Doebaai    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

In de Baaibuurt Oost op Zeeburgereiland wordt door de gemeente Amsterdam samen met woningcorporatie De Key tijdelijk woonproject Startblok Zeeburg gerealiseerd. Er worden 250 tijdelijke woningen gerealiseerd. Deze woningen worden voor de duur van 10 jaar geplaatst. 50% van de woningen is bestemd voor statushouders en 50% voor studenten en jongeren.

Gezien het ontbreken van voorzieningen op Zeeburgereiland vindt de gemeente het van groot belang dat er aanvullende voorzieningen gerealiseerd worden waar zowel de bewoners van het Startblok Zeeburg als buurtbewoners van Zeeburgereiland gebruik van kunnen maken. Het gaat dan om voorzieningen die verbinden en die de levendigheid en veiligheid van het gebied vergroten.

In dit kader wordt verwezen naar de Motie van Naoum Néhmé, Poot en Flentge inzake het plan jongeren- en studentenhuisvesting 2019-2022, waarmee het college verzocht is de veiligheid van deze complexen in de ontwerpfase te betrekken en hierbij ook zaken als communityvorming te betrekken.

De gemeente is dan ook voornemens om het zogenaamde 'Doebaai' te ontwikkelen met bijv. ruimte voor start-ups, meetings, horeca, werk- en studieplekken etc. om met de van dit zogenaamd 'Doebaai' met voorzieningen voor Startblok Zeeburg en de buurt een positieve te bijdrage leveren aan de levendigheid en veiligheid. Er wordt gestreefd naar een tijdelijke invulling voor de duur van maximaal 10 jaar met functies die de buurt verbindt. Gestreeft wordt naar ontwikkeling door een externe partij.

Op basis van het huidige bestemmingsplan is de gewenste invulling niet mogelijk. Doordat de ontwikkeling moet plaatsvinden door een externe partij, geselecteerd via een openbare selectieprocedure is het wenselijk een juridisch planologisch kader gereed te hebben.

Het voorliggende bestemmingsplan Doebaai voorziet hierin.

1.2 Doel bestemmingsplan     

Het bestemmingsplan Doebaai voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied.

1.3 Ligging plangebied en plangrens     

Het plangebied van het bestemmingsplan Doebaai is gesitueerd tussen het Startblok Zeeburg aan de oostzijde en de Zuiderzeeweg aan de westzijde.

De locatie is onderdeel van het plangebied Baaibuurt Oost op het Zeeburgereiland.

verplicht

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (bron: gemeente Amsterdam)

1.4 Geldende bestemmingsplannen     

Ter plaatse van het plangebied geldt bestemmingsplan “Zeeburg-Schellingwoude”, dat bij besluit van 26 april 1978 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld.

Het plangebied is bestemd voor doeleinden van openbaar nut en zijn aangewezen voor 'opslagterreinen (EE)'.

De gronden mogen voor wat betreft bebouwing slechts worden gebruikt voor:

  • Het oprichten en in stand houden van gebouwen, welke naar hun aard slechts kunnen worden bestemd en ingericht als opslagruimten, met inbegrip van bijbehorende nevenruimten, waaronder ten hoogste twee dienstwoningen;
  • Voor het oprichten en in stand houden van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover deze verband houden met de bestemming van deze gronden.

Met betrekking tot gebouwen geldt een maximale bouwhoogte van 12 meter en een maximum bebouwingspercentage van 15%. Bouwwerken geen gebouw zijnde mogen een maximale hoogte van 3 m hebben.

verplicht

Afbeelding 1.2: Uitsnede bestemmingsplan 'Zeeburg - Schellingwoude' ter plaatse van het plangebied Doebaai, blauwe vlak (bron: gemeente Amsterdam)

1.5 Leeswijzer     

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.

De toelichting bestaat uit 8 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en geeft aan welke ontwikkelingen zich voordoen in het plangebied. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 3 beschreven.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten en hoofdstuk 5 behandelt de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspect plaats.

Een toelichting op het juridische systematiek, een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures.

Hoofdstuk 2 Het plangebied     

In dit hoofdstuk is de ruimtelijke structuur van het plangebied beschreven aan de hand van de historische ontwikkeling, de huidige situatie en eventuele nieuwe ontwikkelingen. Aandacht is besteed aan functies zoals wonen, bedrijven, (commerciële) voorzieningen en monumenten en structuren zoals de bebouwingsstructuur en de weg-, water en groenstructuur van het plangebied.

2.1 Historie     

Om de Amsterdamse haven goed bereikbaar te houden voor moderne zeegaande schepen werd tussen 1865 en 1876 het Noordzeekanaal aangelegd. Het waterpeil van het IJ werd voortaan beheerst met de nieuwe sluizen bij IJmuiden en de Oranjesluizen aan de noordzijde van het Zeeburgereiland. Hiermee ontstond de onderverdeling in het Binnen- en het Buiten-IJ.

Met de voltooiing van het Merwedekanaal in 1892, vanaf 1952 onderdeel van het Amsterdam-Rijnkanaal, verbeterde ook de scheepvaartverbinding met de grote rivieren en het Duitse achterland. Bij de aanleg van het kanaal waren de pas aangelegde dijk tussen Binnen- en Buiten-IJ vervangen door de meer oostwaarts gelegen Zuider IJdijk.

De oorspronkelijke oostelijke vaarroute bleef intussen in gebruik door verkeer van en naar het Zuiderzeegebied en was nog altijd onderhevig aan de problemen die de getijdenwerking met zich mee bracht. Om het dichtslibben van de vaarweg tegen te gaan werd in 1893 haaks op de Zuider IJ-dijk een vier kilometer lange strekdam gebouwd, de Zeebreker. Het driehoekige watervlak dat zo ontstond deed tot het begin van de 20ste eeuw dienst als depot voor bagger uit het oostelijk havengebied en de stadsgrachten.

Het baggerdepot tussen de Zuider IJdijk en de Zeebreker groeide snel uit tot een driehoekig eiland, het IJ-eiland. Het nieuwe eiland kreeg vanwege de strategische ligging al snel een militaire functie. Aan de zuidwestzijde werden vanaf 1907 schietbanen, barakken en een exercitieterrein ingericht. Langs de Zuider IJdijk verschenen ook een wachterswoning, een schuilloods voor de manschappen, een toiletgebouw en een opslagplaats voor schietschijven. In 1916 werd ter plaatse van de tegenwoordige Sportheldenbuurt, buiten het plangebied, het Marine Vliegkamp Schellingwoude aangelegd. Tijdens de Duitse bezetting in 1940-1945 bouwde de Luftwaffe Fliegerhorst Schellingwoude om tot de grootste vliegbasis voor watervliegtuigen van Nederland. Verspreid over het eiland verrezen tientallen Duitse werken, variërend van zware bunkers tot luchtafweergeschut.

Na de oorlog verloor het IJ-eiland geleidelijk haar militaire karakter en in 1968 werden de laatste militaire complexen opgeheven. Het merendeel van de gebouwen werd gesloopt om plaats te maken voor nieuwe gebruikers. De voltooiing van de Zuiderzeeweg, de Amsterdamsebrug en de Schellingwouderbrug in de jaren 1956-1957 maakten het gebied beter toegankelijk voor verkeer vanuit de stad, waarna zich allerlei grote en kleine bedrijven in het gebied vestigden. In de jaren 90 werd de Ringweg A10 en de Piet Heintunnel aan het wegennetwerk toegevoegd.

De afgelopen jaren is het grootste deel van het eiland, dat tegenwoordig bekend staat als het Zeeburgereiland, bouwrijp gemaakt met het oog op de herontwikkeling tot woongebied. Uitzondering hierop zijn de terreinen ten zuiden van de IJburglaan, waar de Baaibuurten zijn voorzien, en de strook buiten de Zuidelijke IJdijk. Hier herinneren nog enkele gebouwen aan de (militaire) geschiedenis van het eiland.

2.2 Beschrijving huidige situatie     

2.2.1 Situering plangebied     

Het plangebied is gesitueerd tussen het Startblok Zeeburg aan de oostzijde en de Zuiderzeeweg aan de westzijde. De locatie is onderdeel van Baaibuurt Oost op het Zeeburgereiland. Baaibuurt Oost is aangewezen als woningbouwlocatie in het Ontwikkelingsplan Zeeburgereiland 2005. Baaibuurt Oost is geen versnellingslocatie als genoemd in Actieplan Woningbouw 2014- 2018 (ook in Koers 2025 Ruimte voor de Stad). Op dit moment wordt de waterkering aan de zuidzijde versterkt en aan de noordzijde van Baaibuurt Oost is een uitbreiding van de huidige tramremise in uitwerking en een grotere tramremise in studie. Daarnaast wordt onderzocht of er een extra openbaar vervoer verbinding moet komen met de Indische buurt.

2.2.2 Gebruikers en omgeving     

Het plangebied was tot voor kort in gebruik als paardenbak, gebruikt door Holland Sport Boat Center. Direct naast Doebaai wordt Startblok Zeeburg gerealiseerd door woningcorporatie De Key, waarbij 250 eenpersoonswoningen worden gerealiseerd. Van deze woningen is 50% bestemd voor statushouders en 50% voor studenten en jongeren. Daarnaast staat er op korte afstand een studentencomplex van 450 studentenwoningen ook van De Key. Verder ligt in de nabijheid van het plangebied de P&R Zeeburg. Voor realisatie van het Startblok wordt de P&R deels verplaatst naar een locatie aan de IJburglaan.

verplicht

Afbeelding 2.1: plangebied ten opzichte van omliggende functies (bron: gemeente Amsterdam)

2.2.3 Huidige identiteit van het plangebied     

Het plangebied is te kenmerken als rafelig en versnipperd gebied, gelegen naast bouwterreinen, op zich zelf staande clusters, onduidelijke adressen aan de straat, tijdelijke bouwwerken, bosschages en dicht begroeide hekwerken, doodlopende wegen, drassige en natte zones.

verplicht

verplicht Afbeelding 2.2: impressie van de huidige situatie van het plangebied

Het plangebied is aan te merken als een rafelig en versnipperd gebied, gelegen naast bouwterreinen. Het gebeid bestaat uit op zich zelf staande clusters, onduidelijke adressen aan de straat, tijdelijke bouwwerken, bosschages en dicht begroeide hekwerken, doodlopende wegen, drassige en natte zones.

2.3 Nieuwe situatie     

2.3.1 Algemeen     

Met de tijdelijke invulling van het terrein wordt een ontwikkeling nagestreeft die de bewoners van het nieuw te realiseren Startblok Zeeburg en de bewoners van de omliggende buurten met elkaar in verbinding brengt.

Doebaai dient functies te bevatten waar zowel de bewoners van het Startblok Zeeburg en het studentencomplex van De Key, als buurtbewoners van Zeeburgereiland gebruik van kunnen maken en die de levendigheid en de veiligheid van het gebied vergroten;

  • Doebaai dient een aansprekende plek te worden, gericht op ontmoeting en uitwisseling, met een maatschappelijke en laagdrempelige invulling/programmering;
  • Het ontwikkelen met input van bewoners, organisaties en ondernemers uit het gebied verdient de voorkeur;
  • De opgave vraagt om een duurzame ontwikkeling.

verplicht

Afbeelding 2.3: aanzicht Doebaai (bron: gemeente Amsterdam)

2.3.2 Doelgroep     

Doebaai dient bovenal functies te bevatten die kansen creëren voor de jongeren en statushouders van Startblok Zeeburg. Daarnaast moet het ook een aantrekkelijke locatie worden voor zowel het studentencomplex van De Key, als voor de buurtbewoners van heel Zeeburgereiland;

2.3.3 Programma     

De ontwikkeling krijgt hoofdzakelijk een maatschappelijk programma, te combineren met commerciële doeleinden ten behoeve van de levendigheid en exploitatie mogelijkheden. Doebaai dient een aansprekende plek te worden, gericht op ontmoeting en uitwisseling, met een maatschappelijke en laagdrempelige invulling/programmering. Het programma zorgt voor meer levendigheid in de directe omgeving en heeft een verbindende werking op zowel sociaal als professioneel/zakelijk gebied/ tussen gebruikers en beheerders.

Naast publieke aantrekkingskracht valt er te denken aan stageplekken, werkplekken en startups aansluitend op het naastgelegen Startblok.

De maatschappelijke functies sluiten aan op de starters van het Startblok. De commerciële doeleinden zijn ook mogelijk via dubbelgebruik van de ruimtes, in de vorm van bijvoorbeeld een restaurant+workshopruimte, variërende dag- en avondprogramma's, etc.

Het is wenselijk dat 80% van het te bouwen grondoppervlak gecompenseerd wordt met een groene invulling, passend bij de omgeving. Hierbij kan gezocht worden naar natuurinclusieve daken en buitenwanden.

2.3.4 Randvoorwaarden bebouwing     

Het hoofdgebouw heeft een footprint van maximaal 105 m², waarbij minimaal 75% van de footprint van het hoofdgebouw dient bebouwd te worden. Beide bijgebouwen hebben een footprint van maximaal 52 m2 blok B en maximaal 60 m2 (Blok C). Voor de bijgebouwen geldt geen minimaal te bebouwen oppervlakte.

Het hoofdgebouw is opgebouwd uit een basisdeel van maximaal 10 meter hoog.

Een van de bijgebouwen (blok B) is maximaal 4 meter hoog. Het tweede bijgebouw (blok C) is maximaal 7 meter hoog.

Blok A heeft een bruto vloeroppervlak van maximaal 315 m2 BVO (uitgaande van drie bouwlagen). Blok B heeft een bruto vloeroppervlak van maximaal 52 m2 BVO (uitgaande van één bouwlaag). Blok C heeft een bruto vloeroppervlak van maximaal 119 m2 BVO (uitgaande van twee bouwlagen). Het totale BVO is maximaal 486 m2.

Ondergronds bouwlagen zoals een kelder of souterrain zijn niet toegestaan.

Het hoofdgebouw dient Iconisch van aard te zijn. Het gebouw heeft uitstraling: het is het gezicht en de entree van het gebied. Er dient gezocht te worden naar lichte constructies aansluitend op de omgeving.

De plinten gelegen aan de toegangswegen vormen zoveel mogelijk een transparante gevel en dienen levendig en toegankelijk van karakter te zijn, in aansluiting op de aangrenzende buitenruimte

Het omliggende terrein is een collectief terrein met gebruiks- en verblijfskwaliteit voor zowel beheerders als gebruikers/bezoekers. Erfafscheiding zijn max. 1 meter hoog en zijn groen en transparant uitgevoerd.

Om de groenwaarden in het gebied te herstellen en instand te houden is het niet toegestaan constructies en of objecten ter plaatse van taluds te plaatsen.

2.3.5 Verbindend en levendig     

De ontwikkeling van Doebaai komt voort uit de ontwikkeling van het Startblok. De wens is om de starters van het Startblok te stimuleren bij het eigen maken van hun nieuwe leefomgeving en gezamenlijke kansen creëren. Een sociaal en leerzame omgeving, voor en door de buurt getrokken initiatieven.

verplicht

Afbeelding 2.4: sfeerimpressie toekomstige ontwikkeling (bron: gemeente Amsterdam)

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.



Uit deze drie hoofddoelen komen 13 onderwerpen voort die van nationaal belang zijn:

  • Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1).
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2).
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3).
  • Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).
  • Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5).
  • Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6).
  • Het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).
  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s (nationaal belang 8).
  • Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9).
  • Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10).
  • Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11).
  • Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12).
  • Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Het Rijk is verantwoordelijk voor deze nationale belangen. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, zijn daarom opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Dit besluit is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf.



Conclusie 

Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met de nationale belangen uit de SVIR.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Het Barro is op 22 augustus 2011 vastgesteld en op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van nationale belangen, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, de uitoefening van defensietaken en bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) beschrijft een aantal projecten en stelt per project regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Natuurnetwerk Nederland, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.

Consequenties voor dit bestemmingsplan

De voorgenomen ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt raakt geen van de belangen benoemd in het Barro.

3.1.3 Ladder Duurzame verstedelijking     

De ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening. Doel hiervan is om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen duurzaam ruimtegebruik te stimuleren en onaanvaardbare leegstand te voorkomen.

Stedelijke ontwikkelingen

3.1.3.1 Stedelijke ontwikkeling     

De laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Over het algemeen wordt onder een stedelijke ontwikkeling een ontwikkeling van meer dan 500m2 BVO verstaan. Er is echter geen sprake van een harde ondergrens. Er is sprake van een nieuwe stedelijk ontwikkeling, wanneer er meer bebouwing mogelijk wordt gemaakt dan er op grond van het voorheen geldende planologisch regime aanwezig was of kon worden gerealiseerd.

Op basis van het huidige planologisch regime is ter plaatse van de driehoekige kavel ongeveer beperkt bebouwing toegestaan. Met het bestemmingsplan Doebaai wordt op de kavel ongeveer 600 m2 BVO bebouwing mogelijk gemaakt. De maximale bouwhoogte is in de nieuwe situatie 9 meter.

Er wordt met het bestemmingsplan Doebaai meer bebouwing mogelijk gemaakt dan toegestaan onder het huidige planologisch regime, het perceel wordt voor ongeveer 20% bebouwd, terwijl op basis van het vigerende bestemmingsplan 15% is toegestaan. In de nieuwe situatie wordt de toegestane bouwhoogte 9 meter. Het vigerende bestemmingsplan staat 15% bebouwing toe met een hoogte van 12 meter, binnen het bestemmingsvlak 'Doeleinden van openbaar nut 'opslagterreinen (EE)'.

Het plangebied Doebaai kan onder het vigerende bestemmingsplan in theorie volledig bebouwd worden, met bebouwing van 15 meter hoog wanneer er in de omgeving minder bebouwing wordt gerealiseerd.

Op basis van het bestemmingsplan Doebaai is minder bebouwd opperlvakte mogelijk, met een lagere maximale bouwhoogte. Zodoende is de ontwikkeling van Doebaai niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling in het kader van de ladder duurzame stedelijke ontwikkeling.

3.1.3.2 Behoefte     

Maatschappelijke voorzieningen

Zeeburgereiland maakt onderdeel uit van het snelst groeiende gebied van Amsterdam. Eind 2002 kwamen de eerste bewoners op IJburg; begin 2018 woonden er ruim 26.000 mensen op IJburg/Zeeburgereiland. De snelle ontwikkelingen hebben veel impact op de leefomgeving. Het voorzieningenaanbod loopt achter bij de bevolkingsgroei. Er is vooral behoefte aan meer voorzieningen voor de jeugd, meer gelegenheden voor sport en bewegen - al dan niet in verenigingsverband - en meer ruimtes voor maatschappelijke en culturele activiteiten. Voor met name kwetsbare groepen zijn voorzieningen in de eigen wijk van groot belang, omdat de afstand naar de stad voor hen vaak te groot is. Bewoners met verschillende leefstijlen wonen dicht op elkaar. Juist in een nieuwe stadswijk, waar de onderlinge verbondenheid nog moet groeien en waar nog geen stevige netwerken bestaan, vergt dat extra aandacht.

Het aanbod van voorzieningen en activiteiten op het gebied van kunst, cultuur en (water)sport op IJburg en op Zeeburgereiland is te beperkt en de culturele en sociale voorzieningen in de stad liggen te ver weg. Het streven is om bij de ontwikkeling van de nieuwe woonbuurten de realisatie van voorzieningen gelijke tred te laten houden met de woningbouw.

Er is behoefte aan meer kunst en cultuur in de eigen wijk. Op het gebied van culturele buurtactiviteiten en kunsteducatie gebeurt er weinig. Met name een theater, concertzaal en bioscoop wordt gemist. Gezien de samenstelling van de bevolking, zou een cultureel podium met een programmering voor jongeren wenselijk zijn. Het culturele klimaat zou veel baat hebben bij een inspirerende culturele topinstelling waar bewoners trots op kunnen zijn en die cultuurliefhebbers uit Amsterdam en daarbuiten verleidt om er naar toe te komen.

Het duurt enige tijd voordat er in nieuwe stadswijken stevige (informele) netwerken ontstaan. De Sportheldenbuurt op het Zeeburgereiland is net bewoond en wordt in rap tempo afgebouwd. In het inmiddels 15 jaar oude IJburg is minder burencontact dan in andere delen van Amsterdam (37 procent wekelijks versus 51 procent voor heel Amsterdam). Hoewel er in IJburg al veel bewonersinitiatieven worden ontplooid en er ook in de Sportheldenbuurt steeds meer gebeurt op dit gebied, is er nog een te grote afstand tussen krachtige en kwetsbare bewoners. De gemeente wil contacten tussen statushouders, ouderen, jongeren en nieuwe bewoners uit het programma Huisvesting kwetsbare groepen bevorderen. Daartoe ondersteunen we initiatieven gericht op ontmoeting en ontplooiing, en creëren we gelegenheid voor ontmoeting, zowel offline als online.

De voorgenomen ontwikkeling die met het bestemmingsplan Doebaai mogelijk wordt gemaakt, voorziet in maatschappelijke voorzieningen gericht op ontmoeting en verbinding van de bewoners uit de directe omgeving. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een behoefte.

Commerciele voorzieningen/ horeca 

De beoogde ontwikkeling heeft een totale omvang van ongeveer 500m². Die gedeeltelijk, voor ongeveer 40% (200m2) gebruikt worden voor commerciele voorzieningen waaronder horeca in de vorm van een café/restaurant. .

De horecasector is een groeimarkt. De afgelopen vijf jaar is de omzet in de horecasector hard gegroeid. Ten opzichte van 2015 is de omzet van de gehele horecasector met bijna 25% gestegen in 2018 (CBS, 2018). Binnen de sector is vooral een groei te zien in het aantal restaurants en fastserviceconcepten. Beide sectoren spelen sterk in op het veranderde eetpatroon van de consument, nieuwe eet-conpecten en het gemak (o.a. bezorgen). Kijkend naar de demografische voorspellingen voor Amsterdam en de groeiende toerisme-sector lijkt er geen sprake te zijn van een overschot aan horeca in Amsterdam.

De beoogde horecagelegenheid zal vooral voorzien in de behoefte van nieuwe bewoners in de directe omgeving van het plangebied en die op Zeeburgereiland. Deze zullen veelal lopend of met de fiets komen. Dat levert een maximale reistijd van zo'n 10 minuten op, gelijk aan een marktregio/verzorgingsgebied met een straal van zo'n 2 kilometer. Het ruimtelijk verzorgingsgebied van de beoogde horecagelegenheid wordt daarom gesteld op de wijken Oostelijk Havengebied, Schellingwoude, Zeeburgereiland/Nieuw Diep, Indische buurt en IJburg.

In het verzorgingsgebied zijn 172 horecagelegenheden gevestigd. Het aanbod bestaat uit 106 restaurants en 66 cafetaria's, lunchrooms, snackbars, ijsslaons etc. Hiermee beschikt het verzorgingsgebied over 24 horecagelegenheden per 10.000 inwoners. Dit is lager dan het Amsterdams gemiddelde (53 horecagelegenheden per 10.000 inwoners) en lager dan het gemiddelde van stadsdeel Oost (36 horecagelegenheden per 10.000 inwoners).

Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dat er behoefte is aan commerciele voorzieningen in de vorm van horeca.

Bedrijvigheid & maatschappelijke dienstverlening

De beoogde ontwikkeling heeft een totale omvang van ongeveer 500m2. Hiervan zal 40% ongeveer 200m2 gebruikt worden voor bedrijvigheid/ maatschappelijke voorzieningen.

IJburg/Zeeburgereiland is een gebied in ontwikkeling. De komende jaren neemt het aantal inwoners toe. De woningvoorraad stijgt van ruim 10.000 naar ongeveer 25.000 in 2039. Deze snelle ontwikkeling heeft impact op de leefomgeving. Het voorzieningenaanbod loopt achter bij de bevolkingsgroei.

Gelet op het voorstaande kan gesteld worden dat er behoefte is aan bedrijfsruimten en maatschappelijke voorzieningen.

Conclusie 

Gezien het voorgaande leidt dit plan niet tot onaanvaardbare leegstand en voorziet het in een behoefte. De ladder voor duurzame verstedelijking staat het plan niet in de weg.

3.1.4 Luchthavenindelingbesluit Schiphol     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) bevat ruimtelijke beperkingen die gesteld worden in verband met het Luchthaven Schiphol. Deze beperkingen worden enerzijds gesteld vanwege externe veiligheidsrisico's en geluidbelasting vanwege het luchtverkeer. Anderzijds hebben de beperkingen te maken met waarborgen van veilig luchtverkeer (beperking aan hoogte en aan functies die vogels aantrekken).

Relevantie voor het plangebied

Het gehele Zeeburgereiland ligt buiten het gebied, waarvoor beperkingen gelden voor gebruik. Daarnaast wordt met voorliggend bestemmingsplan geen woonfunctie toegevoegd. Door de ontwikkeling die het bestemmingsplan Doebaai mogelijk maakt neemt het aantal door vliegtuiggeluid gehinderde bewoners niet toe.

Het gehele Zeeburgereiland ligt wel binnen het invloedsgebied van luchthaven Schiphol vanwege de te realiseren bouwhoogten. Met een maximale bouwhoogte van maximaal 9 meter, vormt bebouwing in het plangebied geen belemmering voor de vliegroutes van de vliegtuigen.

Voor het goed functioneren van de radarapparatuur (met het oog op veilig luchtverkeer) gelden maximaal toelaatbare bouwhoogten van 80 meter. De voorgenomen ontwikkeling heeft een maximale hoogte van 10 meter, waardoor de bebouwing geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur.

3.1.4.1 Conclusie     

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot beperkingen van Luchthaven Schiphol.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

Provinciale Staten hebben op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De Omgevingsvisie NH2050 geeft inzicht in de ruimtelijke ambities van de provincie Noord-Holland. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Economische groei en een gezonde leefomgeving moeten op elkaar zijn afgestemd en houden elkaar in evenwicht. De vele ontwikkelingen die de komende jaren op de samenleving zullen afkomen zijn in de Omgevingsvisie NH2050 aangestipt. Er zijn acht urgente ontwikkelingen geformuleerd waar de samenleving mee te maken zal krijgen:

  • Klimaatverandering: bescherming bieden tegen de (extra versnelde) zeespiegelstijging.
  • Bodem-, water- en luchtkwaliteit: verdere verbetering van de kwaliteit van bodem, water en lucht op alle plekken in de provincie.
  • Biodiversiteit en natuur: investeren en vergroten van de biodiversiteit om andere doelen te bereiken zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie.
  • Economische transitie: ruimte te bieden aan ontwikkelingen van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten door de overgang naar duurzame economie.
  • Energie transitie: overgaan naar een samenleving in de provincie die volledig klimaatneutraal is en is gebaseerd op hernieuwbare energie.
  • Mobliliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland verplaatsen zichzelf of producten effectief, veilig en efficient; het versterken van mobiliteitsopties zoals goede OV-verbindingen en ontwikkelen van basisbereikbaarheid voor kleine kernen.
  • Verstedelijking: vraag en aanbod van woon-en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming brengen, waarbij duurzaamheid het uitgangspunt is voor de totale woningvoorraad.
  • Landschap: benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

In de Omgevingsvisie NH2050 zijn ontwikkelprincipes geformuleerd die helpen om in samenhang te kijken naar de bovengenoemde acht hoofdthema’s. Verder heeft de provincie vijf samenhangende bewegingen beschreven die samen met de hoofdthema’s richting geven aan de ontwikkeling van de leefomgeving. De samenhangende bewegingen zijn:

  • Dynamisch schiereiland: de provincie Noord-Holland is aan drie zijden omgeven door water. Het benutten van deze unieke ligging is leidend, waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling. Hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad functioneert.
  • Sterke kernen, sterke regio’s, gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en waarin de kernen de herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie, benut de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving; centraal staat het ontwikkelen van natuurwaarden en een economisch duurzame agrarische sector.

De hoofdthema’s en de samenhangende bewegingen vormen de belangrijkste maatschappelijke opgaven voor de komende jaren. Ontwikkelprincipes bieden houvast voor iedereen die iets wil doen dat raakt aan de fysieke leefomgeving. Aan de ruimtelijke beslissingen van de provincie zal daarom altijd een afweging van deze belangen voorafgaan.

Metropool

Amsterdam maakt onderdeel uit van de metropoolregio Amsterdam, een regio die zich uitstrekt tot Zaanstad, Almere, Zuid Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. De metropool moet tot 2050 verder groeien als een belangrijke en duurzame internationale concurrerende stedelijke regio.

Er moeten daarom voldoende kantoren, bedrijven en woningen zijn, die vooral binnen het binnenstedelijk gebied gerealiseerd worden. De regionale verschillen tussen de grotere en kleinere kernen binnen de metropool moeten hun sterke identiteit behouden, terwijl het geheel in sterkere mate als een systeem functioneert. Er moet functiemenging zijn, een goede bereikbaarheid en er wordt geïnvesteerd in een samenhangend netwerk van openbaar vervoer tussen woon- en werklocatie. De provincie ziet hierin niet de rol van trekker voor zichzelf, maar dit zal gezamenlijk met partners die daar mede voor verantwoordelijk zijn, worden opgepakt.

Primaire waterkering

Primaire waterkeringen beschermen Noord-Holland tegen overstromingen vanuit de Noordzee, Waddenzee, IJssel- en Markermeer. De provincie streeft bij dijkverbeteringen robuustheid en ruimtelijke kwaliteit na, inclusief versterking van cultuurhistorische, landschappelijke, recreatieve en ecologische waarden van waterkeringen en aangrenzende zones. Nieuwe ontwikkelingen moeten klimaatbestending en waterrobuust zijn.

Bereikbaarheid

Verder vindt de provincie een goede toegankelijkheid en bereikbaarheid van natuur- en recreatiegebieden via groenblauwe verbindingen voor haar bewoners en bezoekers belangrijk, zowel voor de leefbaarheid als voor het vestigingsklimaat. De provincie stelt zich ten doel dat in het jaar 2050 de fiets een nog belangrijker rol speelt in de regionale mobiliteit van Noord-Holland. Er is dan één compleet, herkenbaar en veilig netwerk van fietspaden: op de belangrijkste regionale verbindingen tussen gemeenten, werklocaties, OV-knooppunten, onderwijsinstellingen en natuurgebieden.

Verdichting

De woningbouwbehoefte wordt vooral in en aansluitend op de bestaande, verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Er moet voldoende ruimte en budget zijn voor de ontsluiting van grote woongebieden door te verdichten op goed bereikbare plekken nabij knooppunten van openbaar vervoer. Heel Zeeburgereiland wordt aangemerkt als bestaand bebouwd gebied.

Groen en (water)recreatie

Ten slotte dient er voldoende groen om de stad te zijn in het kader van recreatie. Met de provincies Utrecht en Zuid-Holland is in het kader van de Groene Hartsamenwerking het Perspectief Groene Hart 2040 vastgesteld. Daarmee hebben deze provincies zich gecommitteerd aan samenhangend beleid voor het Groene Hart, wat in uitwerkingen verder vorm zal worden gegeven. Kern van de beweging zijn twee grote veranderprocessen die vragen om samenwerking, innovatie en gebiedsgericht maatwerk: de ontwikkeling naar een natuurinclusieve landbouw en de bodemdaling in veenweidegebied.

Waterrecreatie is als belangrijk thema in Noord-Holland in een gezamenlijk met alle partners opgestelde Visie Waterrecreatie Noord-Holland 2030 benoemd. Zowel vanuit het economisch als maatschappelijk belang dient de positie van Noord-Holland als vooraanstaande waterprovincie te worden behouden en versterkt. Het Blauwe Hart (het gebied van Markermeer en IJmeer) is een belangrijke locatie voor de groeiende behoefte aan waterrecreatie.

Op het Zeeburgereiland wordt langs de dijk een recreatieve fiets- en wandelroute aangelegd (het 'rondje Zeeburgereiland'). Dit sluit tevens aan bij de Agenda Groen en het daarop gebaseerde Provinciaal Meerjarenprogramma Groen 2017-2021, waarbij het aanleggen van natuur- en recreatieve verbindingen door de gehele provincie een belangrijk speerpunt is. Hetzelfde geldt voor het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018, dat een bijdrage wil leveren aan een duurzaam, gezond en veilig Noord-Holland.

Conclusie 

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de kaders uit de Omgevingsvisie NH2050.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord Holland     

Het ruimtelijke beleid uit de provinciale omgevingsvisie is doorvertaald naar de regels van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Daarnaast bevat de PRV regels die voortvloeien uit het Barro. Bij de gemeentelijke planologische besluitvorming, zoals over de vaststelling van een bestemmingsplan, moeten de regels uit de PRV in acht genomen worden.

Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (artikel 19 PRV). Het dichtstbijzijnde NNN-gebied is op meer dan 1000 meter van het plangebied gelegen (groene vlakken inonderstaande afbeelding), de grote wateren liggen op circa 650 meter van het plangebied (blauwe vlak). Externe werking van de geplande ontwikkelingen op deze NNN-gebieden is niet aannemelijk.

verplicht

Afbeelding 3.1: Ligging Natuurnetwerk Noord Holland (groene en blauwe vlakken). bron: gemeente Amsterdam.

Conclusie

Het bestemmingsplan is overeenstemming met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord Holland

3.2.3 Provinciale Watervisie 2021 'Buiten de oevers'     

De Provinciale Watervisie 2021 'Buiten de Oevers' is vastgesteld op 15 september 2015 door Provinciale Staten. De watervisie is afgestemd met de Stroomgebiedbeheerplannen uit de Kaderrichtlijn Water. De Watervisie beschrijft de ambitie en kaders voor het regionale waterbeheer in Noord-Holland richting 2021 met doorkijk naar 2040. De Watervisie is integraal onderdeel van het strategisch omgevingsbeleid en heeft een directe relatie met de provinciale structuurvisie.

In de Watervisie richt de provincie zich op de thema's veilig, schoon en voldoende water en werkt die uit in doelstellingen voor onder andere veilige dijken en duinen, robuuste inrichting van het achterland, rampenbeheersing bij overstromingen, kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater, zoetwatervoorziening en het tegengaan van wateroverlast.

Conclusie

Voor het plangebied geldt geen specifieke wateropgave. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is rekening gehouden met de waterbelangen.Hoofdstuk 5.2 beschrijft hoe in het plangebied met de waterhuishouding wordt omgegaan.

3.2.4 Detailhandelsbeleid Noord-Holland 2015-2020     

In het Detailhandelsbeleid Noord-Holland 2015-2020” (vastgesteld op 15 december 2015) zijn de primaire verantwoordelijkheid voor detailhandelsbeleid bij gemeenten en regio’s neergelegd, waarbij er wordt gestuurd op de gewenste balans tussen het geven van ruimte aan (nieuwe) ontwikkelingen en het behoud van bestaande winkelgebieden. De regionale afstemming staat centraal, met de provincie als regisseur.

De Nota Ruimte schrijft voor dat gemeenten regionaal afstemmen. De provincie stelt eisen aan de wijze waarop gemeenten in de regio met elkaar afstemmen om er voor te zorgen dat er daadwerkelijk keuzes worden gemaakt. Er kan advies worden gevraagd aan de Regionale Advies Commissies Detailhandel voor grote en middelgrote plannen, waar gemeenten en het bedrijfsleven er niet uit komen. Indien het de regio niet lukt om er samen uit te komen kan de provincie op basis van de Provinciale Ruimtelijke Verordening een besluit nemen.

De missie van de provincie is ‘het versterken van de detailhandelstructuur in Noord-Holland’ met de volgende drie hoofddoelstellingen:

• Een detailhandelstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;

• Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een vitale regionale economie;

• Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving.

Met de drie hoofddoelstellingen geeft de provincie invulling aan people, planet, profit. Het geeft ook de uiteenlopende belangen aan die gepaard gaan met detailhandel en de veelzijdigheid van detailhandel. De hoofddoelstellingen zijn uitgewerkt in zes beleidsdoelen:

1 Prioriteit geven aan hoofdwinkelgebieden;

2 Voorkómen van extra leegstand;

3 Internet-afhaalpunten bij voorkeur situeren in bestaande winkelcentra;

4 Een vitale, dynamische en concurrerende detailhandelstructuur, ruimte geven aan kwaliteit;

5 Primaire detailhandel bereikbaar op een aanvaardbare afstand;

6 Detailhandel die bijdraagt aan aantrekkelijke binnensteden.

In hoofdstuk 3.3.5 wordt er ingegaan op het gemeentelijk detailhandelsbeleid.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan maakt geen zelfstandige detailhandel mogelijk. Detailhandel is slechts toegestaan als ondergeschikte functie; een maximum van 20% van het bruto vloeroppervlakte van een toegestane functie, waarbij tevens een maximum van 50m2 BVO geldt.

3.3 Gemeentelijk beleid     

3.3.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'     

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 "Economisch Sterk en Duurzaam" (17 februari 2011) legt de gemeente Amsterdam zichzelf regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.

De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen, efficiënter omgaan met energie en vervoer zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambities zijn om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, de haven en huidige bedrijventerreinen intensiever te gebruiken en ruimte te creëren voor waterberging.

Consequenties voor dit plan 

Het plangebied Doebaai is in de structuurvisie aangewezen als gebied waar in de periode 2020 - 2030 ontwikkelingen (wonen - werken) zijn voorzien. Met de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied wordt hierop aangesloten.

3.3.2 Koers 2025     

De 'Structuurvisie Amsterdam 2040' (2011) schetst in grote lijnen hoe de vraag naar bouwlocaties opgevangen kan worden. Hierin staat de ambitie woningen toe te willen voegen door 'verdichting' en 'transformatie'. Amsterdam groeit elk jaar met gemiddeld 11.000 inwoners. Om deze groei mogelijk maken en de druk op de woningmarkt te verlichten is in het actieplan Woningbouw de ambitie geformuleerd om tot 2025 de bouw van 50.000 woningen binnen de stadsgrenzen mogelijk te maken, grotendeels door nieuwbouw en voor een gedeelte door transformatie. Koers 2025 is vastgesteld door college van B&W in juni 2016 en operationaliseert de Structuurvisie en het actieplan Woningbouw in een ontwikkelstrategie voor de stad tot 2025. Koers 2025 gaat in op welke locaties en onder welke condities en voorwaarden gebiedsontwikkeling en woningbouw wenselijk zijn.

Consequenties voor dit plan

Voorliggend bestemmingsplan maakt geen woningbouw mogelijk.

3.3.3 Agenda Duurzaamheid     

De gemeente Amsterdam wil de verduurzaming van de hoofdstad versnellen. Dit staat in de Agenda Duurzaamheid, de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad. De Agenda Duurzaamheid is vastgesteld door de Gemeenteraad van Amsterdam op 11 maart 2015.

Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. Dit doen we in goede samenwerking met partners uit de stad (bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen), niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook om de energie en doorzettingskracht die al aanwezig zijn in de samenleving te versterken. De Agenda Duurzaamheid is uitgewerkt met kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, langs vijf transitiepaden, met als rode draad de filosofie van de circulaire economie: innovatie, meer doen met minder, slimmer en hernieuwbaar. In de agenda zijn de volgende kwantitatieve doelen opgenomen:

  • Duurzame energie: in 2020 wordt per inwoner 20% meer duurzame energie opgewekt dan in 2013;
  • Schone lucht: in 2025 is de hoogst gemeten concentratie stikstof-dioxide 35% lager dan in 2015;
  • Schone lucht: in 2025 is de hoogst gemeten concentratie roet 30% lager dan in 2015;
  • Scheiden van afval: in 2020 wordt 65% van het huishoudelijk afval gescheiden;
  • In 2025 is de CO2-uitstoot van de gemeente 45 procent minder dan in 2012.

Circulaire economie

Het thema circulaire economie is veelomvattend. Voor gebiedsontwikkeling ligt de focus op circulair bouwen en op de wijze waarop wordt omgegaan met huishoudelijk afval.

Circulair bouwen

Bij circulair bouwen gaat het om het slim omgaan met materialen en het rekening houden met veranderingen door de tijd. Het gebouw moet zich aan de tijd kunnen aanpassen net als de functie van het gebouw. Gebouwen dienen flexibel te kunnen worden heringericht. Hergebruik van materialen verdient de voorkeur. Ook lokale materialen die zonder veel energie zijn te winnen, scoren relatief goed.

Huishoudelijk afval

De gemeente heeft in de Agenda Duurzaam Amsterdam het doel opgenomen om het scheidingspercentage voor huishoudelijk afval van 19% in 2013 omhoog te brengen naar 65% in 2020. Dit gebied sorteert voor op de nieuwe gemeentelijke afvalrichtlijnen voor nieuwbouwgebieden.

Klimaatbestendigheid

Voor een klimaatbestendig plan is een pakket van samenhangende maatregelen gedefinieerd. Dit zijn maatregelen die meestal zowel ten gunste komen aan de regenbestendigheid, hittebestendigheid en goed zijn voor de flora en fauna. De maatregelen hebben te maken met de aanwezigheid van groen, de mogelijkheid om water vast te houden in tijden van regen en om water te verdampen in tijden van hitte.

Voorwaarden en aandachtspunten gebouwen

Om de klimaatbestendigheid verder te verhogen, gelden de volgende randvoorwaarden voor de gebouwen: Daarmee hebben deze daken ook een functie voor de natuur. Bovendien kijken de gebruikers van de hogere gebouwen in de omgeving op de mooie intensief groene daken en genieten zo van een mooi uitzicht. Dit past ook bij het natuurinclusief bouwen.

Consequenties voor dit plan

Waar mogelijk worden oppervlaktes van daken duurzaam ingevuld. Er dient gezocht te worden naar lichte constructies aansluitend op de omgeving en met in achtneming van duurzaamheidseisen.

Om de groenwaarde in het gebied te herstellen na de aanleg van het terrein, moeten er 3 bomen geplant woden, met een minimale aanplantmaat van 20-25 cm stamomtrek, gemeten op 1 meter hoogte. De keuze van de boomsoort kan in overleg met de gemeente Amsterdam bepaald worden (de eigenaar van de grond). In de regels is via een voorwaardelijke verplichting geborgt dat hier daadwerkelijk uitvoering aan wordt gegeven.

De ontwikkeling wordt klimaat bewust gerealiseerd: Met minimale middelen kan veel bereikt worden. Voor zowel bebouwde als de onbebouwde oppervlaktes dient er rekening gehouden te worden met optimale afwatering van hemelwater. Waarbij wateropslag en -hergebruik een bijkomende wens zal zijn. Voor het succesvol functioneren van zowel zowel de buiten en de binnenruimtes zal worden verzocht rekening te houden met seizoensgebonden tempraturen. Hierbij kan gedacht worden aan natuurlijke issolatie en beplanting met een verkoelende werking. Energieopwekking uit natuurlijke bronnen is tevens een wens, maar geen harde eis.

Het heeft de voorkeur om zoveel mogelijk gebruik te maken van herbruikbare materialen uit de omgeving voor zowel de bebouwing als het interieur en de exterieur.

80% van het te bouwen grondoppervlak wordt gecompenseerd met een groene invulling, passend bij de omgeving. Hiebij kan gezocht worden naar natuurinclusieve daken en buitenwanden.

3.3.4 Agenda Groen     

De Agenda Groen is op 30 september 2015 vastgesteld in de gemeenteraad. Elke Amsterdammer moet straks een groene omgeving in de buurt hebben. In deze agenda wordt de koers uitgezet voor investeringen in het groen tussen 2015 en 2018 en daarmee geeft de agenda duidelijk richting aan initiatieven. De prioriteit wordt daarbij de komende jaren gelegd op vier thema's: stadsparken, klimaat en biodiversiteit, groen in de buurt en verbindingen en toegankelijkheid.

1. Stadsparken

Stadsparken zijn bij uitstek de gemeenschappelijke tuinen van de stad. Ze zijn er voor iedereen en ze worden steeds intensiever en op heel uiteenlopende manieren gebruikt: werken, leren over de natuur, barbecueën, wandelen, sporten, zonnen, een feestje vieren of een evenement bezoeken. Het doel is om stadsparken beter in te richten op dat intensieve gebruik. Ook komen er meer en betere alternatieven voor de drukke stadsparken, om zo de bezoekersdrukte beter te spreiden over de groengebieden in en om de stad. De komende jaren worden tenminste drie stadsparken ingrijpend verbeterd voor duurzamer en intensiever gebruik.

2. Klimaat en biodiversiteit

De groene ruimte speelt een belangrijke rol bij het klimaatbestendig maken van de stad. Buien worden steeds extremer en temperaturen hoger. Een effectieve manier om regenwater op te vangen en de temperatuur te beperken, is door het oppervlakte aan groen te vergroten. Daarnaast kan groen bijdragen aan meer biodiversiteit in de stad. Daarom wordt de komende jaren in gezet op 50.000 m2 extra groen dak in de stad, bij voorkeur groen dak met een dik groenpakket.

3. Groen in de buurt

Amsterdammers hechten veel waarde aan mooi en bruikbaar groen in de directe omgeving van de woning. Groen in de buurt heeft een belangrijke functie als ontmoetingsplek en zorgt ervoor dat mensen meer bewegen. Bewoners weten zelf het beste waar behoefte aan is, daarom bieden we ruimte aan buurtinitiatieven. Daarom wordt de komende jaren ingezet op meer groene plekken in de buurt door het vergroenen of aanleggen van tenminste twintig postzegelparken.

4. Verbindingen en toegankelijkheid

Het laatste thema in de Agenda Groen is gericht op het verbeteren van wandel- en fietsroutes tussen en binnen groengebieden voor dagelijks recreatief en sportief gebruik. Amsterdam is rijk aan groen en veel van dat groen kan beter worden gebruikt als het toegankelijker is of beter met elkaar is verbonden. Ingezet wordt op het zichtbaar verbeteren van fietsverbindingen naar de landschappen rondom de stad. Knelpunten in de schakels tussen stad en land worden opgelost en er wordt geinvesteerd in de belevingswaarde van deze routes.

Consequenties voor het plan

Doebaai wordt ontwikkeld als een verbindend element tussen bewoners uit de directe en indirecte omgeving. Doeibaai is duurzaam verantwoord, aansluitend op de ruimtelijke kwaliteit van de directe omgeving en is ruimtelijk aantrekkelijk, aansluitend op de omgeving.

3.3.5 Detailhandelsbeleid     

De gemeenteraad heeft op 20 december 2017 het 'Detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022: sterke winkelgebieden in een groeiende stad' vastgesteld. In het detailhandelsbeleid staan twee beleidsdoelstellingen voor een economisch gezonde winkelmarkt. Amsterdam wil een aantrekkelijke stad zijn voor zowel bewoners als bezoekers, als winkeliers. Voor de detailhandel heeft Amsterdam twee hoofdbeleidsdoelstellingen.

Doel 1: boodschappen dichtbij voor bewoners

Met dit beleid wil Amsterdam in de eerste plaats dat bewoners op redelijke afstand van de woning (maximaal 750 meter loopafstand) dagelijkse boodschappen kunnen doen.

Doel 2: meerdere aantrekkelijke winkelgebieden, ook buiten de binnenstad

Amsterdam wil meerdere aantrekkelijke winkelgebieden, ook buiten de binnenstad, waar je kunt winkelen voor producten die je niet elke dag koopt.

Amsterdam is onderverdeeld in drie zones: de kernzone, centrumzone en stadszone, zoals aangegeven op de onderstaande afbeelding. Ze verschillen in het al aanwezige winkelaanbod, de stedenbouwkundige structuur en het verzorgingsgebied. Naast de Amsterdam-brede beleidslijnen kiezen we voor elk van de drie zones een specifieke koers.

Stadszone: Nieuw-West, Noord, Zuidoost, Westpoort, Zuid (Buitenveldert), Houthavens, Amstelkwartier, Zuidas, Zeeburgereiland, Oostelijke eilanden, IJburg en de noordelijke IJ-oevers

De stadszone is een gebied met veel gezichten: hier doemen de grootste problemen op met leegstand en verloedering. Tegelijkertijd staat het dynamische gebied aan een vooravond van grootse ontwikkelingen met nieuwe woongebieden en verbeterde verbindingen. Het is zaak zowel voor de problemen als kansen ogen te hebben. Voor het aanbod van dagelijkse boodschappen kiezen we ervoor de structuur van kansrijke wijkcentra, de wat grotere winkelgebieden, te versterken. Uitbreiding van supermarkten is mogelijk in toekomstbestendige bestaande wijkcentra en stadsdeelcentra op voorwaarde dat het woon- en leefklimaat aanzienlijk verbetert en/of het draagvlak toeneemt: er komen méér bewoners door woningbouw. In gebieden die meer dan 750 meter af liggen van een supermarkt, wordt mogelijk ruimte geboden aan een gemakssupermarkt van maximaal 300 m2. Dit geldt overigens overal in de stad. Of er ruimte is voor winkels in gemengde ‘stadsstraten’, hangt af van de ligging ten opzichte van al bestaande winkelgebieden.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan maakt geen zelfstandige detailhandel mogelijk. Detailhandel is slechts toegestaan als ondergeschikte functie; een maximum van 20% van het bruto vloeroppervlakte van een toegestane functie, waarbij tevens een maximum van 50m2 BVO geldt.

3.3.6 Parkeerbeleid     

Auto

De gemeente Amsterdam voert al jaren parkeerbeleid. Parkeerbeleid heeft invloed op de bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. Dit onder meer vanuit het idee dat minder auto's op straat leidt tot meer ruimte voor voetgangers en fietsen en een aantrekkelijkere openbare ruimte voor bewoners, bezoekers en ondernemers. Daarnaast willen ondernemers en bewoners ook een bereikbare stad, een stad waar ze hun auto kwijt kunnen en klanten een parkeerplek kunnen vinden. Minder auto's op straat en tegelijkertijd een goede (auto)bereikbaarheid van de stad, het lijken tegenstrijdige doelstellingen. Een oplossing om deze doelstellingen te verenigen, is het verplaatsen van een groot deel van de parkeerplaatsen op straat naar parkeergarages. In het Parkeerplan uit 2012 staat de aanpak om de auto minder op straat te parkeren, de openbare ruimte te verbeteren en het verkeer te laten doorstromen door het verminderen van zoekverkeer. In de Uitvoeringsagenda Mobiliteit is die lijn doorgetrokken met de aankondiging meer ruimte op straat te maken voor voetgangers en fietsers door de bouw van parkeergarages en het opheffen van parkeerplaatsen op straat.

Parkeernormering helpt om de toekomstige parkeervraag in (ondergrondse) garages op te lossen, door ontwikkelaars te verplichten om bij nieuwbouw parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Hiervoor heeft de gemeenteraad op 8 juni 2017 de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld. Deze Nota is op 29 november 2017 gewijzigd vastgesteld. In de Nota staan beleidsregels en parkeernormen voor nieuwbouw- en transformatieplannen. Ook is aangegeven wanneer de regels en beleid worden toegepast. Het nieuwe beleid treedt in werking voor alle ontwikkelingen waarvoor de eerste grondprijsovereenkomst wordt gesloten, na moment van vaststelling van de nieuwe Nota Parkeernormen Auto. Over bestemmingsplannen die ten tijde van de inwerkingtreding van de nota reeds zijn vastgesteld en waarin een eigen parkeernormering is opgenomen is aangegeven dat de parkeernorm van het bestemmingsplan het toetsingskader blijft. Dit geldt ook voor bestemmingsplannen waarin een uitwerkingsverplichting is opgenomen en waarvan de uitwerking plaats vindt nadat de nota in werking is getreden.

Het belangrijkste uitgangspunt van deze nota is dat bij nieuwbouw, bewoners en werknemers geen parkeervergunning krijgen.

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het oude beleid zijn:

  • De verplichte minimumparkeernorm voor sociale woningbouw en middeldure huurwoningen komt te vervallen.
  • De verplichte minimumparkeernorm voor vrije sectorwoningen wordt lager. Waar in het oude beleid een minimumverplichting geldt van 0,6 tot 1 parkeerplaats per woning, is dit nu afhankelijk van de woninggrootte (< 30 m2 geldt een norm van 0,1-1 pp per woning, 30-60 m2 geldt een norm van 0,3-1 pp per woning en woningen >60 m2 geldt een norm van 0,6-1 pp per woning).
  • Er komt in de hele stad een maximumparkeernorm van 1 parkeerplaats per woning. Nu geldt in grote delen van de stad geen maximumparkeernorm.
  • De verplichte minimumparkeernorm voor kantoren komt te vervallen er geldt nu alleen een maximumnorm.
  • Voor voorzieningen wordt in het nieuwe beleid maatwerk geleverd.  

In de 'Nota Parkeernormen Auto' wordt voor parkeernormen onderscheid gemaakt in drie soorten typen locaties: A-, B-, en C-locaties genoemd. Onderhavig plangebied is aangemerkt als B-locatie. De B-locaties hebben goed openbaar vervoer, maar liggen verder van de intercitystations af.

Het grootste deel van Amsterdam wordt als B-locatie geclassificeerd. Hier kiest de gemeente ervoor om naast een maximumparkeernorm ook een minimumparkeernorm te hanteren. Ontwikkelaars worden verplicht om bij nieuwbouw een minimum aantal parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

Het parkeerbeleid kan in de toekomst wijzigen. Voor de toepassing van het parkeerbeleid dient op grond van de bepalingen van dit bestemmingsplan uitgegaan te worden van de meest recente versie van het vastgestelde en inwerking getreden beleid. Het parkeerbeleid is voor een ieder raadpleegbaar op internet.

In paragraaf 5.1 Mobiliteit wordt nader ingegaan op het gemeentelijk parkeerbeleid.

Parkeren fiets en scooter

Op 14 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Parkeernormen fiets en scooter 2018 vastgesteld. De nota 'Parkeernormen Fiets en Scooter' is het beleidskader op basis waarvan we bij ruimtelijke (her-)ontwikkelingen eisen stellen aan de parkeervoorzieningen bij niet-woonfuncties. Deze eisen zijn vertaald in bindende beleidsregels voor fietsen. Voor scooters zijn de normen voor parkeervoorzieningen niet bindende richtlijnen. Uitgangspunt voor zowel fiets- als scooterparkeren is dat dit op eigen terrein wordt geregeld, al dan niet inpandig. Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Het vaststellen van het minimaal vereiste aantal parkeerplekken is volgens de nota een fietsparkeereis, waarbij maatwerk wordt toegepast.

Het Bouwbesluit 2012 verplicht ontwikkelaars om bij nieuwe woningen een individuele (fietsen)berging te realiseren, maar biedt ook ruimte voor gelijkwaardige alternatieven. In de Nota Parkeernormen fiets en scooter 2018 wordt de voorkeur uitgesproken voor een gelijkwaardig alternatief; een gezamenlijke fietsenstalling. Bewoners zullen die beter benutten voor het parkeren van hun fiets dan een individuele berging. Zo voorkomen we dat geparkeerde fietsen van bewoners de openbare ruimte onnodig belasten.

In paragraaf 5.1 Mobiliteit wordt nader ingegaan op het gemeentelijk parkeerbeleid.

3.4 Stadsdeelbeleid     

3.4.1 Horecanota stadsdeel Oost 2012     

Bij de ontwikkeling van het horecabeleid staat prettig wonen en het versterken van de levendigheid voorop. Oost wil dat bewoners met plezier in het stadsdeel wonen. Kwalitatief goede horeca is daar onderdeel van. Leefbaarheid is een randvoorwaarde. Horeca moet passen bij een buurt en de bewoners.

Het stadsdeel biedt ruimte om in te kunnen spelen op trends en ontwikkelingen in de horecabranche, en houdt daarbij nadrukkelijk oog voor het woon en leefklimaat. In het horecabeleid is daarom ook aandacht voor maatschappelijk verantwoord horecabeleid en handhaving.

Het is geen doel om het horeca aanbod in Oost sterk uit te breiden, Stadsdeel Oost zet in op een gerichte toename van horeca, waarbij kwaliteit van groter belang is dan kwantiteit. Het stadsdeel wil nieuwe horecagelegenheden zoveel mogelijk clusteren in de gebieden in Oost waar al verschillende horeca en detailhandel is gevestigd om zo de aantrekkelijkheid van deze gebieden en de sector te versterken.

Beleidskeuzen 

In het groeiende stadsdeel met meer inwoners en bezoekers is er ruimte voor een groeiend aantal horeca vestigingen. Het voorstel is om, binnen de in deze nota genoemde kaders, uitbreidingen naar de toekomst toe gelijk te laten lopen met de groei van het aantal bewoners en bezoekers.



Horeca opereert in een competitieve markt, als overheid heeft het stadsdeel slechts indirect invloed op het horeca aanbod wat in het stadsdeel vestigt. Het streven van het stadsdeel is om binnen haar mogelijkheden in Oost gevarieerdere, kwalitatief goede, hoogwaardigere horeca te realiseren. Met de term hoogwaardig wordt in dit geval bedoeld: een horeca gelegenheid met een kwalitatief goed aanbod van eten en drinken, dat van toegevoegde waarde voor de buurt is en waar mensen graag verblijven en elkaar ontmoeten.

Stadsdeel Oost staat positief tegenover de komst van tijdelijke horeca en is bereid om tijdelijke horeca als pilot, conform de regelgeving, in het stadsdeel mogelijk te maken. Elk initiatief zal door het stadsdeel worden beoordeeld op de geschiktheid. Wanneer de tijdelijke horeca in de buurt veel overlast veroorzaakt zal het stadsdeel de tijdelijke horecagelegenheid sluiten.

Het is geen doel op zich om het horeca aanbod in Oost sterk uit te breiden. Het stadsdeel wil nieuwe horecagelegenheden zoveel mogelijk clusteren in de gebieden in Oost waar al verschillende horeca en detailhandel is gevestigd om zo de aantrekkelijkheid van deze gebieden en de sector te versterken.

In woongebieden staat de functie wonen centraal. Er kunnen wel enkele zelfstandige horecavoorzieningen voorkomen. Voor de leefbaarheid van woongebieden zijn deze horecafuncties gewenst. In gemengde gebieden is de uitbreiding van horeca in beperkte mate mogelijk. De voorzieningenclusters worden gezien als ontwikkelingsgebieden. In deze gebieden mag horeca zich uitbreiden.

Het plangebied Doebaai wordt in het horecabeleid van stadsdeel Oost aangemerkt als woongebied: gebieden waar de woonfunctie centraal staat. Zelfstandige horecavoorzieningein kunnen voorkomen. Voor de leefbaarheid van woongebieden zijn deze horecafuncties gewenst.

Terrassen in stadsdeel Oost 

Een vergunning kan worden verleend voor een terras dat zich:



• voor de gevel van het horecabedrijf uitstrekt en direct aan de gevel daarvan aansluit;



• bevindt op een onbebouwde ruimte direct naast het horecabedrijf;



• bevindt aan de rijwegzijde van het trottoir of aan een plein waaraan het horecabedrijf

is gelegen;



• bevindt aan de overzijde van de rijweg, mits de ruimte aangrenzend aan het terras onbebouwd is en er sprake is van een doorlopend trottoir, zoals bij de overgang van een 30 km zone naar een 50 km zone of in een voetgangersgebied.

Is het trottoir breder dan 5 meter dan kunnen aan de door het terras in beslag te nemen ruimte beperkingen worden gesteld met het oog op andere gebruiksmogelijkheden. Terrasattributen mogen de grenzen van een terras niet overschrijden en mogen niet zo worden toegepast dat er feitelijk sprake is van bebouwing, een bouwwerk of een serre in de openbare ruimte. Zijschotten zijn maximaal 1,80 meter hoog. Vanaf 1,20 meter zijn zij van doorzichtig materiaal (i.v.m. veiligheids- en sociale controleaspecten).

In bijzondere situaties kan een terras aan de overzijde van de weg - afhankelijk van o.a. de ontvangen verkeersadviezen - worden toegestaan. Eveneens is in bijzondere situaties een terras aan de straatzijde van het trottoir mogelijk. Dit bijvoorbeeld als een terras tegen de gevel problemen zou geven.

Voor het terras geldt dat minimaal 1,50 meter van de straat beschikbaar blijft voor obstakelvrije doorloopruimte. Voor de winkelstraten geldt een doorloopruimte van minimaal 1,80 meter, met uitzondering van de straten waar anders geen terras mogelijk is. In deze gevallen kan de minimale doorloopruimte van 1,50 meter worden aangehouden. Voor terrassen geldt een minimale diepte (of terrasbreedte) van 0,80 meter.

Consequenties voor dit plan

Op IJburg/ Zeeburgereiland is geen sprake van onderaanbod van horeca. De winst is te behalen via clustering, waarbij voor horeca geldt dat deze gebaat is bij een aantrekkelijke locatie, nabij clusters van bedrijvigheid en daarvan zoveel mogelijk profiterend. Het stadsdeel wil het aantal horecavestigingen in het gebied niet beperken. Er zijn relatief veel restaurants in het hogere segment. Voor een jong publiek is er weinig aanbod.

Doebaai voorziet hierin door een voorziening voor de nabijgelegen woningen te realiseren: de starterswoningen en studentenwoningen.

3.4.2 Gebiedsagenda     

De Gebiedsagenda 2019 - 2022 Stadsdeel Oost, IJburg en Zeeburgereiland bevat de belangrijkste opgaven van het gebied op basis van gebiedsanalyses, specifieke gebiedskennis en bestuurlijke ambities. In de gebiedsagenda zijn de volgende prioriteiten opgenomen:

  • Goede bereikbaarheid waarborgen
  • Een ruimer aanbod van kunst, cultuur, sport en sociale voorzieningen in de wijk
  • Veilig en prettig samenleven in een nieuwe gemengde wijk
  • Ruime kansen voor de vele kinderen en jongeren in het gebied
  • Groen en duurzaam IJburg en Zeeburgereiland
  • Sterke lokale economie

Hieruit komen de volgende doelstellingen voort die van belang zijn voor de ontwikkeling van Doebaai:

Meer buurtruimtes en buurtactiviteiten

Op elk eiland blijkt behoefte te zijn aan ten minste één locatie waar activiteiten worden geprogrammeerd. Het streven is een programmering te creëren die interessant is voor een brede groep bewoners, zodat kwetsbare en sterke bewoners elkaar kunnen ontmoeten. Er zijn al enkele nieuwe locaties bijgekomen en het streven is om in de komende tijd de ontwikkelingen voort te zetten.

Meer kunst en cultuur in de wijk

Bij de bewoners is er behoefte aan meer kunst en cultuur in hun eigen wijk. Op het gebied van culturele buurtactiviteiten en kunsteducatie gebeurt er te weinig. Verder blijkt dat de culturele organisaties en kunstenaars die wel aanwezig zijn, nog niet genoeg bekendheid genieten bij de bevolking. Bewoners geven aan dat ze met name een theater, concertzaal en bioscoop missen. Gezien de samenstelling van de bevolking, zou een cultureel podium met een programmering voor jongeren wenselijk zijn. Het culturele klimaat zou veel baat hebben bij een inspirerende culturele topinstelling waar men trots op kan zijn en die cultuurliefhebbers uit Amsterdam en daarbuiten verleidt te komen.

Sterkere verbondenheid tussen buurtgenoten

Het duurt enige tijd voordat er in nieuwe stadswijken stevige (informele) netwerken ontstaan. De Sportheldenbuurt op het Zeeburgereiland is net bewoond en wordt in rap tempo afgebouwd. In het inmiddels 15 jaar oude IJburg is minder burencontact dan in andere delen van Amsterdam (37 procent wekelijks versus 51 procent voor heel Amsterdam). De gemeente wil contacten tussen statushouders, ouderen, jongeren en nieuwe bewoners uit het programma Huisvesting kwetsbare groepen bevorderen. Daartoe ondersteunen we initiatieven gericht op ontmoeting en ontplooiing, en creëren we gelegenheid voor ontmoeting, zowel offline als online.

Meer voorzieningen, programmering en zorg voor de jeugd

In absolute aantallen is er veel kwetsbare jeugd op IJburg, op veel vlakken vergelijkbaar met achterstandswijken. De forse instroom van statushoudersgezinnen, met name in de Sportheldenbuurt, vraagt extra aandacht. Gezien het grote aantal jeugdigen in dit gebied ligt er een taak om in de komende jaren meer voorzieningen, activiteiten en zorg voor de jeugd te realiseren. Daarbij valt te denken aan activiteiten gericht op talentontwikkeling of op een gezonde leefstijl.

Ondernemers vervullen een sociale functie

Lokale ondernemers kunnen een sociale bijdrage leveren aan hun wijk, bijvoorbeeld door werkgelegenheid en stages te bieden. De gemeente wil hen hierbij helpen door bewoners, bedrijven en andere betrokkenen met elkaar te verbinden.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten     

4.1 Milieueffect     

4.1.1 Kader     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. In de Wet milieubeheer (art 7.2) en het Besluit milieueffectrapportage (art 2 lid 5) is verankerd dat er een beoordeling moet worden gemaakt of een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden als een plan of besluit (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) wordt opgesteld voor één of meerdere activiteiten met mogelijk belangrijke negatieve effecten op het milieu. Activiteiten waarvoor dat het geval is, worden genoemd in de bijlage onderdeel C en D van het Besluit mer:

  • Onderdeel C: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het doorlopen van

een m.e.r.-procedure en dus het opstellen van een MER verplicht is;

  • Onderdeel D: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Als de activiteiten die met het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt in kolom 1 van onderdeel D staan, dan bestaat de m.e.r.-beoordelingsplicht er uit dat het bevoegd gezag moet beoordelen of de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Blijkt uit deze beoordeling dat de betreffende activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben, dan moet de m.e.r.-procedure (m.e.r.) worden doorlopen en moet een milieueffectrapportage (MER) worden opgesteld.

4.1.2 Plangebied     

Beoordeling

Een van de activiteiten op genoemd in onderdeel D Besluit mer is 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject'.

Het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' laat ruimte voor interpretatie. Het antwoord op de vraag of sprake is van (wijziging van) een stedelijk ontwikkelingsproject hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang een rol spelen. Mede is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject van belang of er aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen zijn.

Het perceel waarop Doebaai gerealiseerd wordt is bestemd voor doeleinden van openbaar nut en is aangewezen voor 'opslagterreinen (EE)'.

De gronden mogen voor wat betreft bebouwing worden gebruikt voor:

  • Het oprichten en in stand houden van gebouwen, welke naar hun aard slechts kunnen worden bestemd en ingericht als opslagruimten, met inbegrip van bijbehorende nevenruimten, waaronder ten hoogste twee dienstwoningen;
  • Voor het oprichten en in stand houden van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover deze verband houden met de bestemming van deze gronden.

Met betrekking tot gebouwen geldt een maximale bouwhoogte van 12 meter en een maximum bebouwingspercentage van 15% (van het gehele bestemmingsvlak).Op basis van deze bestemming mag het hele plangebied gebruikt worden voor opslag.

In de nieuwe situatie wordt de bebouwing opgebouwd uit een blok van ongeveer 6 meter hoog met een opbouw van maximaal 9 meter hoog. De maximale hoogte van de toekomstige bebouwing is lager dan de toegestane maximaal hoogte van 12 meter van de bebouwing op het opslagterrein.

Op basis van het vigerende bestemmingsplan mag het hele kavel worden gebruikt ten behoeve van opslag. Maximaal 15% van het gebied met de bestemming ' EE' mag worden bebouwd. Wanneer er elders minder bebouwing wordt gerealiseerd, kan het gehele kavel bebouwd worden. Ook kan het gehele kavel ingericht worden ten behoeve van opslag.

In de nieuwe situatie wordt ter plaatse van de kavel maximaal 216m2 te bebouwen grondoppervlak toegestaan. Ongeveer 10% van de kavel (de kavel heeft een kavelgrootte van 2.029m2) wordt in de nieuwe situatue bebouwd. Het onbebouwde deel van het terrein wordt collectief terrein met gebuiks- en verblijfskwaliteit. Een deel van het terrein, ongeveer 720m2, wordt ingericht ten behoeve van watercompensatie voor andere projecten op het Zeeburgereoland.

Ten opzichte van de huidige planologische situatie, waarin het gehele perceel voor opslag mag worden gebruikt en in theorie volledig bebouwd kan worden met bebouwing van 12 meter hoogte, is er sprake van een afname van gebruiksoppervlak, bebouwingshoogte en bebouwingsmogelijkheden.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling op het perceel Doebaai niet is aan te merken als aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.

Daarnaast zijn er geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu te verwachten. De ontwikkeling bevindt zich op ruime afstand van gevoelige beschermde natuurgebieden en de ontwikkeling richt zich op de directe omgeving: het merendeel van de bezoekers komt lopend of op de fiets. Het pand wordt energie bewust gebouwd (energie opwekkend en rain proof), er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van herbruikbare materialen en er wordt natuurinclusief gebouwd.

4.1.3 Conclusie     

Een (vormvrije) m.e.r.(-beoordeling) wordt niet noodzakelijk geacht.

4.2 Milieuzonering bedrijven     

4.2.1 Kader     

Milieuzonering betreft het toepassen van het ruimtelijke ordeningsprincipe voor “nieuwe situaties / ontwikkelingen” dat zich richt op functiescheiding van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld een bedrijfsfunctie) en milieu-planologisch gevoelige functies (bijvoorbeeld wonen). Een nieuwe situatie / ontwikkeling betreft een plan dat nog niet eerder als zodanig is bestemd in een bestemmingsplan of vergund met een omgevingsvergunning. Het waar nodig en mogelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies bij nieuwe ontwikkelingen / in nieuwe situaties dient twee doelen:

  • Het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Met deze doelstelling wordt bij het plannen van een nieuwe functie om redenen van goede ruimtelijke ordening gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie wordt ingepast. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  1. past de nieuwe functie in de omgeving?
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe?

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een hulpmiddel bij het beantwoorden van deze vragen. Milieuzonering beperkt zich hierin tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de milieubelasting afneemt naarmate de afstand van/tot de bron toeneemt. De VNG-publicatie bevat een tweetal richtafstandlijsten waarin een groot aantal niet-woonactiviteiten (zoals productie, handel en dienstverlenende activiteiten, onderwijs, sport en recreatie, etc.) zijn vertaald naar een milieucategorie met bijbehorende indicatieve richtafstanden. De activiteiten en bijbehorende categorieën zijn weergegeven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) en in voorkomend geval (afhankelijk van de wijze van bestemmen) ook in de bijlage bij de regels van een bestemmingsplan.

Zoals hiervoor al is aangegeven, is het ordeningsprincipe van milieuzonering bedoeld voor nieuwe situaties / nieuwe ontwikkelingen. Het is niet bedoeld voor het beoordelen van “bestaande situaties” waarbij bestaande / gevestigde milieubelastende activiteiten en bestaande milieugevoelige functies op minder dan de indicatieve richtafstand van elkaar staan. Via het zogenaamde 'milieuspoor' van de Wet Milieubeheer (Wm) is het functioneren van bestaande bedrijven (inrichtingen) geregeld.

4.2.2 Plangebied     

Situatie plangebied

Omgevingstype / gebiedskarakteristiek

Het projectgebied en directe omgeving, kunnen gezien de diversiteit aan functies, beschouwd en de aanwezigheid van hoofdinfrastructuur worden als een gemengd gebied.

Beoordeling

De ontwikkeling van Doebaai bevat zelf geen gevoelige functies zoals woningen, scholen en zieken- en verzorgingshuizen. Wel liggen er in de nabijheid van het plangebied een aantal gevoelige functies of worden deze in de nabijheid gerealiseerd.

De meest nabij gelegen gevoelige functies, de woningen ter plaatse van het Startblok liggen op meer dan 20 meter afstand van de grens van de bestemmingen in het bestemmingsplan Doebaai.

Het bestemmingsplan Doebaai maakt lichte bedrijvigheid (categorie 1 en 2 uit de onderdeel van de regels deel uitmakende bedrijvenlijst 'Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijf', evenals maatschappelijke voorzieningen en horeca mogelijk.

De grootst aan te houden afstand tot woningen bedraagt 30 meter. Omdat het gebied is aan te merken als gemengd gebied, mag een kortere richtafstand van 10 meter aangehouden worden.

Conclusie

Gelet op de afstand van ongeveer 20 meter tussen de voorgenomen ontwikkeling ter plaatste van het plangebied Doebaai en de woningen ter plaatse van het Startblok, wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering.

4.3 Luchtkwaliteit     

4.3.1 Kader     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Luchtkwaliteitsaspecten zijn verankerd in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2) en betreffen een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en Besluit NIBM

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland nog niet overal voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Voorts bestaat in het wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden, aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit en maximaal toegestane verslechtering van 1,2 ìg/m³.

Besluit gevoelige bestemmingen

Gevoelige bestemmingen zoals scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het "Besluit gevoelige bestemmingen" extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.

Beleidskader - Amsterdam

Actieplan luchtkwaliteit

In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.

Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit

In januari 2010 is de 'Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit' van kracht geworden. Daarin wordt gesteld dat in Amsterdam, onafhankelijk van het wel of niet overschrijden van de normen, geen gevoelige bestemmingen worden gebouwd binnen 300 meter van de rand van een snelweg of in de eerstelijns bebouwing binnen 50 meter van een provinciale weg/drukke stadsweg. Daarbij gaat het om wegen waar meer dan 10.000 voertuigen per etmaal rijden. Hetzelfde geldt voor het uitbreiden van een bestaande gevoelige bestemming met 10% of meer van de capaciteit. De GGD adviseert in deze gevallen over de locatie en mogelijke maatregelen.

Agenda Duurzaamheid: Schone lucht en duurzame mobiliteit

De Amsterdamse ambitie voor het thema schone lucht gaat verder dan de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit en is gericht op een gezonde luchtkwaliteit. Het gaat daarbij met name om mobiliteit gerelateerde maatregelen en een (stedenbouwkundig) ontwerp, met bijv. autoluwe gebieden, dat bijdraagt aan een gezonde leefomgeving. Vaak zijn de negatieve effecten op de luchtkwaliteit met name  van het verkeer afkomstig.

Goede OV- en fietsverbindingen

De bebouwingsdichtheid van het gebied is hoog, in de omgeving is een mix van functies aanwezig en er komt een hoogwaardige openbare ruimte. De voorwaarden zijn daarmee aanwezig voor een levendig stedelijk milieu, waar de voetganger en de fietser zich thuis voelt. Dit sluit ook mooi aan bij de beleidsdoelstelling 'Bewegende Stad'. In de ontwikkeling van het plangebied geeft de gemeente voorrang aan de voetganger en de fiets. Daarbij wordt de bereikbaarheid per fiets vergroot door te investeren in extra fietsverbindingen en fietsparkeerplaatsen in de openbare ruimte. Om de rest van de stad te bereiken, is ook een goede ontsluiting van het gebied met openbaar vervoer belangrijk.

Parkeren

De inzet is om het autogebruik zoveel mogelijk te beperken door een lage parkeernorm te hanteren. Ook wordt ingezet op het verduurzamen van het resterende auto verkeer. Parkeren door bewoners en bedrijven gebeurt in principe op eigen kavel. Ook geldt dat ontwikkelaars gestimuleerd worden om (elektrische) autodeelconcepten toe te passen om daarmee het autobezit in het plangebied te beperken. De parkeervoorzieningen op private kavels moeten voor 100% zijn voorbereid voor een 'slim'  laadpunt. Ook de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting moet hierop zijn toegerust. Het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte voor bezoekers wordt beperkt. Bovendien wordt bij 15% - 25% van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte een elektrische laadvoorziening geplaatst. 

Goederenvervoer

De bevoorradingsroutes voor o.a. bedrijven, kantoren en winkels verdienen vanuit luchtkwaliteit aandacht. Zorg bijvoorbeeld voor voldoende laad- en losvoorzieningen in de nabijheid zodat het overige verkeer goed kan doorstromen (en daarmee minder luchtvervuiling veroorzaakt). Onderzoek daarnaast mogelijkheden m.b.t. optimaliseren van venstertijden, slimme laad- en losplekken en het faciliteren van locaties voor overslagplekken of cargohubs/oplaadhubs (voor elektrisch vervoer).

Elektrisch Vervoer

Elektrisch vervoer heeft de toekomst: het is duurzaam en draagt bij aan een gezonde leefomgeving. Om elektrisch vervoer in het gebied mogelijk te maken, is het van belang dat hiervoor afdoende duurzame infrastructuur en bronnen aanwezig zijn. Er is daarbij een onderscheid te maken in de oplaadinfra die bij oplevering aanwezig moet zijn en de oplaadinfra voor de toekomst die in eerste instantie alleen moet zijn voorbereid. Het gaat zowel om voldoende oplaadfaciliteiten in de openbare ruimte als in de privégarages op eigen terrein. Door nu in de openbare ruimte en gebouwen voldoende voorbereidingen te treffen, wordt geanticipeerd op een toekomst met meer elektrisch vervoer.

4.3.2 Plangebied     

Vanuit het plangebied Doebaai wordt een bijdrage aan de beleidsdoelstelling geleverd doordat de ontwikkeling is gericht op bewoners uit de directe omgeving. Verwacht wordt dat de verkeersaantrekkende werking hierdoor beperkt zal zijn, wat de luchtkwaliteit ten goede komt.

4.4 Geluidhinder     

4.4.1 Kader     

Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag vooral in de Wet geluidhinder (Wgh). Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), doordat een goede ruimtelijke ordening vereist dat een goed woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd ter plaatse van bijv. gevoelige functies.

In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn sinds het eind van de jaren '70 de wetten en regels voor het bestrijden en voorkomen van geluidhinder ten gevolge van wegverkeer, railverkeer en industrie vastgelegd. Hierin staat bijvoorbeeld wanneer de geluidbelasting moet worden getoetst. Daarnaast is vastgelegd hoeveel decibel geluid in deze situaties zijn toegestaan. Wanneer een overschrijding van de norm wordt geconstateerd bij de toetsing, moeten er maatregelen worden getroffen om de geluidbelasting terug te brengen. De akoestische berekeningen moeten voldoen aan de regels die zijn vastgelegd in Reken- en Meetvoorschriften.

Indien een bestemmingsplan nieuwe geluidsgevoelige functies of nieuwe infrastructuur mogelijk maakt dient akoestisch onderzoek verricht te worden.

4.4.2 Akoestisch onderzoek     

Voorliggend bestemmingsplan maakt geen gevoelige functies mogelijk, waardoor akoestisch onderzoek niet nodig is.

4.5 Externe veiligheid     

4.5.1 Kader     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens (zie §3.1.4 luchthavenindelingsbesluit Schiphol) en het gebruik van windmolens. Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven.

Groepsrisico

Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De Veiligheidsregio dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan in de buurt van een risicobron. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels restaurants.

4.5.2 Regelgeving en beleid     

Het doel van de regelgeving en beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren van de risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties. De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

Risicovolle inrichtingen

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening. In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is. Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Per 1 april 2015 is de wet aangevuld met de regelgeving over het Basisnet. De wetgeving over het Basisnet wordt ook wel "Wet Basisnet" genoemd en omvat een heel stelsel van wetten en regels die hun oorsprong hebben liggen in verschillende gebieden. De voornaamste die in dit verband van belang zijn, betreffende volgende:

  • Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs)

    Hierboven al genoemd: voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen de belangrijkste wet.
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes geldt het Besluit externe veiligheid . Dit besluit is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer.
  • Regeling Basisnet

    In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes en welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling.
  • Bouwbesluit

    Het aangepaste Bouwbesluit bevat regels rondom bouwen binnen Plasbrandaandachtsgebieden.



Met de inwerkingtreding van het Basisnet is de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS) komen te vervallen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de bebouwde omgeving en de veiligheid van mensen die wonen of verblijven dicht in de buurt van de infrastructuur waar dit vervoer plaatsvindt. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). Het Basisnet beoogt aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico's worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Plasbrandaandachtsgebied (PAG)

Een plasbrandaandachtsgebied is het gebied waar bij het realiseren van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

Buisleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

ADN, Richtlijn Vaarwegen en BPR

Ingevolge het ADN en het Binnenvaart Politiereglement (BPR) moeten schepen met gevaarlijke stoffen, de zogenaamde kegelschepen, aparte opstel-, tevens wachtplaatsen krijgen. Een onderzoek van het maatgevende verkeersaanbod dient om de noodzaak van dergelijke plaatsen aan te tonen. Bij lage intensiteiten van kegelschepen kan met verkeersmanagement het ligplaats nemen op de wachtplaatsen voorkomen of beperkt worden, waardoor niet altijd een aparte ligplaats voor kegelschepen nodig is. De situering ervan is in het verlengde van de opstel- en wachtruimte of, als dit niet mogelijk is, aan de andere oever. Hierbij gelden minimale afstanden ten opzichte van andere schepen en bebouwing.

In de Richtlijnen Vaarwegen 2017 staat in paragraaf 6.2.5 beschreven welke criteria van toepassing zijn bij het aanwijzen van kegelligplaatsen. De aard van de lading bepaalt het aantal te voeren blauwe kegels. De aan te houden minimumafstanden zijn beschreven in het ADN en overgenomen in het BPR.

Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 8 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.'

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico's aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.



Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.



Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door het bevoegd gezag expliciet is toegestaan.

4.5.3 Plangebied     

Uit gegevens die beschikbaar zijn via de risicokaart blijkt dat in het plangebied en in de omgeving geen bedrijven aanwezig zijn, die vanuit het oogpunt van externe veiligheid relevant zijn.Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van een buisleiding, Bevi inrichting of transportroute over het water of spoor.Wel ligt het plangebied binnen de 200m-zone van de IJburglaan; op ongeveer 115 meter afstand van de IJburglaan. Zie ook afbeelding 4.1.

verplicht

Afbeelding 4.1: uitsnede risicokaart. Het plangebied is rood omkaderd (bron: www.risicokaart.nl)

Als gevolg van de ligging binnen 200 meter afstand van de IJburglaan, een weg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (een transportroute), moet het groepsrisico worden verantwoord.

Ten behoeve hiervan is een berekening van de hoogte en toename van het groepsrisico uitgevoerd en door de Omgevingsdienst noordzeekanaalgebied een notitie opgesteld (zie bijlage 4).Uit de berekening uitgevoerd met RBM II versie 2.3 blijkt dat door de ligging van Doebaai binnen het invloedsgebied van de IJburglaan geen effect op het groepsrisico is te verwachten.

Het groepsrisico neemt niet toe. In de huidige en nieuwe situatie op Zeeburgereiland is er al een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Een verantwoording van het groepsrisico is noodzakelijk en dient de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland in de gelegenheid gesteld te worden tot het geven van advies op het gebied van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

Verantwoording groepsrisico

Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid gemeente Amsterdam

Het uitvoeringsbeleid stelt dat objecten specifiek voor minder-zelfredzame personen buiten de 100% letaliteitscontour van de transportroute moeten worden gesitueerd. Het bestemmingsplan maakt een dergelijk object mogelijk. Doebaai ligt buiten de 100% letaliteitsafstand (80m), zodat voldaan wordt aan het uitvoeringsbeleid.

Overschrijding groepsrisico

De ontwikkeling van Doebaai heeft geen invloed op het groepsrisico: de overschrijding van de oriëntatiewaarde neemt niet toe, tevens ligt Doebaai buiten de 100% letaliteitsafstand van de transportroute over de weg.

Hulp- en nooddiensten

Het terrein wordt toegankelijk gehouden voor hulp- en nooddiensten. Zowel de de inrit aan de noordzijde van blok A als de ontsluitingsroute tussen het startblok-terrein en Doebaai in, kan gebruik worden als opstelruimte voor de brandweer.

verplicht

Afbeelding 4.2: opstelplekken en routing brandweer (bron: gemeente Amsterdam)

Tussen de bebouwing wordt een vrije ruimte aangehouden van minimaal 4,5 meter breed voor hulp- en nooddiensten.

Conclusie

De externe veiligheidsrisico's leveren geen beperkingen op voor de geplande ontwikkeling. Het concrete bouwplan zal ter zijner tijd aan de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland worden voorgelegd, zodat advies gegeven kan worden over zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

4.6 Niet gesprongen Explosieven (NGE's)     

Voordat een locatie bouwrijp gemaakt kan worden, is het noodzakelijk om voldoende inzicht te hebben in de bodemkwaliteit en ondergrondse obstakels. De bodemopbouw van Amsterdam is bepaald door een combinatie van natuurlijke processen en menselijke ingrepen. Ophogingen, dempingen, calamiteiten, industriële activiteiten, lozingen en slordige bedrijfsvoeringen hebben her en der verontreinigingen veroorzaakt. Funderingsrestanten en verlaten leidingen vormen onzichtbare ondergrondse obstakels. Militaire activiteiten hebben vaak een explosieve erfenis nagelaten. Op basis van historisch archief wordt beoordeeld wat zich in de bodem bevindt.

4.6.1 Quickscan     

Op basis van gemeentelijke informatie kan worden uitgesloten dat er in het plangebied explosieven te vinden zijn. Het uitvoeren van een quickscan is niet aan de orde.

4.6.2 Conclusie     

Geconcludeerd kan worden dat er geen historisch feitenmateriaal is aangetroffen dat wijst op mogelijke aanwezigheid van NGE's in de landbodem binnen de contouren of in de onmiddellijke omgeving van het plangebied. Het aspect niet gesprongen explosieven vormt dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen.

4.7 Bodemkwaliteit     

4.7.1 Kader     

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Ook als er sprake is van een functieverandering, dient in een aantal gevallen aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie. Voor het bestemmingsplan heeft dit voornamelijk betekenis voor zover nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.

4.7.2 Onderzoek     

Antea Group heeft in opdracht van de gemeente Amsterdam een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de voorgenomen aanleg van de waterpartij in het plangebied Doebaai, zie Bijlage 1

In deze paragraaf wordt een samenvatting van de conclusies van het onderzoek gegeven. Het volledige onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.

Op basis van eerder uitgevoerde onderzoeken wordt verwacht dat de bodem zeer diffuus is uitgevoerd uit zowel zand, klei als veen. De grondwaterstand wordt verwacht op 0,6 m - mv.

4.7.2.1 Asbest     

In het verleden is er plaatselijk asbest aangetroffen, echter is er in recente onderzoeken analytisch geen asbest aangetoond. De locatie is op basis hiervan onverdacht ten aanzien van asbest.

4.7.2.2 Niet Gesprongen Explosieven (NGE)     

Volgens de NGE bodembelastingkaart van de gemeente Amsterdam is de locatie niet verdacht op het voorkomen van conventionele explosieven.

4.7.2.3 Bodembedreigende activiteiten     

De locatie is in gebruik geweest als baggerbergplaats, schietbaan en paardenweide. Uit voorgaande onderzoeken is bekend dat er op meer dan 25 meter afstand van de onderzoekslocatie kleinschalige activiteiten hebben plaatsgevonden zoals autoreparatie en een jachthaven. Er zijn geen gegevens bekend over tanks op of nabij de locatie.

4.7.2.4 Bodemkwaliteitskaart     

Het onderzoeksgebied valt in zone ‘saneringsgebieden’ van de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam. Hierbij is de locatie aangemerkt als saneringslocatie, mogelijk is er in het verleden gesaneerd en is er een gebruiksbeperking van kracht. Binnen de bodemfunctiekaart valt de locatie onder ‘wonen’ De grote doorgaande wegen maken onderdeel uit van de infra (zone A), waarbinnen vrijkomende grond zonder onderzoek mag worden hergebruikt in elke andere openbare weg.

4.7.2.5 PFAS     

Volgens de beleidsregels PFOS en PFOA van de gemeente Amsterdam is onderzoek naar PFAS noodzakelijk wanneer een reële verdenking bestaat voor het voorkomen van deze stoffen. Op of nabij de onderzoekslocatie zijn geen specifieke bronnen voor PFAS bekend zoals bijvoorbeeld een oefenterrein voor de brandweer. Wel kan de bodem door depositie verontreinigd zijn geraakt.

Door het wijdverbreide gebruik van PFAS wordt PFAS in Nederland, en breder in Europa, inmiddels niet alleen bij puntbronnen, maar ook diffuus verspreid in het milieu aangetroffen en dienen deze stoffen geanalyseerd te worden bij grond die wordt toegepast op andere locaties of wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. Omdat naar verwachting bij de voorgenomen werkzaamheden grond vrijkomt en afgevoerd dient te worden, is onderzoek naar deze stoffen uitgevoerd.

4.7.2.6 Resultaten onderzoek bodem ter plaatse van de waterpartij     

Uit de analyse van bodemmonsters ter plaatse van de te realiseren waterpartij blijkt dat er sprake is van een matig verhoogd gehalte aan PAK in de zandige bovengrond en zink in de kleiige ondergrond. Verder zijn er licht verhoogde gehalten aan diverse zware metalen, PAK en minerale olie gemeten.

Uit de analyse van het grondwater blijkt dat er in het grondwater uit peilbuis 6 licht verhoogde gehalten aan arseen, barium en xylenen gemeten zijn. In peilbuis 1 is enkel een licht verhoogd gehalte aan barium gemeten.De gemeten gehalten in het grondwater voldoen zowel aan de normen van lozen op het hemelwater als het vuilwaterriool.

Indien besloten wordt om te lozen op het riool, is de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) bevoegd gezag en dient een ‘Aanvraag tijdelijke lozingsontheffing niet-inrichting voor het lozen van bemalingswater op het gemeentelijk riool ingediend te worden. De inzet van een zandvang is bij lozing op het riool ook verplicht.

Uit de analyseresultaten PFAS blijkt dat in zowel de boven- als ondergrond over het algemeen licht verhoogde gehalten aan PFOS en/of PFOA gemeten.

Uit de analyseresultaten asbest blijkt dat er in het puinhoudende zand visueel en analytisch geen asbest is aangetoond.

Geconcludeerd wordt dat in de grond licht tot matig verhoogde gehalten aan PAK (zandige bovengrond) en zink (kleiige ondergrond) zijn gemeten. Verder zijn er licht verhoogde gehalten aan diverse zware metalen en minerale olie gemeten. Zowel in de te ontgraven grond als in de ontvangende bodem zijn lichte verontreinigingen met PFOS en PFOA gemeten.In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan arseen, barium en xylenen gemeten. Bij het onderzoek is in de puinhoudende grond zintuiglijk en analytisch geen asbest aangetoond.

Op basis van het onderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem voldoende vastgesteld en kunnen de werkzaamheden plaatsvinden in basishygiëne. De ontvangende bodem heeft eenzelfde kwaliteit op basis van PFOS en PFOA (licht verontreinigd) als de te ontgraven grond en vormt daarmee geen belemmering.

4.7.2.7 Ophogen van het terrein     

Het plangebied, exclusief het deel waar de waterpartij wordt gerealiseerd, wordt opgehoogd met 1 meter schone grond. Het uitvoeren van bodemonderzoek is niet aan de orde. De ophoging moet voldoen aan het vereiste uit de Wet bodembescherming (Wbb) en het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en als zodanig worden gemeld bij het bevoegd gezag, in dit geval de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

Om er zeker van te zijn dat de ophoging plaatsvindt, wordt in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen, waarin is bepaald dat het omliggende terrein niet eerder in gebruik mag worden genomen dan wanneer de ophoging heeft plaatsgevonden, dat de ophoging conform het vereiste uit de Wbb en het Bbk heeft plaatsgevonden en dat de ophoging is gemeld bij het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten     

5.1 Mobiliteit     

5.1.1 Nota parkeernormen auto     

De Nota Parkeernormen Auto stelt de parkeernormen voor auto's vast voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. Doel van het parkeerbeleid is het verbeteren van de bereikbaarheid en leefbaarheid. Eén van de middelen om dit doel te bereiken is het realiseren van parkeerplaatsen op eigen terrein, bij voorkeur inpandig. Daarbij wordt de benodigde parkeergelegenheid gerelateerd aan de functie en de omvang van de functie. Bezoekersparkeren maakt onderdeel uit van de normen, maar kan ook in het openbare gebied rondom bouwlocaties worden opgelost wanneer mogelijkheden in de openbare ruimte voorhanden zijn.

Consequenties voor dit plan 

Voor horeca is de parkeerbehoefte te bepalen aan de hand van het minimum CROW kencijfer voor 'café, bar, cafetaria' ( 4 parkeerplaatsen per 100 m² bvo). Op basis van 500 m² zijn 20 pp nodig, waarvan 90% (18pp) voor bezoekers en dus 2 pp voor niet-bezoekers. CROW wijst er uitdrukkelijk op dat dit kencijfer globaal is en dat bij het toepassen een forse marge in acht genomen moet worden. Omdat het aannemelijk is dat het bezoek per auto aan een buurtgerichte horecavoorziening kleiner is dan bij een horecavoorziening met een groter verzorgingsgebied mag worden aangenomen dat de autoparkeerbehoefte in deze specifieke situatie kleiner is, zodat uitgegaan wordt van circa 30% minder parkeerbehoefte, dus 14 parkeerplaatsen totaal.

Voor de overige functies varieert het kencijfer afhankelijk van de invulling, maar aangenomen kan worden dat met een parkeerbehoefte van minimaal 1 parkeerplaats en maximaal 2 parkeerplaatsen per 100 m² doorgaans voldoende voorzien kan worden in de parkeerbehoefte van de overige functies. Uitgaande van 500 m² gaat het dan om een incicatieve parkeerbehoefte van 5 à 10 pp. Het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen komt dan op 19 à 24 parkeerplaatsen.

Er wordt één parkeerplaats en één laad en losplaats op eigen terrein gerealiseerd. Dit is niet voldoende om te voorzien in de parkeerbehoefte van de beoogde functies in Doebaai.

Voor de toekomstige adressen van 'Doebaai' wordt een zogenaamd nul-vergunningenplafond ingesteld. Gebruikers/medewerkers van de functies in 'Doebaai' kunnen daardoor niet in aanmerking komen voor een (bedrijfs-)parkeervergunning. De overige parkeerbehoefte (bezoekers) wordt voor zover daar ruimte voor is op de beschikbare parkeerplaatsen in de openbare ruimte of op andere al dan niet openbare parkeervoorzieningen. Daarnaast zal, indien blijkt dat er onvoldoende beschikbare parkeerplaatsen in de openbare ruimte aanwezig zijn, afgeweken kunnen worden van het parkeerbeleid.

Het parkeerbeleid en het bestemmingsplan bieden hier mogelijkheden voor. In hoofdstuk 7 van de Nota parkeernormen auto, zijn de omstandigheden opgenomen op basis waarvan de gemeente kan afwijken van de parkeernormen. Dit zijn fysieke gronden (paragraaf 7.1), niet-fysieke gronden (paragraaf 7.2) , kleine projecten (paragraaf 7.3), afwijken maximumnorm (paragraaf 7.4), parkeerbalansen (paragraaf 7.5) en compensatie (paragraaf 7.6).

De dynamische regeling die in dit bestemmingplan is opgenomen, biedt het college van burgermeester en wethouders mogelijkheden om middels een omgevingsvergunning af te wijken van het parkeerbeleid, wanneer omstandigheden hier aanleiding voor geven.

Dit maakt het bestemmingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect autoparkeren.

5.1.2 Nota parkeernormen fiets- en scooters     

Met de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter wordt voorkomen dat bij nieuwe ontwikkelingen de parkeerbehoefte op de openbare ruimte wordt afgewenteld. Voor niet-woonfuncties is het verplicht om voldoende en goede fietsvoorzieningen te realiseren op eigen terrein. Uitgangspunt van de nota is dat de verplichting voor niet-woonfuncties via het bestemmingsplan wordt vastgelegd. Voor scooters zijn de normen niet verplicht.

Consequenties voor dit plan 

De normatieve fietsparkeerbehoefte voor de horeca - uitgaande van 500 m² bvo - is 100 fpp (20 fietsparkeerplekken per 100 m²). Er is een scooter parkeerbehoefte van 5 scooters. Voor de overige functies is het aannemelijk dat de fiets- en scooterparkeerbehoefte, grotendeels niet zal samenvallen met die van de horeca. Dat maakt dubbelgebruik mogelijk. Een deel van de fiets- en scooterparkeergelegenheid komt op het eigen terrein van Doebaai. Het ligt voor de hand om op eigen terrein ten behoeve van medewerkers plekken te realiseren met 'aanbindmogelijkheid', zodat veilig langere tijd gestald kan worden. Voor bezoekers (kortparkeren) is een aanbindmogelijkheid niet nodig en zelfs ongewenst, ter voorkoming van lang parkeren en in verband met het risico op achterblijven van weesfietsen. Voldoende verharde (openbare) ruimte waar fietsen zonder hinder te veroorzaken geparkeerd kunnen worden volstaat in principe.

De initiatiefnemers en ontwikkelaars van gebiedsontwikkelingen en bouwprojecten zijn verplicht voor het realiseren van voldoende parkeervoorzieningen voor fietsen: zij moeten ervoor zorgen dat de voorzieningen in hun plan voldoen aan de normen in deze nota. Bij nieuwbouw moeten zij deze parkeervoorzieningen op eigen terrein, al dan niet inpandig.

In de praktijk zal het niet altijd mogelijk zijn om parkeervoorzieningen te realiseren, conform de normen. Het parkeerbeleid biedt daarom mogelijkheden om van het beleid af te wijken. In paragraaf 2.5 van de Nota parkeernormen fiets en scooter, zijn de omstandigheden opgenomen op basis waarvan de gemeente kan afwijken van de parkeernormen.

De dynamische regeling die in dit bestemmingplan is opgenomen, biedt het college van burgermeester en wethouders mogelijkheden om middels een omgevingsvergunning af te wijken van het parkeerbeleid, wanneer omstandigheden hier aanleiding voor geven. Dit maakt het bestemmingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect fiets- en scooterparkeren.

5.2 Water     

5.2.1 Kader     

Europees beleid

Omdat water zich weinig aantrekt van landsgrenzen, zijn internationale afspraken nodig. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.

Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken.

De uitvoering van de KRW schept de nodige verplichtingen en biedt tegelijkertijd voor Nederland ook veel mogelijkheden. Nederland ligt immers benedenstrooms en is voor zijn waterkwaliteit voor een belangrijk deel afhankelijk van het buitenland. Door de invoering van de richtlijn kunnen landen niet langer problemen van hun bord schuiven. Aan Nederland de opgave om de richtlijn goed en doelmatig uit te voeren.

Rijksbeleid

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Het NWP 2016-2021 is de opvolger van het NWP 2009-2015 en vervangt dat plan en de partiële herzieningen hiervan. Op basis van de Waterwet is het NWP voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. In dit nieuwe NWP komt een aantal onderwerpen uit het vorige NWP niet terug. Alleen de onderwerpen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) als rijksbelang zijn aangemerkt, staan in dit NWP. Gedecentraliseerde onderwerpen komen niet meer aan de orde.

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • integraal waterbeheer
  • afwenteling voorkomen
  • ruimte en water verbinden

In 2014 heeft het Kabinet de nationale deltabeslissingen vastgesteld en via een tussentijdse wijziging van het voornoemde Nationaal waterplan als beleid heeft verankerd. In de deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. In 2014 heeft de gemeente Amsterdam de intentieverklaring 'Ruimtelijke Adaptatie' ondertekend, voortkomend uit de Deltastrategie. In haar beleid 'Amsterdam Waterbestendig' onderschrijft de gemeente de noodzaak voor klimaatbestendigheid en een robuuste watersysteem, mede in verband met de ambitie om de stad verder te verdichten. Op rijksniveau heeft de Commissie Waterbeheer in de 21ste eeuw, geadviseerd de wateroverlast in een watersysteem aan te pakken door het volgen van de drietrapsstrategie vasthouden-bergen-afvoeren. In het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben alle partijen deze aanpak onderschreven. Op grond van 'Amsterdam Waterbestendig' gaat Amsterdam de komende decennia werken aan de volgende opgaven:

  • bescherming tegen overstroming;
  • omgaan met wateroverlast;
  • omgaan met watertekort;
  • omgaan met temperatuurstijging/hittestress.

Waterbeheerplan

Het Beleid van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is vertaald in het Waterbeheerplan Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2016-2021. In het Waterbeheersplan is uitgewerkt hoe AGV in de planperiode invulling geeft aan haar taken op het gebied van waterbeheer, zoals veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit. Zie: https://www.waternet.nl/over-ons/publicaties/.

Keur

De Keur is de waterschapsverordening van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV)/Hoogheemraadschap van Rijnland(HHR)/Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). De regels in de Keur beschermen de waterkeringen en watergangen. Voor werkzaamheden rond water of een dijk is een vergunning van het waterschap nodig. Bijvoorbeeld bij de aanleg van leidingen, lozingen op het oppervlaktewater, het plaatsen van bouwwerken of het onttrekken van grondwater.

5.2.2 Plangebied     

Algemeen

Het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen hebben in februari 2001 de “Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw” ondertekend. Hierin is vastgelegd dat de betrokken partijen de “watertoets” toepassen op alle relevante ruimtelijke plannen met waterhuishoudkundige consequenties. In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat de betrokken waterbeheerders moeten worden geraadpleegd bij het opstellen van bestemmingsplannen en bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning die in strijd is met het bestemmingsplan. De watertoets is een instrument om ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen en een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen in strijd met het bestemmingsplan”, te toetsen op de mate waarin rekening wordt gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als waterkwaliteit en waterkwantiteit (ruimte voor water) en veiligheid (bescherming tegen overstroming).

Het plangebied van het bestemmingsplan valt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet voert de zorg voor het oppervlaktewatersysteem uit in opdracht van AGV. De gemeentelijke watertaken omvatten zorgplicht voor grondwater, afvalwater, hemelwater en drinkwater. In opdracht van Amsterdam voert Waternet o met name de grondwaterzorgtaak, de zorg voor afvoer en behandeling van afvalwater en de drinkwatervoorziening uit. Tijdige afstemming met de afdeling Assetmanagement Waterketen van Waternet voorkomt eventuele knelpunten in de capaciteit van het afvalwaterstelsel en borgt tijdig passende oplossingen voor aansluiting.

Waterkeringen

Het projectgebied is niet gelegen nabij een waterkering.

Waterberging

Bij een toename van het oppervlakte verharding van 1.000 m² of meer dient de toename aan verharding gelet op de Keur te worden gecompenseerd in de vorm van 10-20% oppervlaktewater of alternatieve vormen van waterberging. Demping van oppervlaktewater moet voor 100% worden gecompenseerd. Als binnen het plangebied geen mogelijkheid is voor het creëren van compensatie dient elders in hetzelfde peilvak gecompenseerd te worden.

Het bestemmingsplan Doebaai maakt de ontwikkeling van een maatschappelijke en commerciële voorziening mogelijk op gronden die in de huidige situatie onbebouwd zijn. Ze zijn in gebruik als paardenbak.

Op basis van het vigerende bestemmingsplan mag het hele perceel verhard worden ten behoeve van opslag. Wanneer de planologische regimes vergeleken worden is er geen sprake van een toename van verharding, waardoor watercompensatie niet aan de orde is.

Een deel van het aansluitende perceel wordt ingericht ten behoeve van waterberging voor andere ontwikkelingen in de Baaibuurt, met name de uitbreiding van het tramspoor, waarvoor een watergang (deels) gedempt wordt.

Er wordt op het naastgelegen perceel een wateroppervlakte van 720m2 gerealiseerd, zie ook onderstaande afbeelding.

verplicht

Afbeelding 5.1: te realiseren waterberging naast het perceel Doebaai (bron: gemeente Amsterdam)

Hemelwater

In het Gemeentelijk Riolerings Plan (GRP) 2016-2021 staat het beleid van de gemeente op het gebied van hemelwater beschreven. Amsterdam wil haar goede prestaties op het gebied van hemelwater verder verbeteren. De gemeente houdt bij de inrichting van de buitenruimte (privaat en publiek) rekening met het tijdelijk opvangen van extreme buien. Hierop wordt met het programma Rainproof op ingespeeld. De gemeente heeft de ambitie dat de stad in 2020 een bui van 60 mm per uur kan verwerken zonder schade aan huizen en vitale infrastructuur. .

Waterkwaliteit

Gebruik materialen

Voor de nieuwbouw worden géén materialen gebruikt die de kwaliteit van het regen- en oppervlaktewater negatief beïnvloeden, zoals uitloogbare materialen als koper, zink, lood of geïmpregneerd hout. In het plangebied is een (verbeterd) gemengd/gescheiden rioolstelsel aanwezig. Dit stelsel blijft in de huidige vorm aanwezig.

Grondwater

Er worden geen kelders, ondergrondse parkeergarages of andere ondergrondse bebouwing toegestaan. Het bestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de grondwaterstromen in en nabij het projectgebied.

Grondwaternormen

De grondwaternorm voor nieuw te realiseren bouwlocaties is vastgesteld in het 'Plan gemeentelijke watertaken' en luidt: 'Daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt mag de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld staan". Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0,9 meter.

5.3 Kabels en leidingen     

In het plangebied van Doebaai ligt een 8-bar gastransportleiding. Voor deze leiding geldt het voorschrift dat aan 3,5 meter ten weerszijden van de leiding geen gebouwen opgericht mogen worden.

verplicht

Afbeelding 5.3: ligging gastrasportleiding (bron: gemeente Amsterdam)

Verplaatsing van de leiding is vanwege de hoge kosten niet aan de orde.

Bij realisatie van bouwplannen zal rekening met deze leiding gehouden moeten worden. De gasleiding-zone moet voorzien worden van modulaire (half)verharding en mag enkel gebruikt worden als voetdpad.

5.4 Archeologie en cultuurhistorie     

5.4.1 Kader     

Wet op de archeologische monumentenzorg

In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'. De wet schrijft voor dat in elk bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden en erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet, d.d. 9 december 2015, in werking getredeng op 1 juli 2016. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988 en de Wet to behoud van cultuurbezit. De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waardoor deze delen van de Monumentenwet1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaalbelang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.

De Erfgoedwet kent een aantal nieuwe bepalingen. Artikel.16 van de Erfgoedwet stelt dat de gemeenteraad een erfgoedverordening kan vaststellen (lid 1). Deze betreft het beheer en behoud van cultureel erfgoed dan van bijzonder belang is voor die gemeente vanwege de cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis (lid 3). Burgemeester en wethouders zijn verplicht een gemeentelijk erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bij te houden.

De Provincie Noord-Holland en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening.

Volgens de Erfgoedwet moeten (toevals)vondsten worden gemeld bij de minister. Deze verwittigt het Rijk. Indien tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden vondsten worden gedaan waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze van archeologische waarde zijn, wordt dit aan Monumenten en Archeologie, Gemeente Amsterdam gemeld, zodat in overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Besluit ruimtelijke ordening

Op grond van artikel 3.1.6 lid 5 onder a van het Besluit ruimtelijke ordening (d.d. 17 juni 2011, stbl 5 juli 2011, nr 339) dient per 1 januari 2012 in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. In de toelichting staat dat dit betekent dat de gemeente een analyse moet verrichten van de cultuurhistorische waarden en aanwezige of naar verwachting aanwezige monumenten, en aangeven op welke wijze rekening is gehouden met deze waarden van de in het plan begrepen gronden.

Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland (PRV)

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland (PRV) zijn in de artikelen 20-22 regels opgenomen ten aanzien van enkele UNESCO werelderfgoederen, waaronder De Stelling van Amsterdam. Het gebiedVuurtoreneiland bij de IJdoornpolder in bij Durgerdam maakt deel uit van deze Stelling. Dit vloeit voort uit de verplichting in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), artikel 2.13.4, ten aanzien van enkele Unesco Werelderfgoederen. De PRV bepaalt dat in het bestemmingsplan regels dienen te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van deze erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. De Verordening geeft daarnaast regels voor mogelijke ontwikkelingen aan in deze gebieden.

De PRV geldt niet ten aanzien van het UNESCO-werelderfgoed De Grachtengordel van Amsterdam. De bescherming van de Amsterdamse Grachtengordel is namelijk al geregeld op basis van de Erfgoedwet en de Monumentenwet.

Structuurvisie Noord-Holland 2040

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie is op 21 juni 2010 als onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland vastgesteld en in 2018 vernieuwd. De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 (vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 10 april 2018) is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft aan welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. De provincie beoogt met deze Leidraad om samen met bijvoorbeeld gemeenten, ontwikkelaars en initiatiefnemers te werken aan het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap en de cultuurhistorie. Daarbij is aangegeven welke kernkwaliteiten van het landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn zodat deze kwaliteiten op een zorgvuldige wijze kunnen worden meegenomen bij nieuwe ontwikkelingen. De Leidraad 2018 is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) verankerd in artikel 15 (ruimtelijke kwaliteitseis). De laatste wijziging van de Verordening (vastgesteld 23 april 2018 door Provinciale Staten) en daarmee ook de Leidraad 2018 is op 2 mei 2018 in werking getreden.

Erfgoedverordening Amsterdam

Op 16 december 2015 is de Erfgoedverordening Amsterdam vastgesteld. Deze stedelijke verordening geldt voor heel Amsterdam en beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam.

Monumenten en Archeologie is in de Erfgoedverordening aangewezen als het stedelijk kennis- en expertisecentrum dat gemeentelijke diensten en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Amsterdam adviseert over de waarde van en de omgang met de onder- en bovengrondse cultuurhistorische waarden.

De Erfgoedverordening regelt voorts de aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en die van gemeentelijke monumenten.

In de artikelen 22 en 23 van de Verordening staat aangegeven welke beschrijvingen in de Toelichting van een bestemmingsplan dienen te worden opgenomen ten aanzien van bovengrondse cultuurhistorische waarden en ten aanzien van archeologische waarden.

Daarnaast is opgenomen aan welke eisen het cultuurhistorisch- en archeologisch onderzoek dient te voldoen.

Structuurvisie Amsterdam 2040 en nota Hoogbouw in Amsterdam

De Structuurvisie Amsterdam 2040 is vastgesteld door de gemeenteraad op 17 februari 2011. Hierin is ook het beleid voor hoogbouw in de stad op hoofdlijnen beschreven. Aangegeven wordt dat een zorgvuldige afweging dient te worden gemaakt ten aanzien van cultuurhistorische waarden in de omgeving. Aspecten zijn onder andere landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing, in het bijzonder als sprake is van cultuurhistorische waarden. De visie op hoogbouw is vanzelfsprekend beschermend voor het UNESCO-gebied (kerngebied en bufferzone), en in mindere mate ook voor het metropolitane landschap. Schaalbreuk of aantasting van weefsel of typologie zijn in het UNESCO-gebied niet acceptabel. In dit gebied is maximaal middelhoogbouw toegestaan, alsmede hogere bebouwing voor zover passend binnen de vigerende bestemmingsplannen, een en ander met inachtneming van de HER-procedure (Hoogbouw Effect Rapportage). Rondom het UNESCO-gebied is op de kaart een zone van 2 kilometer opgenomen waarbinnen voor hoogbouw extra beperkingen gelden.

Het beleid voor hoogbouw is verder uitgewerkt en toegelicht in de nota 'Hoogbouw in Amsterdam' van juni 2011. Bij de inpassing van hoogbouw dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden ten aanzien van cultuurhistorische waarden.

Archeologie beleid Amsterdam

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen, structuren, landschappelijke- en infrastructurele elementen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Dit bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van de stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek wordt in Amsterdam uitgevoerd door Monumenten & Archeologie en behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

In Amsterdam gelden elf beleidsvarianten, zoals de uitzondering van archeologisch onderzoek bij recente verstoringen van de bodem (beleidsvariant 11). Bij bijvoorbeeld beleidsvariant 2 geldt dat slechts geen archeologisch onderzoek hoeft plaats te vinden bij bodemingrepen kleiner dan 50 m2 of ondieper dan 0,50 meter onder het maaiveld (Appendix: Beleidsvarianten en stroomschema, M&A).In de praktijk komen per plangebied meestal twee tot zes varianten voor.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 lid 2 Erfgoedwet 2016). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Monumenten & Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

5.4.2 Onderzoek     

Monumenten en Archeologie heeft ten behoeve van een reeks bestemmingsplannen op het Zeeburgereiland archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd met als doel om een beeld te kreigen van de ondergrondse cultuurhistorische waarden die in het gebied aanwezig kunnen zijn.

Geconcludeerd wordt dat binnen het onderzoeksgebied, volgens de Archeologische Monumentenkaart (AMK) geen archeologische monumenten zijn aangewezen. Op basis van de inventarisatie van eerdere onderzoeken wordt geconcludeerd dat binnen het onderzoeksgebied overblijfselen te verwachten zijn die samenhangen met de scheepvaart vanaf het IJ. Ter plaatse van het Zeeburgereiland is het aannemelijk dat de oorspronkelijke IJ-bodem is samengedrukt en het bodemarchief schade heeft ondervonden. Dit betekent dat hier geen overblijfselen van archeologische waarde meer te verwachten zijn, zie ook onderstaande afbeelding.

verplicht Afbeelding 5.2: Archeologische verwachtingswaarde op het Zeeburgereiland (bron: gemeente Amsterdam)

Voor het Zeeburgereiland geldt een uitzondering van archeologisch vervolgonderzoek bij alle bodemingrepen. Wel geldt, indien tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden sporen en/ of vondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen, een meldingsplicht bij de afdeling Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam.

Het volledige onderzoek is als bijlage 2 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.

5.5 Natuurbescherming     

5.5.1 Kader     

Wet natuurbescherming

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Het beschermen van soorten en gebieden is vastgelegd in deze wet, waarbij aansluiting is gezocht van de natuurwetgeving op het omgevingsrecht.

In de Wet natuurbescherming zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied, moet worden onderzocht of de ontwikkeling significante effecten heeft op de beschermde habitats in de natuurgebieden.

De Wet natuurbescherming bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De beschermde soorten zijn onderverdeeld in soorten van de Habitatrichtlijn, soorten van de Vogelrichtlijn en Nationale soorten. Bij ontwikkelingen in een gebied of de sloop van gebouwen dient een natuurscan te worden uitgevoerd om de soorten en gebiedsstatus in kaart te brengen.

Rode lijstsoorten, landelijk beleid

Eens per tien jaar worden er zogenoemde 'Rode Lijsten' opgesteld met soorten die uit Nederland zijn verdwenen of dreigen te verdwijnen. Voor het Ministerie van EZ zijn de rode lijsten mede richtinggevend voor het te voeren natuurbeleid. Het Ministerie stimuleert dat bij bescherming en beheer van gebieden rekening wordt gehouden met de Rode-lijst-soorten, en dat zo nodig en zo mogelijk aanvullende soortgerichte maatregelen zullen worden genomen. Ecologische Hoofdstructuur, landelijk en provinciaal beleid

Voor heel Nederland zijn natuurgebieden met verbindingszones vastgelegd. Dit Nationaal Natuurnetwerk (NNN), voormalig Ecologische Hoofdstrcutuur (EHS), een belangrijk middel om de hoofddoelstelling van het natuurbeleid te bereiken: natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als essentiële bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving. Het NNN moet er onder meer toe bijdragen dat afspraken over het behoud en het herstel van biodiversiteit worden nagekomen. De verbindingen zijn grensoverschrijdend, als je uitzoomt zie je dat de verbindingen in Europa met elkaar zijn verbonden, zodat diersoorten zich vrij kunnen bewegen en vermengen over Europa en de grote natuurgebieden kunnen bereiken.

Hoofdgroenstructuur, Amsterdams beleid

In de structuurvisie van Amsterdam 2040 (vastgesteld in 2011) is de hoofdgroenstructuur opgenomen. Voor functiewijzigingen, die buiten de vastgelegde kaders vallen moet advies worden gevraagd aan de Technische Advies Commissie Hoofdgroenstructuur. Eventuele wijzigingen kunnen aan de Gemeenteraad worden voorgelegd.

Ecologische structuur, Amsterdams beleid

Een uitwerking van de "Structuurvisie 2040" is de ecologische visie. Deze is in juli 2012 door de Gemeenteraad vastgesteld. De onderstaande kaart laat de ecologische structuur zien, zoals die door (grondgebonden) dieren wordt gebruikt. Er is de afgelopen jaren enorm geïnvesteerd in de ecologische zones, behalve voor de versterking van de biodiversiteit is het voor bewoners een belangrijke mogelijkheid om in de buurt te recreëren of even te bekomen van de bruisende stad.

verplicht

Afbeelding 5.3: Ecologische verbindingen (bron: gemeente Amsterdam)

De ecologische hoofdstructuur is al voor een groot deel ingericht, echter zijn er nog wel een aantal knelpunten in de vorm van infrastructuur of onvoldoende natuurlijke inrichting. Doel is om deze barrières voor dieren weg te nemen en waar mogelijk de kwaliteit van het groen te verbeteren.

De ecologische verbindingszone Gooi- en Vechtstreek – Waterland loopt langs het Zeeburgereiland. Deze zone bevindt zich langs de westelijke (en sinds kort ook langs de oostelijke oeverzone) van het eiland. De aanleg van deze verbindingen is nog niet voltooid.

5.5.2 Onderzoek     

5.5.2.1 Quickscan Flora- en Fauna     

Ten behoeve van de ontwikkeling van het Startblok, de ontwikkeling van studentenwoningen en woningen voor statushouders op het naastgelegen perceel, is door ecologen van de gemeente Amsterdam een quickscan Flora- en Fauna uitgevoerd. In dit kader van dit onderzoek is naast de projectlocatie van het Startblok ook de projectlocatie van bestemmingsplan Doebaai onderzocht.

De conclusies van het onderzoek worden hier samengevat weergegeven. Het volledige onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen.

5.5.2.2 Soortenbescherming     

Grondgebonden zoogdieren

Het onderzochtte gebied bestaat grotendeels uit asfalt. Via de omgeving en ecologische verbindingen kunnen rondzwervende dieren, zoals vos en boom- en steenmarter het plangebied bereiken. Leefgebied voor deze soorten is er echter niet. Verder kunnen er aan de rand, in de smalle groenstrook onder de bomen en langs de sloot, kleine zoogdieren als bos- en veldmuis worden verwacht. Voor een egel is er te weinig dekking.

Vleermuizen

De bomenrij blijft deels in tact. De bomen (abelen) zijn nog beperkt van grootte en vitaal. Verblijfplaatsen van boombewonende soorten vleermuizen (rosse en watervleermuizen) zijn hier niet te verwachten. Op het onderzochtte terrein is geen bebouwing. De bebouwing in de omgeving (tijdelijke studenten woningen, twee woningen, een aantal woonboten en bij de jachthaven van Holland Sport Boot Center behorende gebouwen) heeft geen mogelijke verblijfplaatsen voor gebouwbewonende vleermuissoorten. De bomenrij en de smalle waterpartij zijn in ieder geval geen essentieel foerageergebied.

Broedvogels

De onderzochte gebied is in gebruik als parkeerterrein, opslagplaats voor containers en als paardenbak. Aan de westzijde staat een rij bomen, dicht tegen de sloot aan. Deze bomenrij wordt zoveel mogelijk intact gehouden. In de bomenrijen langs de parkeerplaats zijn twee nesten zichtbaar: één in een boom naast de ingang, een eksternest en één in een boom aan de zuidzijde tegen het hek aan. Rond dit nest waren een paar houtduiven actief. Nesten van jaarrond beschermde vogels zijn niet aangetroffen. Dit onderzoek is in 2017 uitgevoerd. In de sloot en in de oever kunnen watervogels als wilde eend, meerkoet en waterhoen broeden. De nesten van deze vogels zijn in de broedtijd beschermd.

Amfibieën, reptielen en vissen

Geschikt leefgebied voor amfibieën en reptielen is er in de waterpartij langs de oostelijke parallelweg van de Zuiderzeeweg. De waterkwaliteit van de sloot is slecht door bladval en beschaduwing. Het water is troebel en voedselrijk, de oever is begroeid met riet. Hier kunnen soorten als groene en bruine kikker, kleine watersalamander en gewone pad en enkele algemene vissoorten worden verwacht.

Flora

Het onderzoeksgebied betreft een parkeerplaats met rijen bomen en een stuk land dat als paardenbak in gebruik is. Geschikte groeiplaatsen voor door de Wet Natuurbescherming beschermde planten zijn er niet.

5.5.2.3 Gebiedsbescherming     

Het plangebied bevindt zich buiten de Speciale Beschermingszones. Het Ilperveld/ Varkensland, op ruim zes kilometer, en het Marker- IJmeer op ongeveer een kilometer, en Naardermeer en Botshol op ruim tien kilometer afstand zijn de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De Natura 2000-gebieden Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske, de Botshol en het Naardermeer hebben voor stikstof gevoelige habitats.

Door toename van verkeer en toename van op gas gestookte woningen kan de stikstofdepositie toenemen met een mogelijk negatief effect op deze gevoelige habitattypen als gevolg. Er is een Programmatische aanpak stikstof (PAS). Hierin wordt beoordeeld of er nog ruimte is voor economische ontwikkelingen. Projecten en andere handelingen binnen de sectoren industrie, landbouw en infrastructuur moeten worden gemeld als ze een stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitattype veroorzaken tussen de 0,05 en 1 mol per hectare per jaar. Verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling is er nauwelijks te verwachten. De doelgroep maakt nauwelijks gebruik van eigen gemotoriseerd vervoer.

Om het effect van het naast het plangebied gelegen Startblok Zeeburg en Doebaai op stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen is een Aeriusberekening uitgevoerd van de fasen bouw- en woonrijp maken, bouw en gebruik van Startblok Zeeburg en Doebaai en de energievoorziening. De conclusie uit deze berekeningen is dat de aanleg en het gebruik van de woningen en van Doebaai niet leidt tot een toename in stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

5.5.2.4 Conclusie     

In het plangebied en in de omgeving zijn er geen negatieve effecten op door de Wet Natuurbescherming beschermde soorten, waarvoor er geen vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling is, te verwachten. Uit de Aeriusberekening blijkt dat er geen stikstofdepositie op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden plaats vindt bij gebruik en in de verschillende bouwfasen.

Bij de uitvoering van de werkzaamheden moet bij de planning rekening worden gehouden met broedende vogels in riet en ruigte (vanaf eind februari tot augustus). Voor de uitvoering van de werkzaamheden is een ecologisch werkprotocol nodig, waarin beschreven staat hoe er met algemene soorten moet worden omgegaan.

Geadviseerd wordt om bij de inrichting en het beheer van de openbare ruimte rekening te houden met de biotoopeisen van vleermuizen en vogels. Dit kan door inheemse boom-, struik, en plantensoorten toe te passen. Ook groene daken en groene muren zorgen voor een groter aanbod van insecten, als voedsel voor vogels en vleermuizen, en nestgelegenheid voor vogels.

Hoofdstuk 6 Juridische toelichting     

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels ten alle tijden in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken.

Toelichting

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid     

7.1 Kostenverhaal     

Afdeling 6.4 van de Wro is erop gericht dat de gemeente kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. De verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan geldt niet als het kostenverhaal van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd en wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.

7.2 Planschade     

Uit planschaderisicoonderzoek, zie ook bijlage 5, is gebleken dat er door bebouwings- en gebruiksmogelijkheden geen planologische verslechtering optreedt. Door de beoogde planologische wijziging zal geen voor vergoeding in aanmerking komende planschade optreden.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

8.1 Participatie     

Tijdens een inloopbijeenkomst op 17 januari 2019 is de buurt geïnformeerd over het plan om in Baaibuurt Oost tijdelijke woningen voor starters en statushouders te ontwikkelen. De ideeën, zorgen en wensen van bewoners zijn meegenomen in het GO-besluit van Startblok Zeeburg. Samenvattend zijn de ideeën en zorgen met betrekking tot Startblok Zeeburg: "De doelgroepen zijn welkom, zorg ervoor dat omwonenden bij de ontwikkeling en de doelgroep betrokken worden, kijk of er een plek kan komen waar de buurt met bewoners in contact kan komen. En voorkom dat het een geïsoleerde plek wordt."

Met het project Doebaai worden deze ideeën en zorgen gehoord en beantwoord. Doebaai is naast het Startblok gelegen en bestemd voor tijdelijke voorzieningen, met als doel om te zorgen voor meer levendigheid, verbinding (met het Startblok), en veiligheid.

Op 10 oktober 2019 zijn de projecten Startblok Zeeburg en Doebaai gepresenteerd tijdens de Meet Up Zeeburgereiland en is aan de bewoners gevraagd om met suggesties en ideeën te komen. Er kwamen niet zoveel concrete ideeën, wel veel positieve reacties op het feit dat er ruimte is voor een Doekwartier in de Baaibuurt. Eén van de suggesties was om een ruimte in te richten waar bijvoorbeeld yoga / andere activiteiten laagdrempelig kunnen worden georganiseerd.

Deze suggesties en ideeën worden meegenomen als input voor de prijsvraag waarmee Doebaai in de markt wordt gezet. Tot slot zal ook aan bewoners worden gevraagd om deel te nemen in de jury die uiteindelijk de marktpartij selecteert die Doebaai mag gaan ontwikkelen.

8.2 Inspraak     

Er heeft geen inspraak op grond van de inspraakverordening plaats gevonden op het voorontwerpbestemmingsplan. Artikel 2 van de inspraakverordening geeft aan dat er geen inspraak verleend wordt op bestemmingsplannen ( = voorbereiding van besluiten betreffende waarvan op grond van de Wet ruimtelijke ordening afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard). Het ontwerp bestemmingsplan wordt, conform de Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegd.

8.3 Vooroverleg     

Het plan is in het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan de volgende instanties gezonden:

  1. Waternet;
  2. provincie Noord-Holland;
  3. N.V Nederlandse Gasunie;
  4. Rijkswaterstaat;
  5. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied;
  6. gemeente Amsterdam, Structuurvisietoets;
  7. gemeente Amsterdam, Technische adviescommissie Groenstructuur;
  8. gemeente Amsterdam, Monumenten en Archeologie;
  9. gemeente Amsterdam Verkeer, Openbare Ruimte.

Tijdens de gestelde termijn zijn er reacties ontvangen van:

1. Waternet

Het is Waternet niet geheel duidelijk of het om een tijdelijke of defintieve situatie gaat. Waternet vindt het belangrijk dat de waterberging in verbinding staat met het watersysteem van Zeeburgereiland, zodat het water kan worden afgevoerd via het nieuwe gemaal in Baaibuurt oost en de open verbinding. Gevraagd wordt de gemeentelijke norm op te nemen in het plan:

De grondwaternorm voor nieuw te realiseren bouwlocaties is vastgesteld in het 'Plan gemeentelijke watertaken' en luidt: 'Daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt mag de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld staan". Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0,9 meter.

reactie gemeente:

Planologisch wordt een permanente situatie mogelijk gemaakt. De ontwikkeling zelf wordt tijdelijk. De waterpartij komt in verbinding te staan met het watersysteem van het Zeeburgereiland.

In de toelichting, paragraaf 5.2 Water is het kopje 'grondwater' toegevoegd, waaronder de volgende tekst is opgenomen:

Grondwaternormen

De grondwaternorm voor nieuw te realiseren bouwlocaties is vastgesteld in het 'Plan gemeentelijke watertaken' en luidt: 'Daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt mag de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld staan". Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0,9 meter.

In het kavelpaspoort is opgenomen dat nieuw te realiseren bebouwing dient te voldoen aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Omdat ondergronds bouwen (in de vorm van kelders, parkeergarages, etc) de grondwaterstand kan verstoren, zijn ondergrondse activiteiten niet toegestaan.

3. N.V. Nederlandse Gasunie

Het concept bestemmingsplan is getoetst aan het huidige externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M voor de aardgasleidingen, zoals bepaald in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Op grond van de toetsing is geconcludeerd dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van de dichts bijzijnde leiding valt. Deze leiding heeft geen invloed op de verdere planontwikkeling.

reactie gemeente:

Deze reactie wordt ter kennisname aangenomen.

7. Gemeente msterdam, Technische adviescollege Groenstructuur

Aangezien het plangebied van Doebaai niet in de Hoofdgroenstructuur ligt, is er geen TAC-advies vereist.

reactie gemeente:

Deze reactie wordt ter kennisname aangenomen.

Alle Bro-reacties zijn geannonimiseerd en gebundeld opgenomen in de bijlagen, zie bijlage 6.

8.4 Zienwijzen     

PM

8.5 Ambtshalve wijzigingen     

PM

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Doebaai met identificatienummer NL.IMRO.0363.M1912BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Automatenhal     

iedere besloten ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen zijn opgesteld ten behoeve van het publiek;

1.6 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 Bed & Breakfast     

een bedrijf, dat met behoud van de woonfunctie door ten minste de hoofdbewoner in een woning wordt uitgeoefend en die voorziet in het verstrekken van nachtverblijf voor maximaal 4 personen voor korte tijd, waarbij het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan de logerende gasten ondergeschikt is;

1.8 Bedrijf     

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen;

1.9 Belwinkel     

een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen;

1.10 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.11 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.12 Bestaand     

  1. voor bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, dan wel mag worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (of de Woningwet);
  2. voor gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan met de daarbij behorende gebruiksregels;

1.13 Bijbehorend bouwwerk     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.14 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.15 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak;

1.16 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen;

1.17 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.18 Bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.19 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.20 Dienstverlening     

een bedrijfsmatige activiteit gericht op het verlenen van diensten, onder te verdelen in:

  1. consument verzorgende dienstverlening, zoals kapperszaken en schoonheidsinstituten;
  2. zakelijke dienstverlening, zoals fotostudio's, reisbureaus, makelaardijen, uitzendbureaus, banken;
  3. maatschappelijke dienstverlening; overheids-, sociale-, culturele-, medische-, onderwijs-, sport- (niet zijnde sportschool / fitness), religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder mede begrepen kinderopvangvoorzieningen, met inbegrip van bijbehorende ondergeschikte horeca.

1.21 Dienstwoning     

een woning in of nabij een gebouw of op een terrein, alleen bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming en/of het gebruik van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;

1.22 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.23 Horeca     

  1. horeca I: een bedrijf of inrichting gericht op de verkoop van al dan niet voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, het verstrekken van alcoholvrije dranken en/of het verstrekken van consumptie-ijs, zoals een fastfoodrestaurant, cafetaria, snackbar, shoarmazaken, lunchroom, koffie-theehuis of ijssalon;
  2. horeca IIa: een bedrijf of inrichting gericht op de verhuur van zalen aan gezelschappen, al dan niet in combinatie met het verstrekken van eten en drinken en/of een gelegenheid alleen toegankelijk voor leden, zoals een zalenverhuurbedrijf of sociëteit;
  3. horeca IIb: een bedrijf of inrichting welke de gelegenheid biedt om te dansen, zoals een dancing of discotheek;
  4. horeca III: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van sterke alcoholische dranken, zoals een café of bar;
  5. horeca IV: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van ter plaatse bereide maaltijden, inclusief (alcoholische) dranken, zoals een restaurant, eetcafé of bistro;
  6. horeca V: een bedrijf of inrichting gericht op het aanbieden van logies, zoals een hotel of pension;
  7. horeca C (culturele horeca): horeca bij culturele of sociaalmaatschappelijke instellingen met een meervoudige programmering, waarbij de cultuuruiting niet los kan worden gezien van de horecacomponent danwel bij culturele of sociaal-maatschappelijke instellingen die beschikken over een bijzonder pand of een bijzondere ruimte die kan worden verhuurd voor bijeenkomsten en feesten;

1.24 Internetcafé     

een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot internet.

1.25 Kantoor     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met een administratief karakter, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;

1.26 Kap     

een bijzondere bouwlaag waarvan de dakconstructie bestaat uit ten minste één hellend dakvlak;

1.27 Kelder     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.28 Natuurvriendelijke oever     

een geleidelijke overgang tussen water en land, waar verschillende plantensoorten zich ontwikkelen en zo levensvoorwaarden bieden aan diverse diersoorten;

1.29 Nutsvoorziening     

een voorziening ten behoeve van de waterhuishouding, de distributie van gas, water en elektriciteit, de telecommunicatie, en openbaar vervoer, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten;

1.30 Object     

een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde begripsbepaling;

1.31 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.32 Pand     

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.33 Peil     

  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;
  2. als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;
  3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.34 Schijnkap     

kap waarvan de goothoogte aan de straatzijde lager is gelegen dan de goothoogte aan de niet-straatzijde;

1.35 Seksinrichting     

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin handelingen of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  1. een prostitutiebedrijf: een bedrijfsmatige activiteit gericht op het verrichten van seksuele handelingen met anderen tegen een materiële vergoeding;
  2. erotisch getinte vermaaksfunctie: Een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van erotische / pornografische aard, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een erotische videotheek, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, wel of niet in combinatie met elkaar;

1.36 Smartshop     

een winkel waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen;

1.37 Souterrain     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.38 Verbeelding     

de verbeelding van het bestemmingsplan Doebaai

1.39 Voorgevel     

de naar de weg gekeerde gevel van een hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;

Artikel 2 Wijze van meten     

2.1 De dakhelling     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 De goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 De inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 Horizontale diepte     

de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.

2.7 Verticale bouwdiepte     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.8 Bebouwingspercentage     

een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwvlak of bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Gemengd     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke dienstverlening;
  2. bedrijven categorie 1 en 2 zoals opgenomen in de van deze regels deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten - bedrijf;
  3. terrassen;
  4. ondergeschikte detailhandel;
  5. voet- en fietspaden;
  6. ter plaatse van de aanduiding 'gemengd uitgesloten' (-gd) voor de instandhouding van taluds;

met de daarbij behorende:

  1. erven;
  2. groenvoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

Op en onder de in 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. gebouwen bevinden zich binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  2. de goot- en of bouwhoogte mag niet meer bedragen dan op de verbeelding staat aangegeven;
  3. waar een minimum bebouwingspercentage is opgenomen geldt dat ten minste het op de verbeelding aangegeven bebouwingspercentage moet worden gerealiseerd.
3.2.2 Bouwwerken geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 15 m1;
  2. de bouwhoogte van erf- en terrasafscheidingen bedraagt maximaal 1 m1;
  3. de hoogte van speeltoestellen bedraagt maximaal 7 m1;
  4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 5 m1.

3.3 Specifieke bouwregels     

Ter plaatse van de aanduiding 'gemengd uitgesloten' (-gd) is het bouwen van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde niet toegestaan.

3.4 Specifieke gebruiksregels     

  1. uitsluitend horeca III en IV is toegestaan;
  2. voor de ondergeschikte detailhandel, zoals bedoeld in 3.1, onder e, geldt dat maximaal 20% van het bruto-vloeroppervlak van de onder 3.1 genoemde functies met een maximum van 50 m2 gebruikt mag worden voor ondergeschikte detailhandel.

Artikel 4 Verkeer     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. fiets- en voetpaden;
  2. laad- en losvoorzieningen;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' (p) een parkeerterrein;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'water' (wa) een duiker.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd worden ten dienste van de bestemming.

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 15 m1;
  2. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt maximaal 1 m1;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 5 m1.

4.3 Specifieke gebruiksregels     

  1. Het parkeren van motorvoertuigen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' (p).

Artikel 5 Water     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. waterafvoer, waterberging, waterhuishouding;
  3. natuurlijke oevers of oeverbeschoeiingen;
  4. voorzieningen ten behoeve van, waterafvoer, waterberging, waterhuishouding;
  5. extensief recreatief medegebruik.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Algemeen     
  1. Op en onder de in 5.1 genoemde gronden mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding steiger (ste) bebouwing worden opgericht in de vorm van een steiger;
  2. een steiger heeft een maximale hoogte van 1 meter.

Artikel 6 Leiding - Gas     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Leiding - Gas aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en),

  1. mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van de al dan niet ondergronds gelegen aardgastransportleiding.



Met dien verstande, dat indien deze bestemming samenvalt met andere bestemmingen, deze andere bestemmingen ondergeschikt zijn aan de bestemming Leiding - Gas.



met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

6.2 Bouwregels     

Binnen de belemmerde strook van de leiding mogen uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de leiding.

6.3 Afwijken van de bouwregels     

Met een omgevingsvergunning kan afgeweken worden van het bepaalde in lid 6.2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover deze zijn toegelaten op grond van de regels van de andere bestemmingen waarmee de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' samenvalt, mits:

  1. de veiligheid met betrekking tot de gasleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten;
  2. vooraf advies wordt ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de in lid 6.1 bedoelde gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, binnen de belemmerde strook de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te (laten) voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  6. het aanbrengen van drainage;
  7. het aanbrengen van hoogopgaande of diepwortelende beplanting;
  8. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
  9. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal onderhoud;
  10. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
  11. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  12. het plaatsen van onroerende objecten zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair.
6.4.2 Voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning     
  1. alvorens te beslissen op een aanvraag zoals bedoeld in lid 6.4.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder. Het vermelde advies betreft de belangen in verband met de veilige ligging van de leiding en het voorkomen van schade aan de leiding;
  2. aan de omgevingsvergunning kunnen onder meer voorschriften worden verbonden inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de aardgastransportleiding wordt beschermd.
6.4.3 Toegestane werkzaamheden     

Het in 6.4.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden die:

  1. het normale onderhoud en beheer betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels     

8.1 Toegestane overschrijdingen     

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden:

  1. ten behoeve van stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,5 meter;
  2. ten behoeve van gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan maximaal 1 meter.

8.2 Parkeren     

  1. Een omgevingsvergunning voor de bouw van een bouwwerk kan pas worden verleend nadat is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid;
  2. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde onder a en kan worden toegestaan dat in minder of meer parkeergelegenheid wordt voorzien, mits:
  1. het voldoen aan de bepaling onder a. door bijzondere omstandigheden op bezwaren stuit of;
  2. voor zover op andere wijze in de benodigde parkeergelegenheid wordt voorzien.

8.3 Ondergronds bouwen     

8.3.1 Ondergronds bouwen     

Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen:

  1. ondergrondse bouwwerken zijn niet toegestaan;
  2. in afwijking van het bepaalde onder a zijn afvalinzamelpunten, met een maximale bouwdiepte van 3,5 m1, en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding (bergbezinkbassin) buiten bouwvlakken toegestaan.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels     

9.1 Verbodsregels     

9.1.1 Verboden gebruik     

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), wordt in ieder geval begrepen het gebruiken, of laten gebruiken, van gronden of bouwwerken als:

  1. ten dienste van bedrijven die worden begrepen onder bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
  2. automatenhallen, seksinrichtingen, belwinkels, smartshops, coffeeshops, internetcafés en geldwisselkantoren, één en ander behoudens de op grond van hoofdstuk 2 toegestane locaties;
  3. opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen;
  4. het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  5. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  6. opslagplaats van bagger en grondspecie, tenzij zulks plaatsvindt langs een waterloop en in verband met het onderhoud van de waterloop.
9.1.2 Afwijking     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels, zoals genoemd in 9.1.1, wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

9.2 Parkeren     

  1. Het gebruik van gronden en bouwwerken is alleen toegestaan, wanneer is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid.
  2. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde onder a en kan worden toegestaan dat in minder of meer parkeergelegenheid wordt voorzien, mits:
  1. het voldoen aan de bepaling onder a. door bijzondere omstandigheden op bezwaren stuit of;
  2. voor zover op andere wijze in de benodigde parkeergelegenheid wordt voorzien.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:

  1. in het plangebied de volgende bebouwing toe te staan:
    1. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximum bouwhoogte van 3 meter en een maximum bruto vloeroppervlak van 25 m²;
  2. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, worden toegestaan, mits de afwijking in situering niet meer dan 1 meter bedraagt;
  3. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten met niet meer dan 1 meter wordt vergroot;
  4. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste:
    1. 1 meter worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten, antennes en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals zonnepanelen;
    2. 3 meter worden overschreden ten behoeve van lift- en trappenhuizen en algemene technische ruimten.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 11 Overgangsrecht     

11.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

11.2 Afwijking     

Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 11.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 11.1 met maximaal 10%

11.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken     

Bepaling 11.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.4 Overgangsrecht gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

11.5 Strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in 11.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

11.6 Verboden gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in 11.4 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

11.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik     

Bepaling 11.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Doebaai'.