5e herziening Landelijk Noord    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Het bestemmingsplan 'Landelijk Noord' is op 26 juni 2013 door de toenmalige deelraad van stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam vastgesteld. Tegen dit bestemmingsplan zijn destijds meerdere beroepen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Op 8 oktober 2014 heeft de Afdeling op deze beroepen uitspraak gedaan.

Door de Afdeling zijn een aantal beroepen gegrond verklaard en is het bestemmingsplan op enkele onderdelen vernietigd. Voor een aantal onderdelen heeft de Afdeling de raad opgedragen in een nieuwe bestemmingsregeling te voorzien. Aan deze opdracht is door de raad voldaan door het vaststellen van het bestemmingsplan 3e herziening Landelijk Noord op 30 september 2015.

Een beroep dat wel tot een gedeeltelijke vernieting van het bestemmingsplan leidde, maar niet tot een opdracht van de Afdeling aan de raad om een nieuw besluit te nemen, ging over twee ongenummerde percelen aan de Liergouw. Tezamen gaat het om ruim 30 hectare aan agrarische gronden, gelegen nabij het volkstuinencomplex ten noorden van de A10. In dit beroep komen de eigenaar en de pachter van deze gronden op tegen het in het bestemmingsplan opgenomen, persoonsgebonden overgangsrecht voor de teelt van ruwvoer (maïs) op de betreffende gronden, voorzover dat meer dan 10% van het totale oppervlakte beslaat.

In de uitspraak oordeelt de Afdeling dat de wettelijke mogelijkheid om persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen in een bestemmingsplan hiermee onjuist is toegepast. Persoonsgebonden overgangsrecht is namelijk uitsluitend bedoeld voor situaties die niet aan het voorheen geldende bestemmingsplan, te weten het bestemmingsplan Waterland, voldeden. In onderhavige situatie kon daaraan niet voldaan worden. Het bestemmingsplan Waterland stond en staat de teelt van ruwvoer ter plaatse namelijk bij recht toe. Daarnaast acht de Afdeling het opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Vervolgens ziet de Afdeling ook onvoldoende grond om het aanwezige gebruik onder het generieke overgangsrecht van het bestemmingsplan te brengen. Dit leid tot de conclusie dat het persoonsgebonden overgangsrecht wordt vernietigd, evenals de bestemming 'Agrarische met waarden - Veenweidegebied' voorzover het om de gronden van de beide appellanten gaat.

Gevolg van de uitspraak is dat voor de beide percelen geen actuele bestemmingsregeling geldt. Het bestemmingsplan Waterland uit 1980 geldt nog steeds. Gelet op de wettelijke verplichting uit de Wet ruimtelijke ordening om een bestemmingsplan na 10 jaar te opnieuw vast te stellen en aangezien het bestemmingsplan Waterland naar huidig inzicht ongewenste ontwikkelingen niet uitsluit, is het wenselijk om voor deze percelen te voorzien in een actuele bestemmingsregeling.

Voorliggend bestemmingsplan ‘5e herziening Landelijk Noord' heeft tot doel te voorzien in een passende regeling voor de agrarische gronden aan de Liergouw.

1.2 Bevoegdheden     

Op .29 en 30 november 2017 heeft de gemeenteraad besloten tot intrekking van de Verordening op de bestuurscommissies en tot vaststelling van de Verordening op het lokaal bestuur. Deze verordening is op 21 maart 2018 in werking getreden. De nieuwe verordening voorziet in een andere inrichting van het bestuurlijk stelsel van Amsterdam met een herverdeling van taken en bevoegdheden van de stadsdelen. Concreet betekent dit onder andere dat de bevoegdheid voor het vaststellen van bestemmingsplannen in alle gevallen bij de gemeenteraad van Amsterdam ligt. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel heeft wel een belangrijke rol bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 en de daaropvolgende hoofdstukken wordt de nieuwe situatie beschreven en worden diverse omgevingsaspecten beschreven.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Ligging en begrenzing     

De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door de delen van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' uit de bestemmingsplan Landelijk Noord die vernietigd zijn door de uitspraak van de Raad van State van 8 oktober 2014. De grenzen hiervan lopen gelijk met eigendomsgrenzen.

Kadastraal gaat het om de volgende kavels. Perceel ten noorden van de Liergouw: gemeente Amsterdam 42, sectie AV, nummer 257, 258 en 275. Perceel ten zuiden van de Liergouw: gemeente Amsterdam 42, sectie AV, nummer 280. Hoewel in de genoemde uitspraak over een totaaloppervlakte van 35 hectare wordt gesproken, beslaan de genoemde kavels in totaal 32,67 hectare.

verplicht

De ligging van het plangebied globaal in rood aangeduid

verplicht

Topografische kaart met het plangebied globaal in rood omkaderd 

verplicht

Luchtfoto met het plangebied globaal in rood omkaderd 

2.2 Geldend planologisch kader     

Ter plaatse van de gronden aan de Liergouw geldt het bestemmingsplan Waterland uit 1980. Voor de gronden geldt de bestemming 'Agrarische doeleinden II'. Voor deze gronden geldt dat ze mogen worden gebruikt voor agrarische doeleinden en tevens als natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol terrein, alsmede voor voet-/fietspaden, bedrijfspaden en waterlopen. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Het bestemmingsplan stelt geen beperkingen aan het telen van ruwvoer.

verplicht

Uitsnede plankaart bestemmingsplan Waterland

2.3 Beschrijving van het plangebied     

Het plangebied bestaat uit onbebouwde agrarische gronden, welke direct ten oosten van de volkstuinenparken Tuinwijck en Kweeklust liggen. Ten noorden van de gronden ligt de Weersloot. De gronden betreffen gronden die gescheiden worden door sloten en die een langgerekte verkaveling kennen. Het plangebied wordt doorkruist door twee hoogspanningsleidingen. Afgezien van de masten voor die leidingen en enkele hekwerken, zijn de gronden onbebouwd. Opgaande beplanting is alleen direct ten noorden van de Liergouw aanwezig, in de vorm van twee groepen bomen.

De gronden zijn in gebruik als weiland en als akkerland. Het gebruik als akkerland is alleen ten noorden van de Liergouw aanwezig. Het betreft het overgrote deel van de kavel die kadastraal bekend is als gemeente Amsterdam 42, sectie AV, nummer 257. Uit luchtfoto's (zie bijlage 1) is op te maken van circa 12,5 hectare van het perceel in ieder geval sinds 2006 structurueel wordt gebruikt voor de teelt van maïs. Het betreffende gedeelte is op de onderstaande luchtfoto aangeduid. Binnen dit gedeelte is aan de voorzijde, gezien vanaf de Liergouw, een opslagterrein aanwezig voor voer en mest. Voor de overige gronden in het plangebied geldt dat deze structureel in gebruik zijn als weiland. Het plangebied is in gebruik door een agrarisch bedrijf dat buiten het landelijk gebied van Amsterdam is gevestigd.

verplicht

Luchtfoto met het plangebied globaal in rood omkaderd en de akker waar maïsteelt plaatsvindt globaal in oranje aangeduid

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf.

Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden. Deze Amvb is gericht op door werking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van onder andere Rijksvaarwegen, Waddenzee, hoofdspoorwegen, Ecologische Hoofdstructuur en defensie. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Per 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 is nu voorgeschreven dat in het geval in het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, de toelichting een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling.

In deze herziening is echter geen nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien zoals bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid van het Bro. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH2050     

Op 19 november 2018 hebben de Provinciale Staten van Noord-Holland de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. Hierin staat de visie op de fysieke leefomgeving beschreven.

De provincie wil balans tussen economische groei en leefbaarheid. Dit betekent dat in heel Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. Er zijn randvoorwaarden geformuleerd hoe om te gaan met klimaatverandering. De provincie ontwikkelt zoveel mogelijk natuurinclusief en met behoud van (karakteristieke) landschappen, clustert ruimtelijke economische ontwikkelingen rond infrastructuur en houdt rekening met de ondergrond.

In de visie zijn 5 bewegingen met ontwikkelprincipes beschreven voor de ontwikkeling van de leefomgeving:

  1. Dynamisch schiereiland. Hierin is het benutten van de unieke ligging van Noord-Holland, te midden van water, leidend.
  2. Metropool in ontwikkeling. Hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad functioneert.
  3. Sterke kernen, sterke regio’s, gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden.
  4. Nieuwe energie, benut de economische kansen van de energietransitie.
  5. Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving, staan het ontwikkelen van natuurwaarden en een economisch duurzame agrarische sector centraal.

Deze visie geeft enerzijds richting, en daarmee houvast naar een onbekende toekomst, en anderzijds voldoende ruimte en handelingsperspectief om te anticiperen op nieuwe ontwikkelingen. De visie presenteert geen eindbeeld voor 2050, maar laten in algemene zin zien wat de ontwikkelprincipes zijn voor de hele provincie om een hoge leefomgevingskwaliteit te bieden.

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

Op donderdag 22 oktober 2020 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. De Omgevingsverordening NH2020 geldt vanaf 17 november 2020 en vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de leefomgeving, zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

De provincie wil met de omgevingsverordening ontwikkelingen, zoals woningbouw en de energietransitie, mogelijk maken en zet in op het beschermen van mooie en bijzondere gebieden in Noord-Holland. De provincie zoek naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De belangrijkste belangrijke ambities voor Noord-Holland, zoals omschreven in de Omgevingsvisie, zijn verankerd in de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Holland.

De Omgevingsverordening NH2020 is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving. Met deze omgevingsverordening loopt de provincie bewust vooruit op de Omgevingswet, omdat we door 21 verordeningen samen te voegen alvast werken in de geest van de Omgevingswet. Er is bewust niet gewacht op invoering van de Omgevingswet, omdat we op deze manier kunnen nagaan of de regels lokaal en regionaal maatwerk mogelijk maken en of er genoeg bestuurlijke afwegingsruimte is. In de omgevingsregeling staat uitgelegd welke overheid gaat over welke regels (welke partij welke bevoegdheid heeft).

Hierna zal aan de hand van de verordening worden nagegaan in hoeverre de voorgenomen bestemmingsregelingen met het provinciale beleid in overeenstemming zijn.

3.2.2.1 Toetsing bestemmingsregeling     

Voor de gronden in het plangebied gelden de regels uit de Omgevingsverordening voor zover deze betrekking hebben op: Bijzonder provinciaal landschap en stiltegebieden

Artikel 6.46. Bijzonder provinciaal landschap

Een ruimtelijk plan in een Bijzonder provinciaal landschap (BPL) bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten. Ook moet een ruimtelijk plan een beschrijving bevatten van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop de kernkwaliteiten worden beschermd.

Het plangebied is onderdeel van BPL Waterland. Hier omvatten de kernkwaliteiten in hoofdzaak:

  • Natuurlijke veenwaterlopen;
  • Onregelmatige strookverkaveling in de veenweidepolders;
  • Open ruimte en vergezichten;
  • Habitat voor weidevogels.

De kernkwaliteiten van het BPL zijn in het plangebied aanwezig in de vorm van een onregelmatige strokenverkaveling, open ruimtes en vergezichten. Onderhavig plan leidt niet tot een aantasting van de kernkwaliteiten: een bestaande situatie wordt vastgelegd. De aanwezige landschaps- en natuurwaarden worden met dit plan beschermd. De gronden worden c.q. blijven namelijk beschermd voor het behoud, versterking en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden. In gebouwen wordt niet voorzien en voor diverse werken en werkzaamheden, die invloed kunnen hebben op de aanwezige waarden, is een omgevingsvergunning (aanlegvergunning) nodig.

Paragrafen 4.2.1 en 6.4.5: Stiltegebieden

Het plangebied ligt in het deels van het stiltegebied Ransdorp Holysloot. Voor een ieder geldt de zorgplicht in stiltegebieden, zoals aangegeven in artikel 4.1.3. uit de Omgevingsverordening. Ook heeft de provincie een verbod gesteld op bepaalde (recreationele) activiteiten. Bij het vaststellen van nieuwe bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de richtwaarden die voor het geluidsniveau in het stiltegebied geldten (artikel 6.56).

Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe bebouwing en ook niet in andere, nieuwe, geluidproducende activiteiten die van invloed kunnen zijn op het stiltegebied.

3.3 Gemeentelijk beleid     

3.3.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'     

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) heeft Amsterdam zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.

Het plangebied is op basis van de Structuurvisie aangewezen als Hoofdgroenstructuur (HGS), groentype Stadsrandpolder. De criteria hiervoor zijn uitgewerkt in de beleidsvisie en toetskader Stadsrandpolder Waterland. De Technische Adviescommissie adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van bouwinitiatieven in de Hoofdgroenstructuur.

3.3.2 Beleidsvisie en Toetskader Stadsrandpolder Waterland     

De Beleidsvisie en Toetskader Stadsrandpolder is een uitwerking van de Structuurvisie voor de het landelijke gebied ten noorden van de stad, voorzover het gaat om het groentype Stadsrandpolder van de Hoofdgroenstructuur (HGS).

Beleidsintentie van deze structuurvisie is dat Waterland een open, recreatief aantrekkelijk landschap moet blijven met een goede recreatieve ontsluiting, belangrijke natuurwaarden (met name de weidevogels), duidelijk zichtbare cultuurwaarden en met economisch rendabele boerenbedrijven, die voor een goed beheer van landschap en natuur en voor aanvullende recreatieve voorzieningen kunnen zorgen.

De structuurvisie heeft name betrekking op verbreding van de agrarische sector enerzijds en behoud en bescherming van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden anderzijds. Waterland wordt zeer gewaardeerd door recreanten, waarbij de aantrekkingskracht van het gebied wordt bepaald door het cultuurhistorische karakter: veenweiden met oude dorpen er in en met grillige meertjes die zijn ontstaan door dijkdoorbraken. Het landschap heeft zijn karakter gekregen door eeuwenlange veehouderij.

Omdat niet op voorhand met iedere mogelijke ontwikkeling rekening kan worden gehouden, is aan de visie een toetsingskader toegevoegd. Toekomstige verzoeken voor bijvoorbeeld bedrijfsverplaatsing, uitbreiding, verbreding of beëindiging kunnen zodoende aan de hand van het toetsingskader worden beoordeeld. De uitgangspunten hiervan zijn:

  • behoud en versterking van een vitaal en kenmerkend landschap en daarin aanwezige natuurwaarden staat centraal;
  • een economisch vitale landbouw is noodzakelijk voor het duurzaam beheer en behoud van natuur en landschap;
  • er wordt ruimte gegeven aan ontwikkeling van de landbouw zodat die economisch vitaal blijft, waardoor het beheer en behoud ook voor de toekomst gegarandeerd blijft;
  • dit is alleen mogelijk als hierbij voldoende rekening wordt gehouden met natuur en landschap, waar mogelijk worden die versterkt;
  • het streven is ruimte te geven aan nieuwbouw, noodzakelijk voor de ontwikkeling van de landbouw als beheerder van het gebied, en tegelijkertijd het verminderen van bouwwerken, die niet meer nodig zijn.

Voorliggend plan behelst alleen onbebouwde agrarische gronden

Advies TAC

Over de toen voorgenomen planregeling heeft de TAC op 31 oktober 2017 een pré-advies gegeven. Gelet op de gevolgen voor het landschap en de (veen)bodem, kon de TAC naar eigen zeggen niet anders dan maïsteelt categorisch afwijzen en komt aldus tot een negatief pré-advies. De TAC wijst het college hierbij expliciet op haar verantwoordelijkheid voor het behoud van het waardevolle landschap.

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het artikel 3.1.1.-overleg voorgelegd aan de TAC. Op 12 augustus 2019 heeft de TAC haar advies gegeven over het nieuwe bestemmingsplan voor de gronden. Dit advies is opgenomen als bijlage 1. De TAC concludeert dat het bestemmingsplan niet inpasbaar is in de HGS. De TAC constateert dat zorgvuldig is gekeken naar de juridische (on)mogelijkheden om de maïsteelt beëindigd te krijgen. Volgens de TAC heeft het stadsdeel getracht om binnen de gangbare oplossingen het natuur- en milieubelang voldoende mee te laten wegen. Op inhoudelijk gronden kan de TAC echter niet anders dan grootschalige maïsteelt categorisch afwijzen. Dit vanwege het instandhouden van het weidevogelleefgebied, het niet aantasten van de landschappelijke openheid en het behoud van het cultuurhistorische karakter van het landschap.

Op 15 september 2021 heeft de gemeenteraad ingestemd met de afwijking van de Structuurvisie Amsterdam en het toetsingskader HGS voor dit bestemmingsplan (zie bijlage 2) omdat de raad een zwaarder gewicht toekent in onderhavige situatie moeten eerbiedigen van bestaande en in gebruik zijnde rechten dan de belangen die vanuit de structuurvisie voor de HGS gelden.

3.3.3 Bestemmingsplan Landelijk Noord     

Het bestemmingsplan Landelijk Noord is vastgesteld op 26 juni 2013. Dit plan bevat het huidige, gemeentelijke ruimtelijke kader voor het Landelijk Noord. In belangrijke mate zijn de uitgangspunten van dit bestemmingsplan gebaseerd op de Beleidsvisie en Toetskader Stadsrandpolder. Het bestemmingsplan is opgesteld aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • bescherming van cultuurhistorische waarden;
  • behoud van het karakteristieke veenweidelandschap, door agrarische activiteiten in het gebied te stimuleren, onder andere door middel van verbrede landbouw (inpassing nevenfuncties) en beheer;
  • behoud en zo mogelijk versterking van natuurwaarden, onder andere door behoud van het open landschap ten behoeve van de weidevogels;
  • stimuleren van de leefbaarheid in het landelijk gebied door bedrijven en voorzieningen, die geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit van het veenweidelandschap en die het sociaaleconomisch draagvlak van Landelijk Noord ondersteunen, toe te staan;
  • recreatief medegebruik mogelijk maken voor onder andere fietsers, wandelaars en kanoërs;
  • verrommeling van de bouwkavels en verlies van openheid in het landelijk gebied tegengaan.

In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt het plangebied (van Landelijk Noord), opgedeeld in deelgebieden. Het plangebied hoort tot het deelgebied Veenweidegebied. Gezien het karakter van de bodem en de waterhuishouding, is het plangebied bij uitstek geschikt is voor de grondgebonden veehouderij. Akkerbouw en (vollegronds) tuinbouw zijn geen gewenste activiteiten in het deelgebied Veenweidegebied. Andere, agrarische productietakken (fruitteelt, glastuinbouw, intensieve kwekerijk, intensieve veehouderij en bosbouw) worden voor het hele plangebied als ongewenst beschouwd. Hierbij geldt een nuance voor de teelt van ruwvoer. Deze teelt is alleen aanvaardbaar als dit op beperkte schaal plaats vindt ten dienste van de veehouderijen in het gebied. Hooguit mag 10% van de bij een bedrijf behorende gronden mogen worden gebruikt voor de teelt van ruwvoer, zoals maïs. Onder voorwaarden kan dat percentage, middels een afwijkingsbevoegdheid worden verhoogd tot 20%. Voor het overige is de teelt van ruwvoer dus ongewenst. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt hierover het volgende opgemerkt:

De teelt van voedergewassen voor eigen gebruik (ruwvoederteelt) kan een onderdeel vormen van de grondgebonden veehouderij. In Landelijk Noord vindt dit momenteel in beperkte mate plaats. Bij het beoordelen van de vraag of het gewenst is ruwvoederteelt in het plangebied toe te staan is het van belang dat:

  • ruwvoeder in de vorm van maïs essentieel is voor veehouderijbedrijven omdat het vee door dit voer minder stikstof produceert;
  • de aanvoer van maïs van buiten het plangebied per vrachtwagen lastig is omdat grote vrachtwagens niet geschikt zijn voor de smalle landbouwontsluitingswegen;
  • door het scheuren van grasland ten behoeve van ruwvoederteelt het veen sneller erodeert en de bodem sneller inklinkt met grote gevolgen voor de waterhuishouding (noodzaak verlagen waterpeil);
  • de teelt van maïs gevolgen heeft voor de broedmogelijkheden voor kritische weidevogels.

Door de agrarische sector is aangegeven dat het voor een duurzame bedrijfsvoering gewenst is toch mogelijkheden te bieden om ruwvoeder te telen voor het eigen bedrijf.

Gegeven het belang van een duurzame veehouderij, wordt in het gehele plangebied ruimte geboden voor de teelt van ruwvoeder voor de eigen bedrijfsvoering. Hierbij wordt een maximum opgenomen van 10% van de bij het bedrijf behorende bedrijfsgronden met, middels een afwijkingsbevoegdheid, een verruiming tot 20%. Vanwege de aanwezige natuur- en landschapswaarden wordt deze verruiming niet mogelijk gemaakt in het deelgebied Kerngebied Veenweide.

Voor het scheuren van grasland ten behoeve van graslandverbetering geldt dat dit gerekend wordt tot de normale agrarische bedrijfsvoering waarvoor geen specifieke regelgeving noodzakelijk is. Het scheuren van grasland ten behoeve van graslandverbetering is in alle deelgebieden dan ook toegestaan. Omdat in de natuurgebieden natuurwaarden aanwezig zijn of worden ontwikkeld, en een regulier agrarisch gebruik hier niet meer zal plaatsvinden, is voor het scheuren van grasland hier te allen tijdeeen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk

Deze beleidskeuzes worden in de inspraaknota bij de plantoelichting nader toegelicht. Hier wordt het volgende gezegd:

Over de teelt van ruwvoeder in het plangebied is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan uitvoerig overleg gevoerd met de klankbordgroep. Gegeven het belang van ruwvoederteelt voor de in het plangebied aanwezige agrarische bedrijven, is het stadsdeel tot de conclusie gekomen dat een verbod op ruwvoederteelt ongewenst is, maar dat het met het oog op de belangen van natuur en landschap wel gewenst is tot een stringente regeling te komen, waarbij rekening wordt gehouden met de zonering van het plangebied. In het verlengde hiervan is ervoor gekozen om bij recht toe te staan om in het gehele plangebied maximaal 10% van de bij een bedrijf duurzaam in gebruik zijnde en in het plangebied gelegen gronden te gebruiken voor de ruwvoederteelt. Met uitzondering van het Kerngebied Veenweide is via ontheffing verruiming mogelijk naar 20%.

Duurzaam in gebruik zijnde gronden, zijn gronden die in eigendom zijn dan wel waarvan op basis van langjarige pacht- of huurovereenkomsten gebruik wordt gemaakt waarbij de inrichting van het bedrijf is afgestemd op deze bedrijfsomvang.

Het stadsdeel onderschrijft de opvatting dat het ongewenst is dat in het plangebied ten behoeve van andere, buiten Landelijk Noord gelegen bedrijven ruwvoeder wordt geteeld. De draagkracht van het gebied en de hier aanwezige waarden van natuur en landschap, laten niet toe dat hier extra ruwvoeder wordt geteeld, anders dan voor eigen gebruik van de in het gebied gelegen bedrijven. Om die reden wordt aan de regels toegevoegd dat de teelt van ruwvoeder ten dienste dient te staan van de eigen bedrijfsvoering in het gebied.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Uitgangspunten     

Alle gronden in het plangebied zijn in gebruik bij een agrarisch bedrijf. Dit bedrijf is gevestigd buiten het plangebied van het bestemmingsplan Landelijk Noord. Ruim de helft van de gronden in het plangebied zijn structureel in gebruik als grasland. Circa 12,5 hectare wordt structureel gebruikt voor de teelt van snijmaïs.

In het bestemmingsplan Landelijk Noord was beoogd de gronden in het plangebied (van dit bestemmingsplan) de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' toe te kennen. Voor het gedeelte van het plangebied dat als grasland in gebruik is, kan die bestemming alsnog worden toegekend. Deze bestemming voorziet, passend binnen het geldende beleid, in het aanwezige gebruik. Conform het geldende beleid, zie subparagraaf 3.3.3, betekent dit ook dat beperkingen worden gesteld aan de teelt van ruwvoer. Concreet betekent dit dat de huidige gebruiker de gronden niet meer voor ruwvoerteelt kan gebruiken, aanzien de gebruiker buiten het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord is gevestigd. De bescherming van landschaps- en natuurwaarden prevaleert hier.

Voor het gedeelte van het plangebied dat voor de teelt van maïs in gebruik is, kan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' niet zondermeer worden toegekend. Dit gedeelte is namelijk structureel in gebruik voor de teelt van ruwvoer door een bedrijf dat buiten het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord is gevestigd. Dit gebruik is bij recht toegestaan op grond van het geldende bestemmingsplan Waterland. Aanwijzingen dat de maïsteelt in de planperiode (10 jaar) van dit bestemmingsplan gaat worden beëindigd zijn niet aanwezig. Het is daarom geen (rechtszekere) optie om de aanwezige maïsteelt niet te respecteren in dit bestemmingsplan.

Tegelijkertijd geldt, gezien het beleid zoals dat in bestemmingsplan Landelijk Noord is neergelegd dat de maïsteelt ongewenst is en nu in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. De maïsteelt is ongewenst omdat het:

  1. de waardevolle, landschappelijke openheid ter plaatse aantast;
  2. het negatieve gevolgen voor de waterhuishouding heeft (snellere erosie van het veen dan bij een gebruik als grasland, waardoor de bodem sneller daalt, waardoor peilverlagingen sneller noodzakelijk worden);
  3. de geschiktheid van het gebied voor weidevogels hindert.

Dat ruwvoerteelt ondanks deze ongewenste effecten toch aanwezig mag zijn, wordt hier niet gerechtvaardigd omdat het gaat om de beperkte teelt van ruwvoer behorende bij een van de agrarische bedrijven in Landelijk Noord.

Gelet op de ongewenstheid van maïsteelt in Landelijk Noord is er daarom voor gekozen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' ook toe te kennen aan de gronden die voor maïsteelt worden gebruikt. De beperkingen die bestemmingsplan Landelijk Noord aan ruwvoerteelt stelt, gaan dus voor het hele plangebied van dit bestemmingsplan gelden. Hier wordt, middels een specifieke gebruiksregel, een uitzondering op aangebracht. Die uitzondering houdt in dat de maïsteelt mag worden voorgezet voor zolang dat gebruik onafgebroken wordt voortgezet. Wordt dit gebruik beëindigd, dan is er ook geen mogelijkheid meer om de maïsteelt te hervatten.

Bij deze uitzondering geldt een 'beëindigingsperiode' van anderhalf jaar. Als de maïsteelt 18 maanden niet aanwezig is geweest, vervalt de mogelijkheid om ter plekke maïs te telen. Met deze periode blijft het voor de gebruiker mogelijk om de grond een seizoen/jaar braak te laten liggen en blijft wisselteelt (beperkt) mogelijk.

Resultaat van deze regeling is dat dit bestemmingsplan niet in andere mogelijkheden voorziet voor ruwvoerteelt dan is beoogd in bestemmingsplan Landelijk Noord en dat de aanwezige maïsteelt alleen nog in de huidige omvang wordt geduld voor zolang dat nog aanwezig is.

4.2 Stedenbouwkundige en landschappelijke aspecten     

Landschappelijk is het behouden van het open veenweidelandschap van belang. Hieraan wordt in dit bestemmingsplan invulling gegeven door voor een bestaande situatie in een actuele, planologische regeling te voorzien. Hier wordt de teelt van ruwvoer, wat de landschappelijk openheid aantast, aan beperkingen gebonden. Bij deze herziening van het bestemmingsplan spelen geen stedenbouwkundige aspecten. Er worden immers geen nieuwe bouwontwikkelingen mogelijk gemaakt. In feite ziet de herziening op het vastleggen van een actuele bouw- en gebruiksregeling.

Hoofdstuk 5 M.e.r. / (mer-beoordeling)splicht     

In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Dit bestemmingsplan legt alleen de gebruiksmogelijkheden van bestaande, onbebouwde agrarische gronden nader vast. Aangezien het hier gaat om het juridisch planologisch vastleggen van een bestaande situatie, zijn belangrijke negatieve milieugevolgen niet te verwachten. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

Hoofdstuk 6 Cultuurhistorie en archeologie     

De cultuurhistorische betekenis van Landelijk Noord komt tot uitdrukking in het bijzondere landschap waarin de ontstaansgeschiedenis nog duidelijk afleesbaar is in het bijzondere patroon van water, wegen, dijken en polders. Het plangebied betreft een veenweidegebied.

Voor het geldende bestemmingsplan Landelijk Noord is onderzoek gedaan naar de archeologische verwachtingswaarde. In dit bestemmingsplan worden de archeologische dubbelbestemmingen Archeologische waarde - 2, 3 en 5 overgenomen op de verbeelding en regels. Er geldt een vrijstelling van de onderzoeksplicht bij bodemingrepen kleiner dan 100 m2 en minder diep dan 0,5 m.

Het bureauonderzoek dat voor het bestemmingsplan Landelijk Noord is verricht dateert uit oktober 2009. Inhoudelijk is het onderzoek volgens Monumenten & Archeologie nog steeds actueel. Wel heeft er recent een beleidswijziging plaatsgevonden welke is verwerkt in het onderzoek uit 2009 en heeft geresulteerd in het Beleidsdocument "Archeologisch Bureauonderzoek Stadsdeel Noord (herziening Beleid 2017)"

De beleidswijziging heeft betrekking op versoepeling van de beleidsuitgangspunten, welke versoepeling doorwerkt in de planregels van het bestemmingsplan. Waar bij de archeologische waarden - 2 t/m 6 niet alleen een maximale oppervlakte maat, maar ook een maximale dieptemaat gold bij overschrijding waarvan een archeologisch rapport overgelegd diende te worden, is nu bepaald dat alleen bij overschrijding van óf de maximale bouwdieptemaat óf van de maximale dieptemaat een archeologisch rapport vereist is.

Hoofdstuk 7 Milieuaspecten     

7.1 Bodem     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond.

De 5e herziening bestemmingsplan Landelijk Noord ziet niet op het opnemen van nieuwe gevoelige bestemmingen. Voor de gronden aan Liergouw geldt dat hier, voorzover bekend, nooit eerder milieubelastende activiteiten hebben plaatsgevonden, zodat er van wordt uitgegaan dat deze gronden geen milieuhygiënisch risico inhouden.

7.2 Milieuhinder bedrijven     

Milieuzonering betreft het hanteren van bepaalde richtafstanden tussen bedrijven en hindergevoelige functies/bestemmingen. Om in deze zonering enige eenheid te brengen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) uitgebracht die als richtlijn geldt. Hierin zijn de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten gerangschikt naar opklimmende milieubelasting (de categorieën 1-6). Hoe hoger de categorie, hoe ernstiger de potentiële milieubelasting en hoe groter de richtafstand ten opzichte van hindergevoelige bestemmingen.

De milieubelasting wordt bepaald door verschillende milieuaspecten, zoals gevaar, stof, geur, geluid, verkeer en visueel. Voor elk milieuaspect geldt een aparte minimaal aan te houden richtafstand tussen hinderveroorzakende functie en hindergevoelige functie. Het aspect met de hoogste categorie is maatgevend voor de uiteindelijke minimaal aan te houden richtafstand. De richtafstanden variëren van 0 meter (voor categorie 1 bedrijven) tot 1000 meter (voor categorie 6 bedrijven).

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het vastleggen van een bestaande sitautie en niet in milieubelastende en/of milieugevoelige functies. Milieuzoneringen staan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

7.3 Geluid     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

Aangezien het bestemmingsplan geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mogelijk maakt, is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd.

7.4 Luchtkwaliteit     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

In dit bestemmingsplan gaat het om het vastleggen van een bestaande situatie. Dit bestemmingsplan leidt niet tot extra verkeersbewegingen en ook niet tot functies waarvoor het woon- en leefklimaat relevant is. Het is voor dit bestemmingsplan niet nodig een luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.

7.5 Externe veiligheid     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens. In de omgeving van het plangebied liggen geen risicovolle inrichtingen, gasleidingen of transportroutes. Externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

7.6 Natuur     

Voorafgaand aan de vaststelling van dit bestemmingsplan heeft geen Flora en Fauna onderzoek plaatsgevonden. De 5e herziening van het bestemmingsplan Landelijk Noord maakt immers geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk die een negatief effect op de aanwezige natuurwaarden zouden kunnen hebben. Het plan ziet juist op het terugdringen van bijvoorbeeld het gebruik van gronden ten behoeve van ruwvoederteelt waar dat onder het bestemmingsplan Waterland nog onbegrensd mogelijk was. Het bestemmingsplan is conserverend van aard.

Hoofdstuk 8 Water     

8.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf. Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening).

De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen.

Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen. Voor de activiteiten die onder de algemene regels vallen, kan worden volstaan met een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure.



Nationaal Waterplan 2016 – 2021

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

Watervisie 2021 en Uitvoeringsprogramma

Op 16 november 2015 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Watervisie 2021 vastgesteld. De Watervisie biedt een doorkijk voor het regionale waterbeleid tot 2040 en geeft aan waar in de periode 2016-2021 de prioriteiten liggen voor waterveiligheid en schoon en voldoende water. De Watervisie 2021 is op 23 december 2015 in werking getreden en vervangt het Waterplan 2010-2015. Voor de Watervisie is een Uitvoeringsprogramma 2016-2021 opgesteld, waarin staat wat de provincie concreet gaat doen. Het Uitvoeringsprogramma wordt jaarlijks geactualiseerd.

Waterprogramma 2016-2021

In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) beschrijft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de doelstellingen voor de periode 2016-2010 voor de drie kerntaken: veiligheid tegen overstromingen, droge voeten en schoon water. Deze taken worden de komende periode sterk beïnvloed door de klimaatverandering en de uitgangspunten van de Europese Kaderrichtlijn Water. De komende jaren is de opgave om het beheergebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort en schoon water. Dat gebeurt vooral preventief door de uitvoering van programma's en dagelijks beheer, maar ook door het onderhouden van een goede crisisorganisatie.

Keur HHNK

In 2016 heeft het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) een nieuwe Keur vastgesteld. In de Keur staan de regels die het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Samen met de Waterwet, nationale en Europese wetgeving en beleidsregels van HHNK vormt dit de basis voor de watervergunning.

Watervisie Amsterdam 2040

Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Watervisie Amsterdam 2040 vastgesteld. De visie geeft een ruimtelijk-economisch perspectief op het gebruik van water en oevers in Amsterdam op de lange termijn (2040) met een aantal speerpunten voor de korte termijn (2018). De Watervisie Amsterdam 2040 is een structuurvisie-uitwerking. Dat betekent dat de Watervisie na vaststelling door de gemeenteraad als een onderdeel van de Structuurvisie Amsterdam 2040 (een strategisch beleidsdocument voor de ruimtelijke ontwikkeling van de stad) wordt beschouwd. De visie is daarmee zowel een beleidsvisie als een planologisch-juridisch toetsinstrument. Ze wordt als planologisch-juridisch toetsingsdocument ingezet bij ruimtelijke plannen en initiatieven om watergerelateerde ontwikkelingen in balans met elkaar en integraal te laten plaatsvinden.

Met de Watervisie willen we bewoners, ondernemers, bedrijven, verenigingen en bezoekers tevens stimuleren en inspireren om -in lijn met de Watervisie- nieuwe initiatieven te ontplooien en te realiseren. Voor nieuwe ruimtelijke initiatieven dienen de gebruikelijke (planologisch-juridische) procedures te worden gevolgd. De Watervisie is planologisch-juridisch alleen bindend voor het gebied binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam.

8.2 Watertoets     

De watertoets is met ingang van 1 november 2003 wettelijk verplicht voor bestemmingsplannen. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de gemeente vooroverleg moet hebben met het waterschap en de provincie (art. 3.1.1 Bro). En volgens artikel 3.1.6 Bro moet het resultaat van het overleg in de toelichting op het plan worden verwoord. Het Bro geeft bovendien expliciet aan dat de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de waterhuishouding.

Voor onderhavig bestemmingsplan geldt dat er geen nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk die een negatief effect op de waterhuishouding van het gebied kunnen hebben. Dit bestemmingsplan beoogd juist negatieve effecten op de waterhuishouding te voorkomen, door beperkingen te stellen aan het telen van ruwvoer, zoals de teelt van maïs. De teelt van maïs leidt ertoe dat het veen in het plangebied sneller erodeert. Hierdoor versnelt de bodemdaling in het gebied. Gevolg is dat sneller de noodzaak ontstaat op het peil van het grondwater te verlagen, teneinde de gronden bruikbaar te houden voor (conventionele) landbouw.

In het kader van het artikel 3.1.1. overleg is het concept-ontwerpbestemmingsplan voorgelegd onder andere aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Van het hoogheemraadschap is geen reactie ontvangen.

Hoofdstuk 9 Juridische planbeschrijving     

9.1 Algemeen     

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven.

Deze herziening heeft betrekking op de actualisatie van de bestemmingsregeling voor gronden waar het bestemmingsplan Waterland uit 1980 voor geldt. Daarbij is aansluiting gezocht bij de bestemmingsregelingen uit het aangrenzende bestemmingsplan Landelijk Noord. De volgende bestemmingsregelingen zijn opgenomen:

  • de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied';
  • de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'
  • de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3';
  • de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 5';
  • de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning - 1';
  • de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning - 2';

9.2 Inleidende regels     

In deze paragraaf wordt een beschrijving van de verschillende bestemmingsregelingen gegeven.

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normaal taalgebruik.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden gemeten moeten worden.

9.3 Beschrijving bestemmingen     

Per hoofdfunctie (Agrarisch met waarden, Waarde-archeologie en dergelijke) is een bestemmingsregeling opgenomen, bestaande uit een of meerdere van de volgende onderdelen:

1. bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;

2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;

3. nadere eisen: de nadere eisen die aan het bouwen gesteld worden;

4. afwijken van de bouwregels;

5. specifieke gebruiksregels;

6. afwijken van de gebruiksregels;

7. omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van

werkzaamheden: werken en werkzaamheden die aan een omgevingsvergunning zijn

verbonden;

8. wijzigingsbevoegdheden: mogelijkheden om het bestemmingsplan te wijzigen.

9.4 Agrarisch met waarden - Veenweidegebied     

Het hele plangebied heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' gekregenl. Deze is overgenomen uit het bestemmingsplan Landelijk Noord. Deze bestemming geldt ook voor de agrarische gronden rondom het plangebied. Na overname is deze bestemming ontdaan van overbodige elementen en gespecificeerd naar de situatie in het plangebied.

Met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' worden de gronden bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf in de vorm van een grondgebonden veehouderij of een paardenfokkerij. De bestemming biedt geen mogelijkheden voor het oprichten van gebouwen. Voor het oprichten van andere bouwwerken zijn de mogelijkheden beperkt tot erf- en terreinafscheidingen van maximaal 1 meter hoog.

In de specifieke gebruiksregels (lid 3.3) is de regeling opgenomen voor de teelt van ruwvoer. Maximaal 10% van de gronden behorende bij een in het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord gelegen bedrijf (waarbij de gronden in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering) mag daarvoor worden gebruikt. Hierbij geldt een uitzondering voor de bestaande maïsteelt in het plangebied. De aanwezige maïsteelt mag worden voortgezet ook zonder dat dit hoort bij een bedrijf in het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord.

Wordt deze teelt echter langer dan 18 maanden onderbroken of gestaakt dan mag de teelt niet worden voortgezet. Van het staken van de maïsteelt is in ieder geval sprake als na een maïsoogst:

  • niet opnieuw maïs wordt ingezaaid in het eerstvolgende seizoen/jaar;
  • een ander gewas dan maïs wordt ingezaaid danwel geplant;
  • de gronden braak liggen danwel in onbruik zijn.

Van het staken van de maïsteelt kan sprake zijn als het geheel van de betreffende gronden, niet langer voor maïsteelt worden gebruikt, maar ook als een gedeelte van de betreffende gronden niet langer voor maïsteelt worden gebruiken.

Ten opzichte van het bestemmingsplan Landelijk Noord is in artikel 1 een enigszins gewijzigde defintie van 'ruwvoerdergewassen' opgenomen. Om duidelijker te maken dat in dit bestemmingsplan niet is beoogd een beperking aan te brengen voor het gebruiken van de gronden als grasland is gras expliciet uitgezonderd in de betreffende definitie. In de bedrijfsvoering van een gangbare, grondgebonden veehouderij houdt het gebruik van de gronden als grasland doorgaans ook in dat ter plekke een aantal maal per jaar gehooid wordt. Het hooi dient daarna als (ruw)voer voor landbouwhuisdieren. Met 'gras' wordt de term bedoeld zoals die in het dagelijk spraakgebruik gebruikelijk is: gras dat op een grasland of gazon groeit. Of een gewas wel of niet een lid is van de grassenfamilie, een plantenfamilie van de bedektzadigen, doet niet ter zake.

Ten opzichte van bestemmingsplan Landelijk Noord is in de specifieke gebruiksregels ook een gewijzigde regeling opgenomen voor (ongebouwde) buitenopslag. Generiek is bepaald dat de opslag van goederen en materialen niet is toegestaan. In afwijking daarvan is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'opslag' de opslag van voer en mest is toegestaan ter hoogte van de Liergouw. De op 26 april 2004 verleende aanlegvergunnning wordt hiermee ingepast in de nieuwe planregeling.

De bescherming van natuur- en landschapswaarden is bij de agrarische bestemming in algemene zin vastgelegd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de verkavelingsstructuur, karakteristieke waterlopen of waardevolle openheid als het gaat om landschapswaarden, of aan waardevolle graslanden, sloot- en oevervegetaties of weidevogelgebieden als het gaat om natuurwaarden. Voor beide waarden geldt dat er geen uitputtende lijst is met vormen waarin zij (kunnen) voorkomen. Bij toetsing op het gebied van natuur- en landschapswaarden zal zodoende per gebied en per locatie beoordeeld worden of en in welke vorm deze waarden aanwezig zijn.

Om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de daaraan gegeven bestemming en om een reeds gerealiseerde bestemming en de ter plaatse aanwezige natuur- en landschapswaarden beschermen, kunnen bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden aan een vergunning worden gebonden (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden).

Omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn zinvol voor activiteiten, waarbij niet bij voorbaat vaststaat of zij wel of niet in strijd met de bestemming zijn of de te beschermen waarden kunnen aantasten. De omgevingsvergunningen maken het dan mogelijk om de voorgenomen ingreep van geval tot geval te beoordelen.

Nadrukkelijk wordt aangegeven dat voor werken en werkzaamheden die gerekend worden tot normaal beheer en onderhoud en die plaatsvinden binnen de van toepassing zijnde bestemmingsomschrijving geen omgevingsvergunning vereist is.

9.5 Waardevolle gebieden     

De dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2, Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 5 is gehanteerd voor het delen van het plangebied met een archeologische verwachtingswaarde. In deze dubbelbestemming wordt een aantal bouwmogelijkheden afhankelijk gesteld van een omgevingsvergunning. Dit omdat in het kader van rechtstreeks bouwrecht geen onderzoek verplicht mag worden gesteld en geen afwegingen mogen worden gemaakt. Een omgevingsvergunning kan worden verleend indien door onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische resten

aanwezig zijn.

9.6 Hoogspanningsverbindingen     

Over een deel van het plangebied lopen twee hoogspanningsleidingen. Het gaat om hoogspanningsleidingen met een capaciteit van 150kV (Leiding - Hoogspanningsverbinding -2) en 380kV (leiding - Hoogspanningsverbinding -1). Deze verbindingen maken deel uit van het nationale en regionale stroomnet en zijn van vitaal belang voor de elektriciteitsvoorziening van het land en de regio.

Hoofdstuk 10 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 6.12 Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Het bestemmingsplan 4e herziening Landelijk Noord bevat echter geen voorgenomen bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Om die reden bestaat er geen verplichting tot het vaststellen van een exploiatieplan.

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voorontwerpbestemmingsplan

Het concept van het ontwerpbestemmingsplan 5e herziening Landelijk Noord is met ingang van PM in het artikel 3.1.1. overleg gebracht. De overlegpartners in het kader van overleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) hebben drie weken de gelegenheid gehad om hun reactie op het voorontwerp kenbaar te maken. Van de volgende adressanten is een overlegreactie ontvangen:

  1. Provincie Noord-Holland.

De provincie Noord-Holland heeft aangegeven dat in hoofdstuk 3 een gedateerde structuurvisie wordt aangehaald. Naar aanleiding van deze reactie is de betreffende paragraaf geheel geactualiseerd.

Ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan 5herziening Landelijk Noord wordt gedurende 6 weken ter inzage gelegd met de mogelijkheid voor een ieder om een zienswijze in te dienen bij de gemeenteraad. Eventuele zienswijzen op het ontwerp worden te zijner tijd samengevat en beantwoord.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan 5e herziening Landelijk Noord met identificatienummer NL.IMRO.0363.N1806BPSTD-ont1 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aan- en uitbouw     

een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.

1.4 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 Agrarische activiteiten bij wijze van hobby (hobbyboeren)     

agrarische activiteiten, voornamelijk bij wijze van liefhebberij, niet zijnde bedrijfsmatig.

1.7 Agrarisch bedrijf     

een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

  1. akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen bosbouw, sier- en fruitteelt;
  2. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;
  3. intensieve veehouderij: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel;
  4. glastuinbouw: de teelt van gewassen (nagenoeg) geheel met behulp van kassen;
  5. sierteelt: de teelt van siergewassen al dan niet met behulp van kassen en al dan niet gecombineerd met de handel in boomkwekerijgewassen en vaste planten;
  6. fruitteelt: de teelt van fruit op open grond;
  7. bollenteelt: de teelt van bloembollen in samenhang met de teelt van bolbloemen;
  8. bosbouw: de teelt van bomen vanwege de houtproductie;
  9. intensieve kwekerij: de teelt van gewassen of dieren (anders dan bij wijze van intensieve veehouderij) (nagenoeg) zonder gebruik te maken van daglicht;
  10. boomkwekerij: de teelt van bomen al dan niet gecombineerd met de verhandeling daarvan;
  11. paardenfokkerij: het fokken, trainen en verzorgen van paarden.

1.8 Agrarisch deeltijdbedrijf     

een marktgeoriënteerd agrarisch bedrijf waarbij de arbeidsbehoefte minder is dan een halve arbeidskracht, er sprake is van een continuïteit in de bedrijfsvoering en het gebruik van het perceel en de bebouwing in overwegende mate op het agrarisch gebruik gericht is.

1.9 Archeologische waarde     

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden.

1.10 Bedrijfswoning     

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein;

1.11 Archeologisch rapport     

rapportage waarin de archeologische waarde van het terrein waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt vastgesteld die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouder voldoet aan de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

1.12 Bebouwing     

een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.13 Bedrijf     

het bedrijfsmatig (industrieel) vervaardigen, bewerken of herstellen van goederen.

1.14 Bestaand gebruik     

het op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezige gebruik.

1.15 Bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen en aantallen     

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen en aantallen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.16 Bestaand (in het geval van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde)     

gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.17 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.18 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.19 Bodemverstoring     

elke vorm van grondverzet.

1.20 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.

1.21 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.22 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.23 Bouwperceelgrens     

de grens van een bouwperceel.

1.24 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.25 Bouwwerk     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.26 Cultuurhistorische waarde     

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met ontstaansgeschiedenis, ouderdom en/of gaafheid.

1.27 Dagrecreatie     

activiteiten gericht op ontspanning in de vrije tijd zoals sport en spel, natuurbeleving, amusement en uitstapjes, die uitsluitend plaatsvinden binnen een tijdsbestek van een dag, zonder overnachting.

1.28 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen en leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan ter plaatse en anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat detailhandel in volumineuze goederen hiertoe niet wordt gerekend.

1.29 Extensieve dagrecreatie     

niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

1.30 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.31 Groenvoorzieningen     

ruimten in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen, groen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, taluds, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.32 Hoofdgebouw     

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.33 Kampeermiddel     

een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan;

enig ander onderkomen of enige ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde;

een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

1.34 Kampeerterrein     

een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens de inrichting bestemd, op daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen.

1.35 Kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen     

voorzieningen, zoals aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken, ten behoeve van activiteiten, zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie.

1.36 Kleinschalige natuurontwikkeling     

de aanleg van riet- en schraallanden, moerasjes, poelen en plas-draszones, en de realisatie van natuurvriendelijke oevers.

1.37 Landschapswaarde     

de aan een gebied toegekende waarde, wat betreft het waarneembare deel van het aardoppervlak, welke waarde wordt bepaald door de herkenbaarheid en identiteit van de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet-levende en levende natuur.

1.38 Natuurwaarde     

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de aanwezige flora en fauna.

1.39 Neventak/nevenfunctie     

een van de hoofdfunctie afwijkende functie die ondergeschikt is aan en uitgeoefend wordt naast de hoofdfunctie, veelal ter ondersteuning van het agrarische bedrijf en gericht op de beleefbaarheid van het landschap.

1.40 Nutsvoorzieningen     

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.41 Overkapping     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand.

1.42 Peil     

voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;

in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.43 Prostitutie     

het bedrijfsmatig – of in een omvang of frequentie die daarmee overeenkomt – gelegenheid bieden tot het ter plaatse, in een gebouw of in een vaartuig, verrichten van seksuele handelingen met een ander, nader te onderscheiden in:

raamprostitutie: prostitutie waarbij de seksueel-erotische dienstverlening zichtbaar vanaf de openbare weg wordt aangeboden;

bordeelprostitutie: prostitutie waarbij de seksueel-erotische dienstverlening in een besloten daarvoor ingerichte of bedoelde ruimte wordt aangeboden.

1.44 Recreatief medegebruik     

gebruik van gronden gericht op (extensieve) dagrecreatie waarbij het gebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie van de gronden.

1.45 Ruwvoedergewassen     

gewassen, niet zijde gras, die in de volle grond worden geteeld en waarvan de opbrengst is bestemd als voer voor landbouwhuisdieren, zoals maïs, voederbieten en luzerne.

1.46 Seksinrichting     

een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betalingen handelingen en/of voorstellingen kunnen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard; hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhallen en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijken inrichtingen.

1.47 Telefoneerinrichting of belhuis     

een voor publiek toegankelijke ruimte waarvan de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.

1.48 Verbeelding     

de verbeelding van het bestemmingsplan.

1.49 Waterkering     

natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Bebouwd oppervlak bouwperceel     

de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.

2.2 Bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.3 Breedte, lengte en diepte van een gebouw     

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.

2.4 Bruto vloeroppervlakte     

de totale oppervlakte van alle afzonderlijke bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc., met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

2.5 Dakhelling     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 Goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 Inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.8 Oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Veenweidegebied     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd)bedrijf, zoals genoemd in artikel 1.7 sub b en k;
  2. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water en (aanlandingsplekken van) bruggen;

alsmede voor:

  1. behoud, versterking en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden.

3.2 Bouwregels     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, geldt het volgende:

  1. uitsluitend erf- en terreinafscheidingen zijn toegestaan;
  2. maximale bouwhoogte: 1 meter. 

3.3 Specifieke gebruiksregels     

  1. Met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'opslag' is het niet toegestaan de gronden te gebruiken ten behoeve van opslag van goederen en materialen, waaronder in ieder geval begrepen: voer- en mestopslag.
  2. Ter plaatse van aanduiding 'opslag' is de opslag van goederen en materialen alleen toegestaan voorzover het gaat om: voeropslag en/of maximaal 2 mestzakken met een inhoud van elk maximaal 250 m³.
  3. Het is niet toegestaan gronden te gebruiken of te laten gebruiken voor de teelt van ruwvoedergewassen voor meer dan 10% van de gronden behorende bij een in het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord gelegen bedrijf waarbij de gronden in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering. Dit betreft zowel gronden die in eigendom zijn als gronden die langdurig via huur of pacht deel uitmaken van het bedrijf.
  4. In afwijking van het bepaalde onder c. mag ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veenweidegebied - 1' de teelt van maïs (Zea mays), welke behoort bij een al dan niet in het plangebied van bestemmingsplan Landelijk Noord gelegen agrarisch bedrijf, worden voortgezet, met dien verstande dat dit gebruik niet meer mag worden hervat indien dit gebruik langer dan 18 maanden gestaakt of onderbroken is geweest.

3.4 Afwijken van de gebruiksregels     

Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.3 onder a ten behoeve van het verruimen van het percentage van de bij het agragrisch bedrijf in gebruik zijnde gronden, met inachtneming van het volgende:

  1. het percentage van de bij het agrarisch bedrijf in gebruik zijnde gronden ten behoeve van ruwvoedergewassenteelt mag met ten hoogste 20% worden verruimd;
  2. de in gebruik zijnde gronden behoren tot een in het plangebied geleggen agrarisch bedrijf;
  3. de ruwvoedergewassenteelt is uitsluitend bedoeld voor de eigen bedrijfsvoering;
  4. de landschaps- en natuurwaarden als benoemd in lid 3.1 onder c mogen niet onevenredig worden aangetast.

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde , of van werkzaamheden     

3.5.1 Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning     

Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
  2. het aanleggen of verharden van wegen, paden (niet zijnde kavelpaden) of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  3. het aanleggen van dijken of andere taluds of het vergraven of ontgraven van reeds aanwezige dijken of taluds;
  4. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  5. het beplanten of bijplanten van gronden met houtgewassen, ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet of gedeeltelijk reeds met legale houtgewassen waren beplant, met dien verstande dat hieronder niet wordt verstaan het aanleggen van een windsingel binnen 15 m van of aansluitend op agrarische bouwvlakken;
  6. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting alsmede het verwijderen van oevervegetaties;
  7. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  8. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
  9. het scheuren van grasland.
3.5.2 Uitzonderingen op aanlegverbod     

Het verbod als bedoeld in lid 3.5.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
3.5.3 Voorwaarde voor een omgevingsvergunning     

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 3.5.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de landschaps- en natuurwaarden als benoemd in lid 3.1 onder c niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Artikel 4 Leiding - Hoogspanningsverbinding - 1     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding - 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en) – tevens bestemd voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding van ten hoogste 380 kV.

4.2 Bouwregels     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 4.1 bedoelde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 45 m;
  2. ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

4.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2 sub b, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels. Van de bevoegdheid tot afwijken wordt uitsluitend gebruikgemaakt indien het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

4.4.1 Aanlegvergunning zonder omgevingsvergunning     

Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen van hoogopgaande beplanting of bomen;
  2. het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur, hoger dan 5 m.

4.4.2 Uitzonderingen op aanlegverbod     

Het verbod als bedoeld in lid 4.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
4.4.3 Voorwaarde voor de omgevingsvergunning     

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 4.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor het leidingbelang niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

Artikel 5 Leiding - Hoogspanningsverbinding - 2     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding - 2' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en) – tevens bestemd voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding van ten hoogste 150 kV.

5.2 Bouwregels     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 5.1 bedoelde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 45 m;
  2. ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

5.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2 sub b, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels. Van de bevoegdheid tot afwijken wordt uitsluitend gebruikgemaakt indien het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

5.4.1 Aanlegvergunning zonder omgevingsvergunning     

Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen van hoogopgaande beplanting of bomen;
  2. het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur, hoger dan 5 m.

5.4.2 Uitzonderingen op aanlegverbod     

Het verbod als bedoeld in lid 5.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
5.4.3 Voorwaarde voor de omgevingsvergunning     

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor het leidingbelang niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

Artikel 6 Waarde - Archeologie - 2     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 2 aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en) – tevens bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van archeologische waarden;

De bestemming 'Waarde- Archelogie - 2 ís primair ten opzichte van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied'.

6.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 7.1 van de dubbelbestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in 6.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de omgevingsvergunning als bedoeld onder a kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
    1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 2', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 50 m² of een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

6.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan ter bescherming van de in lid  genoemde archeologische waarden nadere eisen stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid  aanwezig zijn.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Vergunningsplichtige werken of werkzaamheden     

Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 6.1 genoemde bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. op en onder de in lid  genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, uit te voeren:
    1. het uitvoeren van grondbewerkingen onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
    2. het aanbrengen van drainage;
    3. het aanleggen en verbreden van wateren;
    4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
    5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
    6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  2. de aanvrager van een omgevingsvergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen;
  3. de onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid  niet onevenredig schaden;
  4. aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
6.4.2 Uitzonderingen     

Het bepaalde onder 6.4.1 a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:

  1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 2', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 50 m² of een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
  2. die het normale onderhoud betreft;
  3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

6.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde - Archeologie - 3' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien:

  1. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.

Artikel 7 Waarde - Archeologie - 3     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en) – tevens bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van archeologische waarden;

De bestemming 'Waarde- Archelogie - 3 ís primair ten opzichte van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Veenweidegebied'.

7.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 7.1 van de dubbelbestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in 7.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de omgevingsvergunning als bedoeld onder a kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
    1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 3', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m² of een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

7.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan ter bescherming van de in lid 7.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid  aanwezig zijn.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.4.1 Vergunningsplichtige werken of werkzaamheden     

Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 7.1 genoemde bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. op en onder de in lid  genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, uit te voeren:
    1. het uitvoeren van grondbewerkingen onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
    2. het aanbrengen van drainage;
    3. het aanleggen en verbreden van wateren;
    4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
    5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
    6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  2. de aanvrager van een omgevingsvergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen;
  3. de onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid  niet onevenredig schaden;
  4. aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
7.4.2 Uitzonderingen     

Het bepaalde onder 7.4.1 a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:

  1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 3', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m² of een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
  2. die het normale onderhoud betreft;
  3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

7.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde - Archeologie - 3' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien:

  1. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.

Artikel 8 Waarde - Archeologie - 5     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 5' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en) – tevens bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van archeologische waarden;

8.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid van de dubbelbestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in 8.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de omgevingsvergunning als bedoeld onder a kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
    1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 5', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 10.000 m² of een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

8.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan ter bescherming van de in lid  genoemde archeologische waarden nadere eisen stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid  aanwezig zijn.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.4.1 Vergunningsplichtige werken of werkzaamheden     

Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 8.1 genoemde bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. op en onder de in lid 8.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, uit te voeren:
    1. het uitvoeren van grondbewerkingen onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
    2. het aanbrengen van drainage;
    3. het aanleggen en verbreden van wateren;
    4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
    5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
    6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  2. de aanvrager van een omgevingsvergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen;
  3. de onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 8.1 niet onevenredig schaden;
  4. aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
8.4.2 Uitzonderingen     

Het bepaalde onder 8.4.1 a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:

  1. in of op gronden met de bestemming Waarde - Archeologie - 5', indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 10.000 m² en een kleinere diepte dan 0,5 m onder maaiveld;
  2. die het normale onderhoud betreft;
  3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

8.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde - Archeologie - 5' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien:

  1. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 10 Algemene bouwregels     

10.1 Toegelaten bouwwerken met afwijkende maten     

  1. Voor een bouwwerk, dat krachtens een bouwvergunning of omgevingsvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat:
    1. bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
    2. bestaande maten, die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden.
  2. Ingeval van herbouw is lid a onder 1 en 2 uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.
  3. Op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, is het Overgangsrecht bouwwerken als opgenomen in dit plan niet van toepassing.

Artikel 11 Algemene gebruiksregels     

Algemeen gebruiksverbod

Tot gebruik strijdig met de bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het is verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken of in gebruik geven op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming of de daarbij behorende regels;
  2. de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken of in gebruik geven ten dienste voor inrichtingen en bedrijven als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143);
  3. onder verboden gebruik wordt in ieder geval begrepen:
    1. automatenhal, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop, transferwinkel, telefoneerinrichting, belhuis, detailhandel in volumineuze goederen, opslag en verkoop van motorbrandstoffen, opslag en verkoop van vuurwerk en/of gevaarlijke stoffen;
    2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan;
    3. het storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover noodzakelijk in verband met het op de bestemming gericht gebruik van de grond;
  4. het gebruik van bijgebouwen als woonruimte.

Artikel 12 Algemene afwijkingsregels     

Algemene afwijkingsregel

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van:

  1. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 m bedraagt;
  2. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximale bouwhoogte van 6 m en een maximaal bruto vloeroppervlak van 100 m²;
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, vrijstaande muren, geluidswerende en windhinder beperkende voorzieningen, bruggen, duikers en andere waterstaatkundige werken, mits hiertoe niet meer dan 2% van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend;
  4. bouwwerken waarbij de in de regels toegestane maximale bouwhoogte met niet meer dan 0,3 m wordt vergroot;

Artikel 13 Overige regels     

Indien en voor zover in deze regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen, zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 14 Overgangsrecht     

14.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  3. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik     

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan '5e herziening Landelijk Noord'.