemene ambitie daarbij is bij ruimtelijke ontwikkelingen is om deze bij te laten dragen aan de zichtbaarheid en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek, bij te laten dragen aan (de beleving van) openheid en helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.

De kaart van de provincie is daartoe onderverdeeld in twintig landschappelijke eenheden, zogenaamde ensembles, en tien provinciale structuren. Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het ensemble West-Friesland Oost en maakt deel uit van de Stolpenstructuur.

ENSEMBLE WEST-FRIESLAND OOST

West-Friesland Oost is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Het oostelijk deel van West-Friesland heeft landschappelijk gezien veel verwantschap met West-Friesland Midden en West, maar heeft wel deels een eigen ontstaansgeschiedenis en karakteristieken. Dit oostelijk deel vormt tevens de kust van het IJsselmeer en het Markermeer. In dit ensemble herinneren de karakteristieke binnensteden van Medemblik, Enkhuizen en Hoorn aan het Zuiderzee- en VOC-verleden.

In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. West-Friesland Oost is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten.

De stolpboerderij aan Dr. Nuijensstraat 48 is op de overzichtskaart van dit ensemble als dusdanig aangegeven. Daarnaast vormt het open landschap aan de noordzijde van het perceel een belangrijke zichtlijn in het gebied. Voorliggend wijzigingsplan is een perceelsgebonden ontwikkeling, waardoor in deze landschappelijke structuur geen wijziging wordt aangebracht.

STOLPSTRUCTUREN

In het Noord-Hollandse landschap is de stolpboerderij het meest kenmerkende gebouwtype en een belangrijke identiteitsdrager. In het open en weidse landschap vormen de reeksen stolpboerderijen met hun hoge piramidevormige daken en monumentale silhouetten ruimtelijke structuren. Maar ook op het schaalniveau van buurt en straat vormen ze vaak belangrijke ijkpunten in het bebouwingsbeeld vanwege de kenmerkende vorm, de specifieke gebouwonderdelen en – als het behouden is gebleven – het kenmerkende erf.

Er zijn in de Leidraad zes typen stolpenstructuren onderscheiden. De stolp aan Dr. Nuijensstraat 48 maakt deel uit van één van de ‘Westfriese linten’. West-Friesland is het land van kilometerslange lintbebouwing met daarbinnen vaak prominent de stolpboerderijen. Het beeld van de Westfriese stolpenlinten is afwisselend, kleinschalig en idyllisch. De stolpen staan alleen aan de langgerekte gebogen linten, niet aan de dwarswegen.

Voorliggend wijzigingsplan wijzigt het bouwvlak het agrarisch bedrijf aan de Dr. Nuijensstraat 48. Aan de karakteristieke uitstraling van de stolp worden geen wijzigingen aangebracht. Met het wijzigingsplan wordt de stolp in het plangebied behouden.

CONCLUSIE

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het wijzigingsplan bijdraagt aan de provinciale ambitie uit de Leidraad door het zichtbaarheid en herkenbaar houden van de stolp in het bebouwingslint van de Dr. Nuijensstraat. Het plan past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten uit deze provinciale handreiking.

3.3 Gemeentelijk beleid

Onderhavig plan wordt mogelijk gemaakt door middel van het uitoefenen van een wijzigingsbevoegdheid in het moederplan 'Drechterland Noord 2011'. In dit plan is de mate waarin de ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid reeds afgewogen. Hiermee kan worden aangenomen dat het plan past binnen het gemeentelijk beleid. Voor een inhoudelijke bespreking van het geldende gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het moederplan.

Hoofdstuk 4 Toetsing

4.1 Wijzigingsvoorwaarden

Een wijzigingsbevoegdheid kent altijd bepaalde voorwaarden die in acht moeten worden genomen. Gebeurt dit niet, dan kan de bevoegdheid in beginsel niet worden uitgeoefend. In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de wijzigingsbevoegdheid door het college wordt toegepast. Onderstaand worden de voorwaarden weergegeven.

Voor de locatie is artikel 3 'Agrarisch' van toepassing. Onder lid 3.7.2 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de situering van het bouwvlak te kunnen wijzigen. Deze bevoegdheid luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat een ter plaatse aangegeven bouwperceel, bij gelijkblijvende oppervlakte, qua situering wordt gewijzigd, met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak mits:

  • a. er een bedrijfstechnische noodzaak is om ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen of het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische poroducten de situering van het bouwperceel/-vlak te wijzigen;
  • b. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • c. de wijziging van het bouwperceel vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met het landschapstype;
  • d. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden, al dan niet blijkend uit archeologisch onderzoek dan wel eventueel overleg met de provinciaal archeoloog na vondsten van archeologisch waardevolle restanten;
  • e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Aan de hierboven genoemde voorwaarden kan volledig worden voldaan, zoals hieronder puntsgewijs wordt toegelicht:

  • a. eigenaren zijn voornemens het agrarisch bedrijf kleinschaliger voor te zetten. Op het perceel zijn nu grote schuren aanwezig. Om een zo kleinschalig optimale erfinrichting te krijgen is de realisatie van een nieuwe schuur aan de zuid-oostzijde van het perceel noodzakelijk. Om deze schuur mogelijk te maken is aanpassing van het bouwvlak nodig.
  • b. het perceel maakt onderdeel uit van het lint van Westwoud. Het gaat hier veelal om langgerekte smalle percelen. Het huidige bouwvlak is breed en ligt achter diverse woonpercelen. Het nieuwe bouwperceel wordt aanzienlijk kleiner waarbij de bebouwing met name achter de stolpboerderij gerealiseerd wordt. Het nieuwe bouwvlak sluit dan ook aan bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • c. vanwege de verkleining van het bouwvlak worden de bouwmogelijkheden op het perceel verkleind. Het gehele achtererf van het perceel blijft hiermee vrij van bebouwing. Daarnaast worden wat verouderde, vervallen schuren gesloopt en komt er op het achterperceel een nieuwe schuur. Deze nieuwe schuur doorkruist geen zichtlijnen of blokkeert waardevolle objecten. Qua ruimtelijke kwaliteit is sprake van een forse verbetering. Een volledig erfinrichtingsplan is dan ook niet noodzakelijk.
  • d. het aspect archeologie is in paragraaf 4.2.4 nader getoetst. Hieruit blijkt dat aan deze voorwaarde voldaan kan worden.
  • e. alle omgevingsaspecten zijn voor het overige nader getoetst in paragraaf 4.2 van deze toelichting. Op basis van deze toetsing is geconcludeerd dat het plan geen belemmeringen met zich meebrengt waardoor ook aan deze voorwaarde wordt voldaan. Voor de inhoudelijke bespreking wordt verwezen naar deze paragraaf.

4.2 Milieuaspecten

Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Artikel 3.1.6 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening vereist wel dat bij een bestemmings-, wijzigings- of uitwerkingsplan wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.

In Bijlage 1 is het advies van de RUD opgenomen. Dit advies gaat in op de aspecten bedrijven en milieuzonering, bodem, externe veiligheid, natuur, en lucht.

4.2.1 Bedrijven en milieuzonering

Bedrijven (of andere milieubelastende bedrijvigheid) in de directe omgeving van woningen of (andere) milieugevoelige gebieden kunnen daar (milieu)hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen bedrijven en woningen noodzakelijk. Er dient te worden aangetoond dat het planvoornemen geen belemmering vormt voor nabijgelegen functies.

Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) kunnen de richtafstanden voor milieubelastende activiteiten worden bepaald. In de directe nabijheid van het plangebied is geen bedrijvigheid aanwezig dat eventuele hinder kan veroorzaken. Daarnaast veranderen de agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied niet zodanig dat dit hinder kan veroorzaken voor naastgelegen woningen.

Het planvoornemen is wat betreft bedrijven en milieuzonering uitvoerbaar.

4.2.2 Ecologie

In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van zowel de soorten- als wel de gebiedsbescherming. Per 01-01-2017 is hiertoe de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht.

KADER

Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 27 juni 2019 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs.

De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting.

Conclusie

Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.

Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig. Wel dient bij uitvoering van het plan rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels, waaronder specifiek de boerenzwaluw met een broedseizoen van mei tot en met augustus. Daarnaast wordt geadviseerd om vestiging van rugstreeppad tijdens de aanlegfase te voorkomen, door te voorkomen dat er poelen en plassen op het terrein ontstaan waar deze soort zich graag in vestigt.

Een nadere analyse in het kader van de gebiedenbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.

4.2.3 Bodem

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan inzicht verkregen moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder andere inzicht verkregen moet worden in de noodzakelijke financiële investering van een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is dus feitelijk een onderdeel van de onderzoeksverplichting van B en W en de gemeenteraad bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Hierbij moet worden opgemerkt dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming in beginsel moet worden voorkomen.

Een bepaalde mate van bodemverontreiniging hoeft in veel gevallen niet direct een probleem op te leveren. In veel gevallen zal historisch onderzoek inzake de betreffende verdachte locatie kunnen uitwijzen of er voldoende aanleiding is om ook bodemonderzoek te laten uitvoeren. Met een oriënterend bodemonderzoek en/of een nader bodemonderzoek kan worden vastgesteld of inderdaad sprake is van bodemverontreiniging, en zo ja, in welke mate en van welke omvang. Op basis van een nader onderzoek kan de provincie bepalen of er een noodzaak is tot gedeeltelijke of gehele sanering van de locatie en of er beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen. Daarbij zal ook de huidige en/of toekomstige bestemming en het gebruik van de locatie een rol spelen uit welke saneringsvarianten kan worden gekozen.

Voor het perceel is de informatiekaart van het Bodemloket geraadpleegd. Over het perceel is geen bodeminformatie beschikbaar. Dit houdt in dat geen actuele informatie bekend is over eventuele bodemverontreiniging of -sanering, maar dat ook geen historische informatie aanwezig is.

In dit stadium is alleen globaal iets aan te geven over de geschiktheid van de bodem voor het voorgenomen gebruik, op basis van de bodemkwaliteitskaart, in de omgeving uitgevoerde bodemonderzoeken en eventuele historisch verdachte activiteiten op of in de omgeving van de locatie.

Uit het Advies RUD blijkt dat de locatie valt in de kwaliteitsklasse wonen van de bodemkwaliteitskaart 2016. Deze kwaliteit is geschikt voor de beoogde functie. In de omgeving zijn geen verontreinigingen bekend. In het historisch bodembestand zijn op en in de directe omgeving van de locatie geen vermeldingen, anders dan het bekende agrarische gebruik.

Op basis van de beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat de bodemkwaliteit naar verwachting geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

Indien een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt aangevraagd komt de vraag aan de orde of een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk is, zoals bedoeld in artikel 8 lid 4 van de Woningwet. De nieuw te bouwen schuur wordt 200 m2 en zal worden gebruikt als werkplaats, garage en machineberging. Alleen het werkplaatsgedeelte kan worden beschouwd als een ruimte waarin mensen verblijven. Voor bouwplannen <50 m2 kan een vrijstelling voor bodemonderzoek worden gegeven. Dus pas wanneer het werkplaatsgedeelte > 50 m2 is moet een verkennend bodemonderzoek bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen worden gevoegd.

Het planvoornemen is wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar.

4.2.4 Erfgoed

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Archeologie

Het plangebied heeft in het moederplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2'. In aanvulling op het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemming(en) dient de aanvrager van een omgevingsvergunning, waarvan bodemverstorende bouw- of sloopwerkzaamheden deel uitmaken, een archeologisch rapport dan wel een quickscan van Archeologie West-Friesland te overleggen indien de bouw- of sloopwerkzaamheden plaatsvinden ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' en de oppervlakte van het project meer dan 50 m² betreft en de bodemroering dieper dan 0,4 meter onder het maaiveld plaatsvinden. Voor de bestemming 'Waarde - Archeologie 2' geldt een oppervlakte van 500 m2 en dieper dan 0,4 meter onder het maaiveld.

Het voorliggende wijzigingsplan is ter advisering voorgelegd aan Archeologie West-Friesland. De realisatie van de schuur vindt plaats in het gebied waarvoor een vrijstellingsgrens van 500 m2 geldt. De oppervlakte van de nieuwe schuur bedraagt circa 200 m2. De vrijstellingsgrens wordt dan ook niet overschreden. Mogelijke archeologische waarden blijven dan ook behouden. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. De hiervoor genoemde dubbelbestemmingen blijven onverminderd van toepassing en zijn in de regels van dit wijzigingsplan opgenomen. Wat betreft het aspect archeologie is het planvoornemen uitvoerbaar.

Cultuurhistorie

De locatie in het plangebied is gelegen aan de lintbebouwing van het dorp Westwoud. De cultuurhistorische linten worden gekenmerkt door een licht kronkelig verloop en een beperkte wegbreedte met de voorgevels van bebouwing vaak dicht op de weg. Van oorsprong ontbreken trottoirs. In de huidige situatie zijn zij om veiligheidsredenen soms wel aanwezig. Langs de cultuurhistorische linten staan woonhuizen en (voormalige) boerderijen in de vorm van karakteristieke stolpen. Soms staat achter de woning/stolp bedrijfsbebouwing. De huizen hebben in het algemeen één bouwlaag met kap en een enkele keer twee bouwlagen. Sommige woningen hebben een groene kraag van beplanting aan de achterkant en/of een grote solitaire boom aan de voorkant. De bedrijfsgebouwen zijn in het algemeen niet breder dan de kavel van het huis. De cultuurhistorische linten zijn op afstand mede herkenbaar aan de kerken.

De wijziging van de bestemming komt de cultuurhistorische waarden ten goede, omdat de beeldverstorende gebouwen worden gesloopt en de beeldbepalende stolp behouden blijft. Het planvoornemen is wat betreft het aspect cultuurhistorie dan ook uitvoerbaar.  

4.2.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico’s in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep.

De provincie Noord-Holland heeft een risicokaart vervaardigd, waarop verschillende risicobronnen en risico-ontvangers zijn aangegeven. Om na te gaan of bij het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Noord-Holland geraadpleegd. Uit deze kaart komt naar voren dat in en in de nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn die mogelijkerwijs kunnen leiden tot een verhoogd veiligheidsrisico.

Wat betreft het aspect externe veiligheid is het planvoornemen uitvoerbaar. Dit wordt bevestigd door het advies van de RUD (Bijlage 1) op het plan.

4.2.6 Geluid

Wat betreft het aspect geluid is de Wet geluidhinder van toepassing. Voor de Dr. Nuijensstraat geldt een maximumsnelheid van 50 km/uur. Het betreft hier een geasfalteerde weg waar de verkeersintensiteiten laag zijn. De indicatieve geluidkwaliteit volgens het RIVM (Geluidkwaliteitskaart) is voor het plangebied redelijk. Tevens is sprake van bestaande bebouwing, eventuele maatregelen kunnen dan ook niet afgedwongen worden. Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.7 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Bro is de watertoets verplicht voor bestemmingsplannen. In een hierover op te nemen paragraaf dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: ‘het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten’.

Op 5 juni 2019 is het planvoornemen aangeboden aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Voor het planvoornemen kan de procedure 'korte procedure' worden gevolgd. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkeling een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding dat ondervangen kan worden met standaardmaatregelen. Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.

VERHARDING EN COMPENSERENDE MAATREGELEN

Er is geen sprake is van een toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.

BEHEER EN ONDERHOUD WATERLOPEN

Alle werkzaamheden binnen een zone van 5 meter van de insteek van waterlopen zijn vergunningplichtig, omdat deze invloed kunnen hebben op de water aan- en afvoer, waterberging of het onderhoud. Voorkomen dient te worden dat waterlopen niet meer goed bereikbaar zijn voor zowel regulier als periodiek onderhoud (maaien en baggeren), omdat deze worden ingesloten door de nieuwe ontwikkeling/bebouwing. Dit geldt met name in het stedelijk gebied, waar het hoogheemraadschap de ambitie heeft om het onderhoud van gemeenten over te nemen. Indien er ter plaatse geen varend onderhoud wordt uitgevoerd, dient een obstakelvrije zone van tenminste 5 meter aangehouden te worden.

WATERKWALITEIT EN RIOLERING

In het plan wordt een gescheiden riolering aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater. Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.

Wij adviseren om met het oog op de waterkwaliteit het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk te voorkomen.

Het wateradvies is opgenomen als Bijlage 3 bij de toelichting.

4.2.8 Verkeer, parkeren en luchtkwaliteit

Voor de aspecten verkeer en parkeren wordt de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (2012) van het CROW geraadpleegd. Aan de hand hiervan kunnen de benodigde parkeerplaatsen en de voorziene verkeersgeneratie bepaald worden. Op het perceel worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot extra verkeer of een grotere parkeerbehoefte ten opzichte van de huidige situatie.

Wat betreft het aspect luchtkwaliteit kan het beste verwezen worden naar de Wet milieubeheer. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit bevat landelijke regionale en lokale maatregelen om te kunnen voldoen aan de normen zoals gesteld in de wet. Wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging is geen toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit nodig. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.401 auto’s, dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal.

De ontwikkeling blijft ruimschoots onder bovengenoemde grens en is dan ook te beschouwen als NIBM-project.

Het planvoornemen is wat betreft verkeer, parkeren en luchtkwaliteit, uitvoerbaar.

4.2.9 Milieueffectrapportage

De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.

De voorgenomen ontwikkeling is geen concreet benoemde activiteit die in kolom D van het Besluit m.e.r. zijn genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.

Voorts kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.

4.2.10 Duurzaamheid

Duurzaamheid van een gebied of in relatie tot een ruimtelijke ontwikkeling kan tot uitdrukking komen in de thema’s: kwaliteit van de leefomgeving, water, energie, mobiliteit, natuur/ecologie en milieu. Onder milieu kan onder meer het volgende worden verstaan: gezondheid, externe veiligheid, materiaalkeuze en hergebruik van materialen, duurzaam slopen, geluid, lucht en beheer/onderhoud van een gebied of gebouw. Er bestaat geen wettelijke verplichting om het thema duurzaamheid in bestemmingsplannen vast te leggen. Wel vormt het een belangrijk onderwerp in het sociaal-maatschappelijke debat en daarmee een belangrijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. Gemeenten streven in dat kader naar een duurzame (gebouwde) omgeving. Realisatie van nieuwbouw, zo ook voorliggend planvoornemen, biedt kansen voor duurzaamheid. Er is hier sprake van een bouwvlak van in totaal 11.000 m2 dat wordt gedecimeerd tot 2.127m2. Hiermee worden de bouwmogelijkheden sterk verkleind.

Alle inwoners uit Noord-Holland Noord kunnen voor vragen en onafhankelijk advies over duurzaam (ver)bouwen, energiebesparing of energie opwekken, maar ook over het nieuwe energielabel van woningen, terecht bij het Duurzaam Bouwloket. Gemeente Drechterland participeert hierin.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Juridisch kader

Het wijzigingsplan is opgezet volgens de verplichte landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP2012 voorziet in een standaardopbouw van een bestemmingsplan. Bestemmingsplanregels zijn hierdoor altijd als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bestaat uit twee artikelen: de begrippen en de wijze van meten. Dit houdt in dat belangrijke begrippen worden omschreven en nader wordt toegelicht hoe precies wordt gemeten. Hierdoor wordt verzekerd dat uiteenlopende interpretaties de naleving van de regels niet in de weg staan. Voor dit wijzigingsplan geldt dat de inleidende regels van het moederplan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk zijn de regels terug te vinden die gelden voor de verschillende bestemmingen. De verbeelding en regels van een bestemmingsplan in samenhang bezien vertellen welke regels waar precies gelden.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In aanvulling op de bestemmingsregels geven de algemene regels bepalingen die voor het totale plangebied gelden. Voor dit wijzigingsplan geldt dat de algemene regels van het moederplan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

De regels van het bestemmingsplan sluiten altijd af met regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel. Het overgangsrecht wordt wettelijk voorgeschreven in artikel 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening en bevat daardoor altijd exact dezelfde formulering. De slotregel vertelt hoe een bestemmingsplan mag worden geciteerd.

5.2 Bestemmingsregels

Agrarisch

De gronden binnen de bestemming ‘Agrarisch’ hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. Binnen de bestemming zijn randvoorwaarden opgenomen die zich richten op de landschappelijke waarden in het gebied.

Waarde - Archeologie 1

Op het plangebied ligt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’. Dit betekent dat er een verwachting bestaat dat eventueel archeologisch betekenisvolle vondsten kunnen worden gedaan binnen het plangebied. Om ervoor te zorgen dat deze archeologische vondsten niet worden beschadigd, stelt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 1’ aanvullende bouwregels. Hierbij geldt dat archeologisch onderzoek vereist is zo gauw bouwwerken worden gebouwd waarbij de bodem dieper dan 0,4 m wordt geroerd en de oppervlakte van het bouwwerk groter is dan 50 m2.

Waarde - Archeologie 2

Op een deel van gronden van het plangebied ligt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’. Deze bestemming is overeenkomstig de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Hier geldt echter een oppervlaktegrens waarbij de bodem dieper dan 0,4 m wordt geroerd en de oppervlakte van het bouwwerk groter is dan 500 m2.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1.1 Overleg ex. art. 3.1.1. Bro

In het kader van bestuurlijk overleg ex. artikel 3.1.1. Bro wordt het wijzigingsplan aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden die daarmee in de gelegenheid zijn gesteld om een overlegreactie op het plan in te dienen. De ingekomen reacties zijn in het wijzigingsplan verwerkt.

6.1.2 Overleg ex. art. 3.8 Wro

Het ontwerpwijzigingsplan wordt op grond van artikel 3.8 Wro gedurende zes weken ter inzage gelegd.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemer. De initiaitefnemer draagt de uit het plan voortkomende kosten. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een planschadeovereenkomst en een anterieure overeenkomst afgesloten.

Op basis van deze overweging is het voorliggende bestemmingsplan economisch uitvoerbaar. De uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid belemmerd.