|
Artikel 1 van de regels van het bestemmingsplan ‘Landelijk Noord’, aangevuld danwel gewijzigd door het bepaalde in de bestemmingsplannen ‘Drijvende bouwwerken’ en ‘Grondwaterneutrale Kelders’, is overeenkomstig van toepassing, waarbij in aanvulling daarop dan wel ter wijziging daarvan de volgende bepalingen gelden:
Het wijzigingsplan ‘Landelijk Noord 1e wijziging’ met identificatienummer NL.IMRO.0363.N2202BPSTD-VG01 van de gemeente Amsterdam, stadsdeel Noord, zijnde een wijziging van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan ‘Landelijk Noord’, met identificatienummer NL.IMRO.0363.N0910BPSTD-VG01, aangevuld danwel gewijzigd met het bepaalde in de bestemmingsplannen ‘Drijvende bouwwerken’, met identificatienummer NL.IMRO.0363.GA1601PBPGST-VG01 en ‘Grondwaterneutrale Kelders’ met identificatienummer NL.IMRO.0363.GA2102PBPGST-VG01.
Artikel 5 van de regels van het bestemmingsplan is overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat de regels als volgt worden gewijzigd:
5.4.1 Teelt van ruwvoeder
Het is niet toegestaan gronden en/of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken voor de teelt van ruwvoeder voor meer dan 10% van de gronden behorende bij een in het plangebied gelegen bedrijf waarbij de gronden in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering. Dit betreft zowel gronden die in eigendom zijn als gronden die langdurig via huur of pacht deel uitmaken van het bedrijf.
5.4.2 Stikstofdepositie
Voor het agrarisch bedrijf, gelegen op de locatie Nieuwe Gouw 94 te Amsterdam geldt dat in het doel van ‘het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd)bedrijf, zoals genoemd in artikel 1 lid 7 sub b en k’ maximaal de bestaande stikstofdepositie (mol/ha/jaar) is toegestaan. Er is sprake van een toename van stikstofdepositie, wanneer de stikstofdepositie (mol/ha/jaar) als gevolg van de stikstofemissie van het agrarisch (deeltijd)bedrijf op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied meer bedraagt dan de hoogste depositie ingevolge:
5.4.3 Voorwaardelijke verplichting
Voor het agrarisch bedrijf, gelegen op de locatie Nieuwe Gouw 94 te Amsterdam geldt dat het gebruik van gronden en/of bouwwerken ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – voeropslag’ ten behoeve van voeropslag bij het ter plaatse uitgeoefende agrarisch (deeltijd)bedrijf uitsluitend is toegestaan, indien:
De regels van hoofdstuk 3 van het bestemmingsplan zijn overeenkomstig van toepassing, waarbij in aanvulling daarop dan wel ter wijziging daarvan de volgende bepalingen gelden.
Initiatiefnemer exploiteert aan de Nieuwe Gouw 94 te Amsterdam een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij. In de bestaande situatie is er ter plaatse sprake van een tekort aan voorzieningen voor de opslag van het geteelde eigen ruwvoer. Daarom is op het perceel uitbreiding van deze voorzieningen noodzakelijk. Om de capaciteit voor ruwvoeropslag te vergroten, moeten er een aantal extra sleufsilo’s en kuilvoerplaten worden gerealiseerd. Op grond van het geldend bestemmingsplan zijn voorzieningen als kuilvoerplaten en sleufsilo’s alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Binnen het ter plaatse opgenomen bouwvlak is niet voldoende ruimte over voor extra sleufsilo’s en kuilvoerplaten. Vergroting van het bouwvlak is noodzakelijk om deze te kunnen realiseren. Als gevolg van de gezamenlijke oppervlakte van de benodigde nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten, bestaande erfopbouw en het streven naar een zo rechthoekig mogelijk vlak is een vergroting nodig tot een oppervlakte van 2 ha.
Door de vergroting van het bouwvlak wordt het voor initiatiefnemer mogelijk om de opslagcapaciteit voor ruwvoer zodanig te vergroten, dat men het eigen melkrundvee (grotendeels) met eigen geteeld ruwvoer kan voeren. Daarnaast maakt de vergrote opslagcapaciteit het ook grotendeels mogelijk om op het perceel de hoeveelheid ruwvoer op te slaan die de bijbehorende 103 ha grond opbrengt.
Voor de locatie van het agrarisch bedrijf van initiatiefnemer geldt het op 26 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan ‘Landelijk Noord’. Dit bestemmingsplan kent de locatie de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidengebied’ met de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘maximum aantal wooneenheden: 2’ toe. Hiermee is ter plaatse het uitoefenen van een melkrundveehouderij toegestaan. In artikel 5.7.1 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van vergroting van het bouwvlak tot maximaal 2 ha. Gelet op het voorgaande kan voor de noodzakelijke vergroting van het bouwvlak gebruik worden gemaakt van deze bevoegdheid.
De toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid dient juridisch-planologisch verankerd te worden in een wijzigingsplan. Dit wijzigingsplan bestaat naast voorliggende toelichting uit een verbeelding, regels en bijbehorende bijlagen. De verbeelding, regels en bijbehorende bijlagen vormen hierbij samen het juridisch bindende deel van het plan. De voorliggende toelichting bevat een beschrijving van het plan en de verantwoording daarvan.
Het plangebied van dit wijzigingsplan ligt in het buitengebied van de gemeente Amsterdam, in het landelijk gebied ten noordoosten van de stad Amsterdam, ten westen van Ransdorp.
Het plangebied beslaat (een gedeelte van) de percelen, kadastraal bekend als gemeente Amsterdam, sectie AV, nrs. 321 en 322.
Figuur 1.1 geeft de ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving weer. In figuur 1.2 is op een luchtfoto de begrenzing van het plangebied van dit wijzigingsplan weergegeven.
Ter plaatse van het plangebied geldt het op 26 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan
‘Landelijk Noord’. In dit plan zijn voor (een gedeelte van) het plangebied de volgende bestemmingen en/of aanduidingen opgenomen:
Zie figuur 1.3, waarin een uitsnede van de verbeelding van het plan is opgenomen en het rode kader de grenzen van het geldend bouwvlak weergeeft. De oppervlakte van dit vlak bedraagt circa 1,4 ha.
Volgens de regels van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ aangewezen gronden onder andere bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Als agrarisch bedrijf is onder andere grondgebonden veehouderij toegestaan. Het bouwen van gebouwen en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van het agrarisch bedrijf is alleen toegestaan ter plaatse van de binnen het bouwvlak gelegen gronden.
De melkrundveehouderij van initiatiefnemer is een grondgebonden veehouderij. Aangezien kuilplaten en sleufsilo’s een bouwwerk, geen gebouw zijnde zijn, moeten zulke voorzieningen voor opslag van ruwvoer ten behoeve van de grondgebonden veehouderij volgens het geldend bestemmingsplan ook binnen de grenzen van het ter plaatse opgenomen bouwvlak worden gesitueerd.
Het geldend bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ “binnenplans” te wijzigen ten behoeve van het vergoten van een bouwvlak (art. 5.7.1 van de planregels). Op basis hiervan kan de oppervlakte van dit vlak tot maximaal 2 ha worden vergroot. Aangezien het bestaande bouwvlak ter plaatse deze oppervlakte nog niet heeft, is dit voor de locatie van de bestaande melkrundveehouderij van initiatiefnemer in principe mogelijk.
Op de aan voornoemde wijzigingsbevoegdheid verbonden voorwaarden wordt verder ingegaan in paragraaf 3.3.
Deze toelichting bevat na dit inleidend hoofdstuk de volgende hoofdstukken:
De melkrundveehouderij van initiatiefnemer is gevestigd op de locatie Nieuwe Gouw 94 te Amsterdam. Dit plangebied ligt in het landelijk gebied ten noordoosten van de stad Amsterdam, ten westen van Ransdorp.
Het plangebied omvat (een gedeelte van) de percelen, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie AV, nrs. 321 en 322.
Initiatiefnemer beschikt over een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming om ter plaatse maximaal 175 melkkoeien en maximaal 125 stuks jongvee te houden. De vergunde ammoniakemissie bedraagt hiermee 2.825 kg/jaar.
Zoals te zien in figuur 2.2 en de als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen inrichtingstekening, is ter plaatse van het als erf ingerichte gedeelte van het plangebied bestaand de volgende agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig:
Voor het overige bestaat de inrichting van het erf uit verharding, (voor)tuin en erfbeplanting.
Het melkrundvee van initiatiefnemer wordt beweid op de rondom en nabij het plangebied gelegen graslanden. Beweiding is echter niet jaarrond mogelijk en alleen beweiding volstaat ook niet om in de dagelijkse voerbehoefte van het melkrundvee te voorzien. Vandaar dat initiatiefnemer voor een belangrijk deel ook aangewezen is op gebruik van ruwvoer.
Gezien figuur 2.2 worden in de bestaande situatie ook de direct aan het erf grenzende agrarische gronden gebruikt om ruwvoer op te slaan. Deze opslag vindt plaats zonder aanwezige voorzieningen, zoals sleufsilo’s en kuilvoerplaten. Het plangebied bestaat overigens uit grasland met enkele kavelpaden en sloten. Het plangebied is via één in- en uitrit ontsloten op de Nieuwe Gouw.
Initiatiefnemer is niet voornemens om de bedrijfsvoering te wijzigen. Wat betreft het voeren van het melkrundvee blijft dus sprake van beweiding en gebruik van ruwvoer.
De teelt van eigen ruwvoer is onlosmakelijk verbonden aan melkrundveehouderijen. Met ca. 103 ha beschikt het bedrijf van initiatiefnemer over een dusdanige oppervlakte grond om ruwvoer te telen dat het de ruwvoerbehoefte van het gehouden melkrundvee (voor een groot deel) op kan vangen met eigen geteeld ruwvoer. In de bestaande situatie is binnen het plangebied echter sprake van een tekort aan voorzieningen voor opslag van het eigen geteeld ruwvoer. De twee bestaande sleufsilo’s van ieder 8 meter breed en 30 meter lang bieden onvoldoende opslagcapaciteit. Op de direct aan het erf grenzende agrarische gronden wordt daarom nu al ruwvoer opgeslagen. Ter plaatse zijn er echter nog geen voorzieningen zoals kuilvoerplaten of sleufsilo’s gerealiseerd.
Vanuit het oogpunt van kringlooplandbouw is het van belang om, naast beweiding van het melkrundvee, zoveel mogelijk gebruik te kunnen maken van eigen geteeld ruwvoer. Gelet op het voorgaande is uitbreiding van de voorzieningen voor ruwvoeropslag bij het bedrijf van initiatiefnemer dan ook noodzakelijk. Om de opslagcapaciteit te vergroten, moeten er meerdere extra kuilvoerplaten of sleufsilo’s gerealiseerd worden.
Op basis van het vergunde aantal stuks melkrundvee en, rekening houdende met beweiding, de ruwvoerbehoefte per dier per jaar dienen de voorzieningen voor ruwvoeropslag bij het bedrijf van initiatiefnemer een capaciteit van 963.438 kg droge stof te hebben. Met de twee bestaande sleufsilo’s is er maar capaciteit voor 207.360 kg droge stof. De behoefte aan extra capaciteit voor ruwvoeropslag komt aldus neer op een capaciteit van 756.078 kg droge stof. Voor de uitgebreide onderbouwing wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting.
De benodigde extra capaciteit voor ruwvoeropslag wordt gerealiseerd door ter plaatse van de direct aan het bestaande erf grenzende gronden een aantal nieuwe kuilplaten en sleuf- silo’s te bouwen. Het gaat om:
Deze nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s zijn voorzien op een onderlinge afstand van 4 meter. Voor een goede toegang tot deze platen en silo’s wordt aan de zuidzijde daarvan nieuwe erfverharding aangelegd. In verband met de bouw van de kuilplaten en sleufsilo’s zal één bestaand kavelpad worden verlegd. De beoogde nieuwe situatie is concreet weergegeven op de als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen inrichtingstekening. In figuur 2.3 is hier een uitsnede van gegeven.
Uit de uitgebreide onderbouwing in bijlage 2 bij deze toelichting blijkt dat met de nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s de capaciteit voor ruwvoeropslag wordt vergroot tot 969.138 kg droge stof. Deze capaciteit voorziet in de opslag van het eigen geteeld ruwvoer dat het melkrundvee op locatie per jaar nodig heeft.
De geschetste beoogde situatie kan niet in overeenstemming met het ter plaatse geldend bestemmingsplan worden gerealiseerd. De voorziene nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s zijn gesitueerd buiten het hierin opgenomen bouwvlak. Op grond van de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Veenweidegebied’ is het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten dit vlak niet toegestaan.
Om het realiseren van de benodigde nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s mogelijk te maken, is zodoende een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied aan de Nieuwe Gouw 94 te Amsterdam noodzakelijk. Zoals in figuur 2.3 weergegeven, biedt een vergroting tot 2 ha de ruimte om de benodigde nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s wel binnen het bouwvlak te kunnen situeren.
Het geldend bestemmingsplan biedt met de in art. 5.7.1 van de planregels vervatte wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid voor vergroting van de aanduiding ‘bouwvlak’ binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ tot maximaal 2 ha. Dit wijzigingsplan heeft gelet het voorgaande dan ook tot doel om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De bouwvlakvergroting wordt eerst vastgelegd op de verbeelding van dit wijzigingsplan. Figuur 2.4 betreft een weergave van deze verbeelding. Dit deel van de verbeelding krijgt de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarische met waarden – voeropslag’. Hierdoor wordt gewaarborgd dat het vergrote deel van het bouwvlak uitsluitend benut kan worden om de benodigde uitbreiding van voorzieningen van ruwvoeropslag te realiseren. De aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden: 2’ en dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie - 3’ zijn ongewijzigd uit het geldend bestemmingsplan overgenomen.
Dit wijzigingsplan heeft geen betrekking op de 103 ha grond waar het bedrijf van initiatiefnemer over beschikt. Dit plan brengt dan ook geen verandering in de mogelijkheden voor het gebruik van deze gronden voor de teelt van maïs. De bestaande beperkende regeling, blijft van toepassing.
De gemeente Amsterdam koestert het veenweidelandschap binnen de gemeentegrenzen. Daarnaast ligt het plangebied binnen de Hoofdgroenstructuur. Hierom is ten behoeve van de beoogde bouwvlakvergroting om een Landschappelijk Inpassingsplan gevraagd.
Toetsingskader voor het Landschappelijk Inpassingsplan is de Nota “Beleidsvisie en toetsingskader Stadsrandpolder met Waterland” (2012). Verder dient het dit plan rekening te houden met de “Leidraad Landschap en Cultuurhistorie” (2018) en de “Kernkwaliteiten voor Bijzonder Provinciaal Landschap” (2020) van de provincie Noord-Holland. Doel van het Landschappelijk Inpassingsplan is dat het laat zien hoe het initiatief in het landschap wordt ingepast, rekening houdend met de kernkwaliteiten volgens genoemde beleidstukken. Tot slot is verzocht ook het ‘Handboek Ontwerp uw eigen erf. Maak van uw erf het visitekaartje van Amsterdam Noord’ van de gemeente Amsterdam Stadsdeel Noord bij het plan te betrekken.
Initiatiefnemer heeft aan Borgo tuin- en landschapsarchitectuur opdracht verstrekt om het gevraagde Landschappelijk Inpassingsplan op te stellen. Het hieruit voortgekomen plan is als bijlage 3 opgenomen bij deze toelichting. Kortheidshalve wordt naar deze bijlage verwezen. Figuur 2.5 bevat een weergave van de tekening behorende bij het Landschappelijk Inpassingsplan.
Met de in het opgestelde Landschappelijk Inpassingsplan opgenomen te realiseren landschappelijke inpassing wordt er bijgedragen aan het behalen van een goede ruimtelijke kwaliteit.
Het plangebied ligt in een veenpolderlandschap, waar grond als grasland (veenweide) in gebruik is. Het gaat om een landschap met een hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde. Met name de strokenverkaveling, de sloten en de historische watergangen horen bij dit historisch authentiek ontginningslandschap. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ligging van de locatie in het grote groengebied aan de rand van het metropolitane landschap van Amsterdam maakt dat het een belangrijke functie vervult ten aanzien van rust en recreatie (zoals wandelen en fietsen). Het landbouwkundig gebruik met producten als melk, boter en kaas is van oudsher op de stad afgestemd.
Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs dijken, ontginningsassen en langs de wegen of vaarten in polders. Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd gebleven en dat maakt de geschiedenis van het landschap herkenbaar. De openheid is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. De habitat van de weidevogels mag niet verder verkleind worden. Het aanplanten van hoog opgaande beplantingen moet daarom worden vermeden.
Kernkwaliteiten waar rekening mee gehouden is:
Als uitgangspunten voor het Landschappelijk Inpassingsplan is gehanteerd:
In de huidige situatie staan aan de zuidzijde een aantal essen aan de sloot. Het gebruik van de Es wordt momenteel niet aangeraden in verband met de takkensterfziekte. De aanwezige Essen worden echter niet gekapt, omdat ze nog gezond zijn. Er is gekozen voor uitfasering, waarbij de rij Essen op termijn wordt vervangen door 20 stuks knotwilgen. Dit type boom past ook beter in het type landschap. Wel kan de bomenrij nu al aangevuld worden door vijftien stuks knotwilgen.
Het toepassen van knotwilgen aan de achterzijde is niet karakteristiek. Nu de rij immers haaks op het slootpatroon zou komen te staan, blijft het aan deze westelijke erfzijde bij bosplantsoen. Deze begroeiing zal de sleufsilo’s aan het oog onttrekken en daarmee zorgen voor landschappelijke inpassing. De begroeiing bestaat uit een twee rijige beplanting van gemengde inheemse soorten. De begroeiing zal elke vier jaar worden afgezet aan de grond. Hiermee wordt voorkomen dat struiken uitgroeien tot bomen, wat niet passend is in het landschap. Met name de soorten Els en Vuilboom zouden bij een minder frequent snoeiregime uit kunnen groeien tot volwaardige bomen en dat is niet wenselijk. Verder worden er geen struweelhagen, singels oftewel bosplantsoen meer toegepast. De noordelijke erfrand krijgt een beplanting van knotwilgen met een onderbegroeiing van alleen gras. Dit sluit aan op de bestaande knotwilgen die ook in een rij langs de sloot staan en vormt zo een ensemble. Het gehele Inpassingsplan straalt een soberheid uit, die aansluit bij de karakterisering uit het ‘Handboek Ontwerp uw eigen erf. Maak van uw erf het visitekaartje van Amsterdam Noord’.
Een ruimtelijk plan moet passen binnen het beleid op zowel nationaal, provinciaal als gemeentelijk niveau. In de volgende paragrafen wordt het relevante beleid beschreven en getoetst hoe dit zich verhoudt tot het wijzigingsplan.
Het Rijk gaat er vanuit dat het beleid van provincie en gemeenten past binnen het Rijksbeleid. Mede gezien de ligging van het plangebied en kleinschaligheid van de ter plaatse voorziene ontwikkeling kan een toets van dit wijzigingsplan aan het Rijksbeleid dan ook grotendeels achterwege blijven. In dit geval zijn geen nationale belangen relevant en/of in het geding, er is enkel een toets aan de zogeheten ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ vereist.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door het optimaal benutten van de ruimte in stedelijke gebieden. Het aantonen van behoefte aan stedelijke ontwikkeling is daarom vereist.
De ladder is alleen van toepassing bij ruimtelijke plannen die een planologisch-juridisch recht voor nieuwe ‘stedelijke ontwikkelingen’ bieden. Een stedelijke ontwikkeling, in de zin van het Bro, is een ruimtelijke ontwikkeling van bedrijven- of zeehaventerrein, detailhandel, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Onder andere stedelijke voorzieningen vallen bv. accommodaties voor bestuur, onderwijs, zorg, cultuur of indoor leisure en sport.
Dit wijzigingsplan maakt een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van een bestaande melkrundveebedrijf mogelijk. Het voorliggende plan betreft gelet hierop geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Bro.
Uit het voorgaande volgt dat het niet noodzakelijk is dit wijzigingsplan te verantwoorden vanuit de ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Conclusie
Dit wijzigingsplan is niet in strijd met Rijksbeleid.
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord-Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
Tot 17 november 2020 stonden alle regels waaraan ruimtelijke plannen in Noord-Holland moesten voldoen in de Provinciale ruimtelijke verordening (PRV). Hierin waren de beleidsuitgangspunten uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 juridisch vastgelegd. Vanaf 17 november 2020 zijn de 21 verordeningen die zijn samengevoegd in de omgevingsverordening ingetrokken en opgegaan in de Omgevingsverordening NH2020.
In de Omgevingsverordening NH2020 zijn regels samengevoegd op gebied van natuur, milieu, mobiliteit, erfgoed, ruimte en water. De Omgevingsverordening NH2020 geldt vanaf 17 november 2020. Op 15 juni is deze verordening gewijzigd. De Omgevingsverordening NH2020 zal met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervangen worden door de Omgevingsverordening NH2022.
Hierna zal aan de hand van de verordening worden nagegaan in hoeverre de voorgenomen bestemmingsregelingen met het provinciale beleid in overeenstemming zijn.
Het plangebied ligt in de werkingsgebieden ‘Agrarische bedrijven’, ‘Landelijk gebied’ en ‘Bijzonder provinciaal landschap’. Binnen het werkingsgebied ‘Agrarische bedrijven’ kan een ruimtelijk plan op grond van artikel 6.33 van de Omgevingsverordening 2020 voorzien in een agrarisch bedrijf. De bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel dat ten hoogte 2 ha mag bedragen.
Zoals al toegelicht in paragraaf 2.2, voorziet dit wijzigingsplan in een vergroting van het bouwperceel voor een agrarisch bedrijf tot genoemd maximum van 2 ha. Geconstateerd wordt daarom dat het plan mogelijk is volgens de regels voor de werkingsgebieden ‘Landelijk gebied’ en ‘Agrarische bedrijven’.
Ten aanzien van het ‘Bijzonder provinciaal landschap’ is in art. 6.46 van de Omgevingsverordening NH2020 bepaald dat:
Wat het werkingsgebied ‘Landelijk gebied’ betreft geldt dat op grond van art. 6.59 van de Omgevingsverordening NH2020 de ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied van belang is.
Zoals beschreven in paragraaf 2.3 is als onderdeel van dit wijzigingsplan een Landschappelijk Inpassingsplan opgesteld. Dit plan heeft tot doel om, rekening houdende met de ter plaatse voorkomende (kern)kwaliteiten, te voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing van het vergrote bouwvlak en de daarbinnen al aanwezige en nog te realiseren agrarische bedrijfsbebouwing. Het realiseren, onderhouden en in stand houden van de in dit plan opgenomen landschappelijk inpassing is geborgd met een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit wijzigingsplan.
Met dit wijzigingsplan wordt voor de gronden binnen het plangebied de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ gehandhaafd. Dit betekent dat deze net zoals nu onder meer bestemd blijven voor behoud, versterking en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden. Daarnaast blijft voor bepaalde werken en werkzaamheden de vereiste van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden van toepassing.
Uit paragraaf 3.1.1 blijkt dat dit wijzigingsplan geen betrekking heeft op een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Gelet op het voorgaande voldoet dit wijzigingsplan ook aan het bepaalde in art. 6.46 en 6.59 van de Omgevingsverordening NH2020.
Conclusie
Dit wijzigingsplan is niet in strijd met het provinciaal beleid.
De op 8 juli 2021 vastgestelde Omgevingsvisie Amsterdam 2050 is voor het grondgebied van de gemeente Amsterdam tot 2050 leidraad voor de inrichting en ontwikkeling van de fysieke leefomgeving.
De Omgevingsvisie vormt voor de gemeente Amsterdam een zelfbindend kader voor projecten, beleid en programma’s die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. De omgevingsvisie geeft richting, maar is geen concreet investeringsplan waarvoor de middelen nu al beschikbaar zijn of moeten komen. De omgevingsvisie vervangt na vaststelling door de gemeenteraad de huidige structuurvisie Amsterdam. Hierop zijn twee uitzonderingen: de Hoofdgroen-structuur en het hoogbouwbeleid, die integraal opgenomen waren in de structuurvisie. Die blijven van kracht tot vervangend beleid is vastgesteld.
Van 20 december 2021 tot en met 13 februari 2022 heeft het concept beleidskader Hoofdgroenstructuur ter inspraak gelegen. De verwachting is dat de gemeenteraad de nieuwe Hoofdgroenstructuur medio 2022 vaststelt. Tot dan gelden de beleidsregels voor de Hoofdgroenstructuur uit de Structuurvisie Amsterdam 2040.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 ‘Economisch sterk en Duurzaam’ van 17 februari 2011 had Amsterdam zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidde tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
Relevant voor dit wijzigingsplan is alleen de Hoofdgroenstructuur, hier wordt navolgend op ingegaan. Dit plan heeft mede door de kleinschaligheid van de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling geen verdere raakvlakken met het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 en Structuurvisie Amsterdam 2040.
Hoofdgroenstructuur
De gemeente Amsterdam heeft de Hoofdgroenstructuur (HGS) vastgelegd. Deze structuur omvat de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor stad en metropool. In de HGS zijn de gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Ingrepen in de HGS worden door de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) beoordeeld op inpasbaarheid.
Landelijk Noord is op basis van de Structuurvisie Amsterdam 2040 aangewezen als HGS, groentype Stadsrandpolder. De criteria voor de HGS zijn uitgewerkt in de Nota ‘Beleidsvisie en toetskader Stadsrandpolder Waterland’, vastgesteld door de gemeenteraad in 2012. De Technische Adviescommissie (TAC) adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van (bouw)initiatieven in de HGS.
Het plangebied van dit wijzigingsplan is gezien het voorgaande op basis van de Structuurvisie Amsterdam 2040 ook gelegen binnen de HGS, groentype ‘Stadsrandpolder’. Zie ook figuur 3.1. Dit plan moet worden getoetst aan de in de ‘Beleidsvisie en toetskader Stadsrandpolder Waterland’ opgenomen voorwaarden voor de vergroting, verplaatsing, nieuwvestiging en beëindiging van agrarische bedrijven.
De TAC heeft op 2 mei 2022 advies uitgebracht met betrekking tot voorliggend wijzigingsplan. Zie bijlage 4 bij deze toelichting. Volgens dit advies acht de TAC de ter plaatse van het plangebied voorgenomen vergroting van het agrarisch bouwvlak onder voorwaarden inpasbaar in de HGS.
De in het TAC-advies genoemde voorwaarden zijn voor zover nodig verwerkt in voorliggend wijzigingsplan. Gelet hierop maakt dit plan een ontwikkeling mogelijk welke passend is binnen de kaders van het in de gemeentelijke visies vervatte ruimtelijk beleid.
Ter plaatse van het plangebied geldt het door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde bestemmingsplan ‘Landelijk Noord’. Op grond van dit plan heeft het plangebied de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ en zijn daarbinnen de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘maximum aantal wooneenheden: 2’ toegekend. Verder heeft het plangebied de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie-3’.
In art. 5.7.1 van de planregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Veenweidegebied’ ‘binnenplans’ te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak. Op basis hiervan kan de oppervlakte van dit vlak tot maximaal 2 ha kan worden vergroot, mits er aan gestelde voorwaarden wordt voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het vergroten van het bouwvlak op het perceel zodat ruimte ontstaat voor nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo's. De uitbreiding van voorziening is nodig voor de ruwvoeropslag bij de melkrundveehouderij op de locatie. Hierna wordt ter onderbouwing aan de gestelde voorwaarden in art. 5.7.1 van de planregels getoetst. In de ‘Beleidsvisie en toetskader Stadsrandpolder Waterland’ is hier een nadere invulling aan gegeven. Per voorwaarde is gemotiveerd of er aan wordt/kan worden voldaan.
a. Er moet een noodzaak zijn om het bedrijf te vergroten.
De teelt van eigen ruwvoer is onlosmakelijk verbonden aan melkrundveehouderijen. Vanuit oogpunt van kringlooplandbouw is het van belang om, naast beweiding van het melkrundvee, zoveel mogelijk gebruik te kunnen maken van eigen geteeld ruwvoer.
Uit paragrafen 2.1 en 2.2 en bijlage 2 bij deze toelichting blijkt dat er in de bestaande situatie ter plaatse van het plangebied sprake is van een tekort aan voorzieningen voor opslag van het geteelde eigen ruwvoer en dus uitbreiding van die voorzieningen ter plaatse noodzakelijk is. Hiervoor moeten meerdere nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten worden gerealiseerd.
In de als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen onderbouwing is voor de melkrundveehouderij van initiatiefnemer berekend welke opbrengst en behoefte er is qua ruwvoer. Op basis hiervan is daarna een uitwerking gemaakt van het benodigde aantal extra sleufsilo’s en kuilvoerplaten, met als uitkomst twee nieuwe sleufsilo’s en vier nieuwe kuilvoerplaten.
Op grond van het geldend bestemmingsplan zijn voorzieningen voor ruwvoeropslag zoals kuilvoerplaten en sleufsilo’s alleen toegestaan ter plaatse van binnen het bouwvlak gelegen gronden. Binnen het geldende bouwvlak op het perceel is onvoldoende ruimte voor twee nieuwe sleufsilo's en vier nieuwe kuilvoerplaten. Zodoende is om deze te kunnen realiseren, een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. Als gevolg van de ge-zamenlijke oppervlakte van de benodigde nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten, bestaande erfopbouw en het streven naar een zo rechthoekig mogelijk vlak is er een vergroting nodig tot een oppervlakte van 2 ha.
Door de vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied waarin dit wijzigingsplan voorziet, wordt het voor initiatiefnemer mogelijk om de opslagcapaciteit voor ruwvoer zodanig te vergroten, dat men het eigen melkrundvee (voor een groot deel) met eigen geteeld ruwvoer kan voeren. Daarnaast maakt de vergrote opslagcapaciteit het ook grotendeels mogelijk om op het perceel de hoeveelheid ruwvoer op te slaan die de bijbehorende 103 ha grond opbrengt.
b. Het bedrijf moet door de vergroting een substantiële bijdrage (blijven) leveren aan het beheer van het gebied.
Door de vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied waar dit wijzigingsplan in voorziet, kan initiatiefnemer de capaciteit aan ruwvoeropslag ter plaatse van de locatie van zijn bedrijf vergroten. De te realiseren capaciteit is niet alleen voldoende om het eigen melkrundvee (voor een groot deel) met eigen geteeld ruwvoer te kunnen voeren. Men kan hiermee bij het bedrijf ook grotendeels de hoeveelheid ruwvoer op gaan slaan die de 103 ha grond opbrengt, waar men de beschikking over heeft. Dit maakt dat het voor initiatiefnemer nut heeft om al die grond in bezit te houden en blijvend te beheren als grasland.
c. Er moet sprake zijn van een duurzaam bedrijf.
Bedrijfseconomische vitaliteit
Initiatiefnemer heeft een vergunde veestapel van 175 melkkoeien en 125 stuks jongvee en beschikt over 103 ha grond, verdeeld in 83,5 ha normaal beheerd grasland en 19,5 ha extensief beheerd grasland. Uit de SO-rekenmodule van de WUR volgt dat de melkrundveehouderij van initiatiefnemer qua bedrijfsomvang in de klasse grote bedrijven valt, waarbij sprake is van een arbeidsinzet van 2,5 tot 5 arbeidsjaareenheden. Gelet hierop is sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf en staat vast dat de hoofdfunctie ter plaatse van het plangebied agrarisch is en blijft.
Natuur en landschap
De inzet van initiatiefnemer op gebied van natuur- en landschapsbeheer blijkt uit het feit dat men is aangesloten bij de Vereniging Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer Water, Land & Dijken. Dit brengt met zich mee dat men uitvoering geeft aan het beleidsplan van deze vereniging, wat onder andere gericht is op een zodanig beheer van agrarische gronden dat dit het behoud van de weidevogels ten goede komt. De gronden worden zo beheerd dat leefgebieden van soorten die van internationaal belang zijn, in stand blijven.
Initiatiefnemer sluit jaarlijks een beheerovereenkomst af. De beheerovereenkomst omvat diverse beheerpakketten voor agrarisch natuurbeheer voor de gronden waarover het bedrijf van initiatiefnemer beschikt. Een beheerpakket omvat beheervoorwaarden, waardoor nesten op gras- of bouwland worden beschermd en grasland extensief wordt beweid.
De nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s hebben geen verdere verdichting en verrommeling van het landschap tot gevolg. Dit leidt zo niet tot onevenredige aantasting van de kernkwaliteit openheid van het landschap van Laag Holland. Uit figuur 2.3 komt naar voren dat ze in de beoogde nieuwe situatie gesitueerd worden op de direct achter de bestaande melkveestal gelegen gronden en er uitgegaan is van zo laag mogelijke sleufsilo’s. Bijlage 2 bij deze toelichting laat zien dat er ook uitgegaan is van een lage hoogte van het opgeslagen ruwvoer. Met het opgestelde Landschappelijk Inpassingsplan worden ze middels inheemse beplanting landschappelijk ingepast.
Gezien beoogde nieuwe situatie worden de nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s ook op de gronden gesitueerd, gelegen tussen de bestaande sloten waar het als erf ingerichte deel van het plangebied in de bestaande situatie eindigt. De situering is dan ook niet van invloed op de al bestaande verkaveling.
Het plangebied valt niet in het weidevogelkerngebied. Nu met dit plan een bestaand bouwvlak van een bestaande melkrundveehouderij wordt vergroot en de nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten zijn voorzien op gronden grenzend aan het bestaand als erf ingerichte deel van het plangebied, is er als gevolg van dit wijzigingsplan dan ook geen sprake van aantasting van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels. De impact op weidevogels is minimaal.
Maatschappelijke dienstverlening
Initiatiefnemer pacht 19,5 ha grond van Staatsbosbeheer en beheert dit als extensief grasland. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan maatschappelijke diensten en functies in de Stadsrandpolder Waterland.
Verkeer
De met de nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s te realiseren vergroting van de opslagcapaciteit voor ruwvoer zal geen verslechtering voor het verkeerssysteem tot gevolg hebben. De wijziging zal tot minder werkverkeer kunnen leiden. De aan- en afvoer van ruwvoer zal verminderen aangezien de vergrote opslagcapaciteit ervoor zorgt dat het op eigen grond geteeld ruwvoer opgeslagen kan worden op locatie.
d. Er moet sprake zijn van een goede ruimtelijke kwaliteit.
In de bestaande situatie eindigt het als erf ingerichte deel van het plangebied bij de omliggende sloten en achterzijde van de bestaande melkveestal. Uit de in figuur 2.3 en bijlage 1 bij deze toelichting gegeven tekening van de beoogde nieuwe situatie volgt dat de nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten worden gesitueerd op de gronden, gelegen tussen deze sloten en direct achter de melkveestal en de lengterichting hierbij gelijk is aan die van de melkveestal. Hiermee wordt voldaan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen van bebouwing zo dicht mogelijk bij de weg, bebouwing in de richting van de kavelstructuur en sloot om bouwkavel.
Met het opgestelde Landschappelijk Inpassingsplan worden de nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten zoals vereist omplant met inheemse beplanting, die niet hoger zal worden dan de bedrijfsgebouwen. De toelichting van dit plan beschrijft op welke wijze er rekening is gehouden met de karakteristieke kernkwaliteiten van het kenmerkend landschap.
Uit de in figuur 2.3 en bijlage 1 bij deze toelichting gegeven tekening van de beoogde nieuwe situatie blijkt dat wordt voldaan aan de bouwregels die onder de overige voorwaarden voor nieuwbouw bij vergroting gesteld zijn.
Op basis van het voorgaande is te concluderen dat met dit wijzigingsplan en de hiermee voorziene ontwikkeling wordt/kan worden voldaan aan de voorwaarden als opgenomen in de in art. 5.7.1 van de regels van het geldend bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak.
Conclusie
Dit wijzigingsplan is passend binnen gemeentelijk beleid.
Als onderbouwing van een ruimtelijk plan moet ook inzicht worden gegeven in de relevante milieuhygiënische aspecten van het plan. Aangetoond moet worden dat er op het gebied van milieu geen belemmeringen aanwezig zijn voor de beoogde functie(s) in het plangebied. Ook mag het plan niet tot gevolg hebben dat andere functies in de omgeving beperkt worden in hun mogelijkheden en moet er sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Milieuzonering heeft als doel om voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies (zoals woningen). Bij milieuzonering wordt er gebruik gemaakt van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Per bedrijfstype is indicatief aangegeven wat de afstand tot een gevoelige functie dient te zijn (de zogenaamde richtafstandenlijst). De aan te houden richtafstanden hebben betrek-king op de aspecten stof, geluid, gevaar en geur.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient rekening gehouden te worden met deze richtafstanden om de kwaliteit van het woon- en leefklimaat te handhaven en te bevorderen. Daarnaast biedt het bedrijven voldoende zekerheid om hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden te kunnen uitvoeren.
De richtafstanden zijn opgenomen in de VNG-publicatie en kunnen worden aangehouden om inzichtelijk te maken of er genoeg ruimte zit tussen bedrijven en gevoelige functies. Deze afstanden zijn gebaseerd op het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ of ‘rustig buitengebied’. Deze richtafstanden kunnen vormen het uitgangspunt, maar zijn indicatief. Ingeval een locatie gelegen is binnen een ‘gemengd gebied’ kunnen de richtafstanden met één stap worden verkleind.
Het plangebied ligt in een ‘rustig buitengebied’ van de gemeente Amsterdam. In dit geval is als uitgangspunt genomen dat het plangebied ligt in ‘rustig buitengebied’. Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Amsterdam. Er is geen sprake van functiemenging.
Met het onderhavige plan wordt het bouwvlak ten behoeve van de in het plangebied uitgeoefende melkrundveehouderij vergroot om mogelijk te maken dat ter plaatse meerdere nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten kunnen worden gerealiseerd. Een melkrundveehouderij is geen gevoelig object. Omdat de in dit wijzigingsplan begrepen bedrijfswoningen bestaand zijn, hoeft voor dit plan niet te worden beoordeeld of er als ‘ontvanger’ belemmeeringen zijn door ligging binnen de richtafstanden van één of meer milieubelastende functies in de omgeving.
Een melkrundveehouderij is zelf wel een milieubelastende functie. Op basis van de richtafstandenlijst van bovengenoemde VNG-publicatie behoort voor een melkrundveehouderij (SBI-2008 code 0141, 0142) een richtafstand te worden aangehouden van 100 meter voor geur, 30 meter voor stof en 30 meter voor geluid.
Voor het aspect geur is niet de VNG-publicatie, maar de Wet geurhinder en veehouderij leidend. Voor het aspect geluid geldt de VNG-publicatie wel als het eerste toetsingskader voor geluidgevoelige objecten.
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen gevoelige objecten. Het dichtstbij gelegen gevoelig object betreft de bedrijfswoning aan de Nieuwe Gouw 49 te Amsterdam, die op een afstand van ca. 400 meter van de grens van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied ligt. Met de vergroting van dit vlak wordt die afstand niet verkleind en de nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten zijn voorzien op meer dan 500 meter afstand van betreffende woning. Aan bovengenoemde richtafstanden wordt dus ruim voldaan.
Een nadere toets op de aspecten geur, geluid, stof en gevaar vindt plaats in de hierna volgende paragrafen.
Conclusie
Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.
Voorgrondbelasting
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu voor het aspect geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object of vaste minimum afstanden tussen een veehouderij en geurgevoelig object.
Volgens de Wgv zijn zowel burger- als bedrijfswoningen een geurgevoelig object. Alleen de van een veehouderij onderdeel uitmakende bedrijfswoning(en) blijven voor die veehouderij zelf buiten beschouwing.
Art. 3, lid 1 Wgv geeft normen voor de geurbelasting welke een veehouderij maximaal mag veroorzaken op een geurgevoelig object binnen dan wel buiten de bebouwde kom. In art.3, lid 2 Wgv is bepaald dat in afwijking van deze normen een vaste minimum afstand van toepassing is tussen een veehouderij en een geurgevoelig object als dat geurgevoelig object onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij of op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Indien dit geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen, geldt een minimum afstand van 50 meter.
De wet maakt onderscheid in diersoorten waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en diersoorten waarvoor die niet is vastgesteld. Voor de bedrijven met diersoorten waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgesteld dient de geurbelasting te worden berekend door middel van het programma V-Stacks. Voor bedrijven met diersoorten zonder vastgestelde geuremissiefactor geeft de wet vaste minimum afstanden. Het agrarische bedrijf in onderhavig plangebied betreft een melkrundveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld. Volgens art. 4 lid 1 Wgv bedraagt de minimaal aan te houden vaste afstand tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom (gemeten vanaf het emissiepunt tot op de gevel van het geurgevoelige object) 50 meter en tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom 100 meter.
Dit wijzigingsplan maakt geen nieuw geurgevoelig object mogelijk. De bedrijfswoningen in het plangebied zijn al bestaand aanwezig.
De in het plangebied aanwezige bestaande bedrijfswoningen gelden voor de omliggende veehouderijen als geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij. Daarop blijft dus art. 3, lid 2 Wgv van toepassing. Gezien de ligging buiten de bebouwde kom vereist de Wgv hiermee dat er tussen deze woningen en de omliggende veehouderijen sprake is van een vaste afstand van minimaal 50 meter. Daar wordt aan voldaan. De afstand van de grens van het bouwvlak voor de veehouderij aan de Nieuwe Gouw 49 te Amsterdam tot aan de grens van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied is en blijft ca. 360 meter.
Het dichtstbijzijnde gevoelige object is een bedrijfswoning bij de veehouderij aan de Nieuwe Gouw 49 op ca. 400 meter afstand. Met de vergroting van dit vlak wordt die afstand niet verkleind en de nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten zijn op meer dan 500 meter afstand van betreffende woning voorzien. Aan de vereiste vaste af-stand volgens art. 4 lid 1 Wgv van minimaal 50 meter wordt dus ruim voldaan.
Uit oogpunt van voorgrondbelasting is er derhalve geen belemmering voor de bouwvlakvergroting. Op het gebied van geur zal dit niet leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van woningen en niet tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering en/of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven.
Achtergrondbelasting
Als gevolg van een ruimtelijk plan mag de cumulatieve geurbelasting, de achtergrondbelasting, niet dusdanig toenemen dat ter plaatse van geurgevoelige objecten geen sprake meer is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Dit plan heeft echter geen gevolgen voor de achtergrondbelasting, want het heeft betrekking op een melkrundveehouderij en daarmee diersoorten zonder geuremissiefactor.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Het voorziet niet in een wijziging van te houden diersoorten, een uitbreiding van de te houden aantallen melkkoeien en stuks jongvee en/of de nieuwbouw van stalruimte. Het plan heeft zo geen gevolgen voor fijnstofemissies vanuit de inrichting zelf. Wel is het van belang te beoordelen wat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit zijn als het gaat om fijnstofemissies vanwege verkeersbewegingen.
Niet in betekenende mate
Plannen die NIBM van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wm niet te worden getoetst aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Indien er sprake is van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt de bijdrage als ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) beschouwd.
Het wijzigingsplan draagt 'niet in berekende mate'(NIBM) bij aan luchtverontreiniging. In alle redelijkheid kan worden aangenomen dat het aantal verkeersbewegingen voor aan - en afvoer van ruwvoer afneemt. Dit is het gevolg van de vergroting van de voeropslag voor van het ruwvoer.
Voor het beoordelen van de verkeersaantrekkende werking van een plan in relatie tot het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is voorts de zogenaamde NIBM-tool ontwikkeld. Met deze tool valt te bepalen wat de maximaal mogelijke effecten zijn voor de luchtkwaliteit vanwege de mogelijke extra verkeersaantrekkende werking van een project of een plan. Uit de tool is af te leiden dat tot een toename van 2.139 voertuigbewegingen van personenauto’s per dag of 104 voertuigbewegingen van vrachtwagens per dag nog sprake is van een bijdrage van het extra verkeer aan de luchtverontreiniging die ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) is. Gezien het bovenstaande en de relatieve kleinschaligheid van de ontwikkeling waarop dit wijzigingsplan betrekking heeft, is met zekerheid te stellen dat in dit geval sprake is van een plan wat op gebied van verkeersaantrekkende werking NIBM bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Wegverkeerslawaai
In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgelegd dat er een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai dient te worden verricht, indien in een plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de geluidzone van een spoorweg of een weg. Dit geldt voor alle (spoor)wegen, met uitzondering van:
Het onderhavige plangebied ligt deels binnen de geluidzone van wegen met een maximumsnelheid van meer dan 30 km/uur. Het gaat om de Nieuwe Gouw. Op basis van de Wgh is akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege wegverkeer in het kader van een ruimtelijk plan echter enkel noodzakelijk als dat plan een nieuw geluidgevoelig object in de zin van de Wgh mogelijk maakt.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Het maakt geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk. De bedrijfswoningen in het plangebied zijn al bestaand aanwezig.
Ten behoeve van dit wijzigingsplan is derhalve geen akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai noodzakelijk.
Industrielawaai
Bedrijfsactiviteiten kunnen geluidhinder veroorzaken voor nabij een bedrijf gelegen geluidgevoelige objecten als woningen. Het Activiteitenbesluit biedt aan verschillende objecten bescherming tegen door inrichtingen (zoals bedrijven) veroorzaakt geluid. Het gaat om geluidsgevoelige gebouwen (zoals woningen) en terreinen. Het Activiteitenbesluit sluit hierbij aan bij het begrippenkader van de Wet geluidhinder (Wgh).
In algemene zin biedt het Activiteitenbesluit geluidgevoelige objecten bescherming tegen geluid veroorzaakt door de toestellen, installaties, werkzaamheden en activiteiten binnen en ten behoeve van een inrichting, waaronder laden en lossen. De geluidnormen uit dit besluit zijn echter niet zonder meer te gebruiken om te beoordelen of een bepaalde ontwikkeling inpasbaar is. De methodiek van de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ gegeven richtafstanden tussen geluidbelastende en -gevoelige functies is daarop beter toegespitst. Aanvaard is dat als er aan de richtafstand wordt voldaan, er geen geluidhinder te verwachten valt.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Voor dit plan hoeft enkel getoetst te worden of de werkelijke afstand van het bouwvlak voor de ter plaatse uitgeoefende melkrundveehouderij tot woningen in de omgeving van het plangebied (blijvend) voldoet aan de toepasselijke richtafstand voor het aspect geluid volgens VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’. Deze toets is al opgenomen in paragraaf 4.1 en daar komt uit naar voren dat dat hier het geval is.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het van belang te toetsen of risicobronnen in en in de nabijheid van het plangebied gevaarlijke situaties kunnen opleveren voor (beperkt) kwetsbare objecten. Daarvoor moeten de risico’s voor de bevolking in beeld worden gebracht die verbonden zijn aan gevaar veroorzakende activiteiten. Het aspect externe veiligheid betreft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen, transportroutes of buisleidingen. Daarvoor is verschillende wet- en regelgeving van toepassing:
Voor bedrijven is het Bevi van toepassing. Op grond van de wet- en regelgeving komt aan (beperkt) kwetsbare objecten bescherming toe met het oog op mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen.
Risicocontouren
Gemeenten en provincies kunnen veiligheidsafstanden (plaatsgebonden risicocontour) en invloedsgebieden (groepsrisico) rond risicovolle inrichtingen of activiteiten bepalen op basis van berekende risico’s. Binnen de veiligheidsafstanden mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten (komen te) liggen. Binnen invloedsgebieden dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op deze plaats permanent en onbeschermd verblijft. Het plaatsgebonden risico wordt gebruikt om te toetsen of een risicovolle activiteit op een bepaalde plek plaats mag vinden en wat gebouwd mag worden in de directe omgeving ervan. Dit risico wordt weergegeven met een risicocontour. Deze geeft aan hoe groot in de omgeving de overlijdenskans is door een ongeval bij een risicobron: binnen de contour is het risico groter, daarbuiten is het risico kleiner.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij het groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. De verantwoording houdt in dat wordt onderbouwd of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen er worden genomen om de risico’s te verkleinen.
Inrichtingen
Aan de hand van de Risicokaart is te beoordelen welke risicobronnen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Gezien de in figuur 4.1 gegeven uitsnede van de Risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied, binnen een straal van één kilometer, geen risicovolle inrichtingen aanwezig.
Leidingen
Uit figuur 4.1 komt eveneens naar voren dat er in de directe omgeving van het plangebied geen hoofdaardgastransportleidingen of andere leidingen zijn gelegen welke risico’s met zich meebrengen.
Verantwoording
Gelet op het niet in de nabijheid voorkomen van risicobronnen, is het plangebied niet binnen plaatsgebonden risicocontouren gelegen.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Het maakt geen nieuw (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk. De bedrijfswoningen in het plangebied zijn al bestaand aanwezig. Verder betekent het plan geen toename van het aantal ter plaatse verblijvende personen. Hierom behoeft dit wijzigingsplan geen nadere verantwoording van het groepsrisico.
Conclusie
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een plangebied te realiseren of een bestaande functie te wijzigen dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Uit oogpunt van milieuhygiënische risico’s voor mens, plant en dier is inzicht in de eventuele beperkingen aan het bodemgebruik noodzakelijk om te beoordelen of de bodem geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd dat er schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Op basis van het Bouwbesluit dient er bodemonderzoek te worden uitgevoerd indien een gebouw wordt gerealiseerd waarin mensen gaan verblijven. Algemeen aanvaarde richtlijn is echter dat geen onderzoek uitgevoerd hoeft te worden indien er geen sprake is van een ruimte waar langer dan 2 uur per dag mensen verblijven.
Het onderhavige plangebied heeft al een agrarische bestemming en behoudt deze met dit plan. Daarnaast is en blijft het plangebied in gebruik voor dezelfde functie: het uitoefenen van een melkrundveehouderij. Van een functiewijziging is met dit wijzigingsplan dan ook geen sprake.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Hiermee voorziet dit plan niet in ruimten waar langer dan 2 uur per dag mensen zullen gaan verblijven.
Op basis van het bovenstaande is te concluderen dat ten behoeve van dit wijzigingsplan geen bodemonderzoek noodzakelijk is.
Lozingen
Lozingen zijn geregeld in het Activiteitenbesluit. De bedrijfsvoering van het bedrijf van initiatiefnemer vindt plaats conform het Activiteitenbesluit. Daardoor zal er als gevolg daarvan geen sprake zijn van bodemverontreinigende activiteiten.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Per 1 januari 2017 geldt de Wet natuurbescherming (Wnb). Deze wet verving de Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en de Boswet. Door deze samenvoeging van wetten is de Wnb zowel gericht op gebieds- als soortenbescherming.
De Wnb voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en een goede aansluiting op het omgevingsrecht. Er wordt beter aangesloten op de Europese regelgeving en duidelijker onderscheid gemaakt tussen soorten die Europees beschermd zijn en nationaal beschermde soorten.
Gebiedsbescherming
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet beoordeeld worden of een ruimtelijk plan invloed zou kunnen hebben op de instandhouding en/of kwaliteit van de in of in de nabijheid van het plangebied gelegen beschermde natuurgebieden.
De meest dichtbij gelegen kwetsbare natuurgebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij bevinden zich op grote afstand (> 7 km) van het plangebied. Het dichtstbij gelegen gebied dat tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN) behoort ligt op ca. 300 meter afstand van het plangebied.
Er zijn vanwege dit wijzigingsplan geen significant negatieve effecten te verwachten wat betreft de instandhouding en/of kwaliteit van betreffende beschermde natuurgebieden. Gelet op de afstanden tussen plangebied en betreffende beschermde natuurgebieden en het feit dat dit plan ziet op vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om benodigde nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s te kunnen realiseren.
De Wnb bepaalt ook dat nieuwe economische activiteiten of uitbreidingen van bestaande economische activiteiten moeten worden getoetst op hun mogelijke effect op de instandhouding(sdoelstellingen) van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied betreft ‘Markermeer & IJmeer’, zie figuur 4.2. Dit gebied ligt ten zuidoosten van het plangebied, op een afstand van ca. 2,0 km.
Bij hiervoor genoemde afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebied kan alleen wat betreft de veroorzaakte stikstofemissie en -depositie sprake zijn van een mogelijk effect. In dit geval is op basis van het volgende met zekerheid te stellen dat dit plan op dat gebied geen negatief effect gaat hebben:
Gezien het bovenstaande zal de beoogde nieuwe situatie ten opzichte van de bestaande situatie geen significante negatieve effecten hebben wat betreft de instandhouding(sdoelstellingen) van Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
Bij de uitvoering van voorgenomen ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met het huidige voorkomen van de op grond van de Wnb beschermde soorten.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Op de gronden ter plaatse waarvan deze zijn voorzien, is bestaand sprake van grasland met enkele kavelpaden en sloten. Dit grasland betreft een monocultuur van Engels raaigras, waar veel met zware voertuigen overheen wordt gereden en wat regelmatig wordt gemaaid. Het is daarom niet waarschijnlijk dat ter plaatse beschermde flora en/of fauna voorkomt.
Het uitvoeren van een quickscan soortenbescherming voor de gronden ter plaatse waarvan de bouwvlakvergroting plaatsvindt, wordt derhalve niet zinvol geacht.
Conclusie
Vanuit het aspect natuur zijn er geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling dienen waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze meegewogen te worden. De watertoets is hiervoor het toetsinstrument. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ontwikkeling en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Dat verkleint de kans op problemen zoals overstroming door onvoldoende veilige dijken, wateroverlast door onvoldoende bergingsmogelijkheden voor het hemelwater of een slechte waterkwaliteit. Het resultaat is een waterbestendige ontwikkeling. Maar het gaat niet alleen om het voorkomen van problemen. Ruimte voor water kan ook de ruimtelijke kwaliteit en de leefomgeving van mens en dier verbeteren. Nieuwe situaties moeten voldoen aan het principe van Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen: de hydrologische situatie dient minimaal gelijk te blijven aan de oorspronkelijke situatie.
Het plangebied valt in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Bij ruimtelijke plannen of ontwikkelingen hanteert het waterschap een aantal beleidsmatige uitgangspunten voor het duurzaam omgaan met water. Daarnaast is het gemeentelijk beleidskader van belang.
In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze in dit geval rekening is gehouden met ruimtelijk relevante aspecten van (duurzaam) waterbeheer.
Beleid
Waterbeheerprogramma 6 (WBP6)
Op 1 januari 2022 is het nieuwe Waterprogramma van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier ingegaan. Dit programma volgt de richtlijnen van de Omgevingswet en heet het Waterbeheerprogramma 6 (WBP6). In het WBP is het beleid uitgewerkt voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de watersystemen voor de komende zes jaar.
Keur HHNK
In 2016 heeft het algemeen bestuur van het HHNK de Keur vastgesteld. In de Keur staan de regels die het HHNK hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Samen met de Waterwet, nationale en Europese wetgeving en beleidsregels van HHNK vormt dit de basis voor de watervergunning.
Watervisie Amsterdam 2040
Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Watervisie Amsterdam 2040 vastgesteld. De visie geeft een ruimtelijk-economisch perspectief op het gebruik van water en oevers in Amsterdam op de lange termijn (2040) met een aantal speerpunten voor de korte termijn (2018). De Watervisie Amsterdam 2040 is een structuurvisie-uitwerking. Dat betekent dat de Watervisie na vaststelling door de gemeenteraad als een onderdeel van de Structuurvisie Amsterdam 2040 werd beschouwd.
De visie is zowel een beleidsvisie als een planologisch-juridisch toetsinstrument. Ze wordt ingezet als planologisch-juridisch toetsingsdocument bij ruimtelijke plannen en initiatieven om watergerelateerde ontwikkelingen in balans met elkaar en integraal plaats te laten vinden. Met de Watervisie wil de gemeente bewoners, ondernemers, bedrijven, verenigingen en bezoekers tevens stimuleren en inspireren om -in lijn met de Watervisie- nieuwe initiatieven te ontplooien en te realiseren. Voor nieuwe ruimtelijke initiatieven dienen de gebruikelijke (planologisch-juridische) procedures te worden gevolgd. De Watervisie is planologisch-juridisch alleen bindend voor het gebied binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam.
Waterhuishoudkundig systeem
Het plangebied bestaat uit verhardingen, bebouwing, erfbeplanting en grasland. Een groot deel van de gronden rond de bestaand aanwezige bedrijfswoningen is als (voor)tuin ingericht en bestaat uit gazon. Het erf is en blijft voor een deel verhard ten behoeve van de bereikbaarheid van de bedrijfsbebouwing.
Grondwater
Voor zover bekend is ter plaatse van het plangebied geen grondwateroverlast aanwezig.
Oppervlaktewater
Binnen het plangebied bevindt zich geen oppervlaktewater. Aangrenzend aan het plange- bied bevindt zich wel oppervlaktewater, zie figuur 4.3. Gelet op de Legger Wateren 2021 van het HHNK zijn aan de noord-, west- en zuidzijde C-watergangen (tertiair) gelegen en aan de oost. Dit betreft sloten met een beschermingszone. In deze sloten zijn op diverse plekken duikers gelegen. Aan de oostzijde is sprake van B-watergangen (secundair). Ook dit betreft sloten met een beschermingszone. In de B-watergang aan de oostzijde is onder de bestaande in- en uitrit een duiker gelegen.
Hemelwater
De ontwikkeling die dit wijzigingsplan mogelijk maakt, dient hydrologisch neutraal te zijn. In het kader van hydrologisch neutraal ontwikkelen geldt voor hemelwater als uitgangspunt, dat het op eigen terrein wordt verwerkt en/of op oppervlaktewater zal worden geloosd.
De met dit wijzigingsplan beoogde nieuwe situatie leidt tot een toename aan verhard oppervlak van minder dan 800 m2. Door deze beperkte toename is er conform de regels van het HHNK in het kader van dit wijzigingsplan geen compenserende berging van hemelwater vereist.
Afvalwater
Het realiseren van de benodigde extra kuilvoerplaten en sleufsilo’s heeft niet tot gevolg dat de hoeveelheid afvalwater zal toenemen. De nieuwe kuilvoerplaten en sleufsilo’s zijn aan de voorzijde voorzien van een rooster, waardoor de perssappen direct op worden gevangen en daarna worden afgevoerd naar de mestput.
De met dit wijzigingsplan beoogde nieuwe situatie heeft qua afvalwater dan ook geen nadelig effect.
Digitale watertoets
Dit wijzigingsplan en de hiermee beoogde nieuwe situatie ter plaatse van het plangebied zijn door middel van de Digitale watertoets getoetst op mogelijk spelende wateraspecten en -belangen. Het toetsresultaat is opgenomen als bijlage 5 bij deze toelichting, de uitkomsten zijn in het bovenstaande verwerkt.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Archeologie
Vanaf 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de Omgevingswet maakt de Erfgoedwet integrale bescherming mogelijk van ons cultureel erfgoed.
De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta). De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ (in de grond) te behouden. De Erfgoedwet bevat daarnaast regels voor de omgang met archeologie in het algemeen. Zo is het verplicht bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met archeologische waarden.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Aan de gronden ter plaatse waarvan het bouwvlak wordt vergroot, is in het geldend bestemmingsplan geen dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie-3’ toegekend. Ten behoeve van dit wijzigingsplan is zodoende geen archeologisch onderzoek vereist. Er kan worden volstaan met het handhaven van de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie-3’ voor de binnen het bestaande bouwvlak gelegen gronden, nu ter plaatse daarvan geen bodemingrepen zijn voorzien.
Cultuurhistorie
Volgens de Erfgoedwet, die per 1 juli 2016 van kracht is, dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening gehouden te worden met het aanwezige culturele erfgoed. Samen met de Omgevingswet maakt de Erfgoedwet zo een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
Op basis van de kaart ‘Cultuurhistorische waarden’ van de gemeente Amsterdam kan geconcludeerd worden dat ter plaatse van het plangebied geen cultuurhistorische waarden voorkomen. In het plangebied zelf en de directe omgeving bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten.
Als onderdeel van dit wijzigingsplan is voor de beoogde nieuwe situatie een Landschappelijk Inpassingsplan opgesteld (zie bijlage 3 bij deze toelichting). Wat de hierin opgenomen landschappelijke inpassing betreft is rekening gehouden met bestaand voorkomende cultuurhistorisch waardevolle landschappelijke waarden. Daar waar mogelijk worden die met dit plan versterkt.
Conclusie
De aspecten archeologie en cultuurhistorie zijn geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Deze uitbreiding van de opslagcapaciteit voor ruwvoer binnen het plangebied zal geen verslechtering voor het verkeerssysteem tot gevolg hebben. In dit geval is in alle redelijkheid aan te nemen, dat dit leidt tot een afname van verkeersbewegingen naar en vanaf het plangebied. Er zal minder aan- en afvoer van ruwvoer zijn, nu het bedrijf van initiatiefnemer met deze uitbreiding het op eigen grond geteeld ruwvoer voor een groot deel bij het bedrijf op kan slaan en voor de ruwvoerbehoef-te van het eigen melkrundvee (grotendeels) gebruik kan maken van eigen geteeld ruwvoer.
De ontsluiting van het plangebied kan dientengevolge via de bestaand aanwezige in- en uitrit op de Nieuwe Gouw en bestaande wegen blijven verlopen. De met dit wijzigingsplan beoogde nieuwe situatie zal er niet toe leiden dat de bestaande infrastructuur in de omgeving van het plangebied het verkeer niet meer goed kan verwerken. Vandaar dat verkeersmaatregelen niet nodig worden geacht.
Als gevolg van de uitbreiding van de opslagcapaciteit voor ruwvoer binnen het plangebied neemt de parkeerbehoefte bij het bedrijf van initiatiefnemer niet toe. De nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten vragen enkel om de aanleg van extra verharding voor het kunnen laden en lossen van het ruwvoer. Dit is meegenomen in de schets van de beoogde nieuwe situatie. Ter plaatse van het deel van het plangebied wat bestaand als erf ingericht is, is genoeg verharding aanwezig voor parkeren ten behoeve van het bedrijf van initiatiefnemer en de bestaande bedrijfswoningen. De openbare weg hoeft daarvoor niet gebruikt te worden.
Dit wijzigingsplan brengt dan ook geen nadelige effecten met zich mee voor de verkeerssituatie ter plaatse van het plangebied en de directe omgeving daarvan.
Conclusie
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, waar- door voor die activiteiten het opstellen van een milieueffectrapportage (m.e.r.) of verrichten van een m.e.r.-beoordeling nodig is. Welke activiteiten m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn, is in wet- en regelgeving vastgelegd middels het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).
Onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. benoemt de activiteiten, plannen en besluiten ten aanzien waarvan het opstellen van een m.e.r. verplicht kan zijn. Onderdeel D van deze bijlage omvat de activiteiten, plannen en besluiten waarvoor een m.e.r.-beoordeling aan de orde is.
Dit wijzigingsplan betreft een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het plangebied om de benodigde extra voorzieningen voor ruwvoeropslag in de vorm van nieuwe sleufsilo’s en kuilvoerplaten mogelijk te maken. Het vergrote deel van het bouwvlak kan met dit plan ook uitsluitend hiervoor worden benut. Gelet hierop heeft onderhavig plan geen betrekking op de activiteit zoals genoemd in onderdeel D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren). Het plan maakt ook geen van de andere activiteiten mogelijk, opgenomen in onderdeel C of D van deze bijlage.
Uit de voorgaande paragrafen komt bovendien naar voren dat als gevolg van dit wijzigingsplan geen sprake is van belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu.
Conclusie
Voor dit wijzigingsplan is geen m.e.r.-(beoordelings)plicht van toepassing.
De uitvoering van de ontwikkeling waar dit wijzigingsplan op ziet, komt volledig voor rekening en risico van de initiatiefnemer. Zodoende neemt de initiatiefnemer alle daarmee verband houdende kosten voor zijn rekening.
Tot de met de ontwikkeling verband houdende kosten behoren ook de door de gemeente te maken plankosten en eventuele door de gemeente uit te keren tegemoetkomingen voor mogelijk uit de ontwikkeling voortvloeiende planschade. Om te verzekeren dat de gemeente deze kosten op initiatiefnemer kan verhalen en deze voor zijn rekening en risico komen, wordt er indien noodzakelijk tussen partijen een anterieure overeenkomst over de grondexploitatie of een aparte planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Als er voor eerstgenoemde overeenkomst geen noodzaak bestaat, zijn de plankosten in rekening te brengen als leges op grond van de gemeentelijke legesverordening.
Met genoemde overeenkomsten en/of het heffen van leges zal de economische uitvoerbaarheid voor de gemeente gewaarborgd zijn.
Vooroverleg
Op dit wijzigingsplan is het wettelijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing. De gemeente Amsterdam heeft ten behoeve hiervan een concept van onderhavig plan toegestuurd aan relevante overheden en instanties.
De gemeente heeft daarop van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland en provincie Noord-Holland een vooroverlegreactie ontvangen. Volgens deze reacties hebben beide geen opmerkingen op het plan. Van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is geen vooroverlegreactie binnen gekomen.
Formele procedure
De gemeente Amsterdam brengt dit wijzigingsplan in procedure overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit betekent dat het wijzigingsplan van 6 april 2023 tot en met 17 mei 2023 voor een periode van zes weken voor iedereen ter inzage is gelegd als ontwerp. Gedurende deze termijn was het voor belanghebbenden mogelijk het ontwerp van het wijzigingsplan in te zien en hier een reactie op te geven door middel van indiening van een zienswijze. Er zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend.
Nadat de inzagetermijn afgelopen is, is het aan het college van burgemeester en wethou-ders om te besluiten over het vaststellen van het wijzigingsplan. Vervolgens zal het vastgestelde plan nogmaals ter inzage worden gelegd waarbij door belanghebbenden beroep kan worden ingesteld.