Artikel
3. Woondoeleinden (W)
3.1. Bestemmingsomschrijving |
|
De op de plankaart voor woondoeleinden (W) aangewezen
gronden zijn bestemd voor: |
|
a. |
Wonen, al dan niet in combinatie met de
uitoefening van aan-huis-verbonden beroep; |
Alsmede
voor: |
|
b. |
Ter plaatse van de aanduiding “onderdoorgang” een
doorgang voor verkeer; |
c. |
Complexgewijze
of solitaire garageboxen, ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe op de
plankaart; |
d. |
Bergingen en
entreeportalen ter plaatse van de nadere aanduiding op de plankaart. |
Ten dienste van en in verband met deze bestemming
zijn toegelaten: |
|
e. |
Hoofdgebouwen; |
f. |
Aan- en uitbouwen en
bijgebouwen; |
g. |
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde; |
h. |
Parkeervoorzieningen; |
i. |
Tuinen, erven en paden. |
3.2. |
Ten aanzien van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep gelden de volgende voorwaarden: |
|
|
a. |
Ten behoeve van aan-huis-verbonden
beroep mag niet meer dan 35% van de woonvloeroppervlakte worden gebruikt, met
een maximum van |
|
b. |
De activiteiten mogen zowel naar de aard als ten
aanzien van de visuele aspecten geen afbreuk doen aan het karakter van de
woning en de woonomgeving; |
|
c. |
De activiteiten mogen geen detailhandel,
seksinrichting en/of horeca betreffen; |
|
d. |
De activiteiten mogen
niet meldings- of vergunningplichtig
zijn op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 1993, 50, laatst gewijzigd Stb.
2004, 619); |
|
e. |
De activiteiten mogen geen nadelige invloed
hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige
parkeerdruk veroorzaken; |
|
f. |
Er dient een relatie te zijn tussen ten minste 1 bewoner en de uitgeoefende activiteit(en). |
|
||
3.2.1 |
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen
van: |
|
|
a. |
Het bepaalde in artikel 3.2 onder d en een
activiteit toestaan waarvoor een meldingsplicht geldt op grond van het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb.
1993, 50, laatst gewijzigd Stb. 2004, 619), voorzover het bedrijven betreft uit de categorie 1 en 2
van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten,
die tevens voorkomen op de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van
na vrijstelling toelaatbare activiteiten in het kader van een aan huis
verbonden beroep; |
|
b. |
Het bepaalde in artikel 3.2. onder f en een aan
huis verbonden beroep toestaan, zonder dat er een relatie bestaat tussen ten minste 1 bewoner en de uitgeoefende activiteiten, voorzover het medische beroepen betreft. |
3.3. Bouwvoorschriften |
||||
3.3.1 |
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de
volgende bepalingen: |
|||
|
a. |
Een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een
bouwvlak worden gebouwd; |
||
|
b. |
De goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer
bedragen dan op de kaart is aangegeven; |
||
|
c. |
De bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer
bedragen dan op de kaart is aangegeven; |
||
|
d. |
Voor zover slechts de goothoogte van een hoofdgebouw
op de kaart is aangegeven mag het hoofdgebouw worden verhoogd tot maximaal |
||
|
|
|||
3.3.2 |
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen,
bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen: |
|||
|
a. |
De aan-
en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen uitsluitend in een bouwvlak
en binnen de gronden die op de kaart zijn aangeduid als “te bebouwen erven”
worden gebouwd; |
||
|
b. |
De gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen bij een hoofdgebouw
mag niet meer dan |
||
|
|
- |
Ten minste
60 % van de gronden die op de kaart zijn aangeduid als “te bebouwen erven”
dient onbebouwd en onoverdekt te blijven; |
|
|
c. |
De diepte van aan- en uitbouwen
ten opzichte van het hoofdgebouw mag ten hoogste |
||
|
d. |
De goothoogte van een aan- en uitbouw mag niet
meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw; |
||
|
e. |
De goothoogte van een bijgebouw mag niet meer dan
|
||
|
f. |
De bouwhoogte van een bijgebouw mag niet meer dan
|
||
|
g. |
De bouwhoogte van een overkapping mag niet meer
dan |
||
|
h. |
De bouwhoogte van een complexgewijs
gebouwde en/of solitair gebouwde garagebox mag niet meer bedragen dan |
||
|
i. |
De oppervlakte van een complexgewijs
gebouwde en/of solitair gebouwde garagebox mag niet meer bedragen dan |
||
|
|
|||
3.3.3 |
In
afwijking van het bepaalde in lid 3.3.2 gelden voor het bouwen van gebouwen
in voortuinen de volgende bepalingen: |
|||
|
a. |
Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd op de
gronden met de aanduiding (g) of (b); |
||
|
b. |
Op de gronden met de aanduiding (g) mogen
uitsluitend garages en entreeportalen worden gebouwd, met dien verstande dat: |
||
|
|
1. |
de gezamenlijke oppervlakte van
garages/entreeportalen niet meer dan |
|
|
|
2. |
de goothoogte van een garage/entreeportaal niet
meer dan 2,5 m mag bedragen; |
|
|
c. |
Op
de gronden met de aanduiding (b) mogen uitsluitend bergingen en
entreeportalen worden gebouwd, met dien verstande dat: |
||
|
|
1. |
de gezamenlijke oppervlakte van
bergingen/entreeportalen niet meer dan |
|
|
|
2. |
de goothoogte van een berging/entreeportaal niet
meer dan |
|
|
|
3. |
indien de onbebouwde ruimte tussen een vrijstaande
berging en het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan |
|
|
d. |
In
afwijking van het bepaalde onder c1 en c3 mogen ter plaatse van de aanduiding
(b) 100% de gronden volledig worden bebouwd met bergingen en entreeportalen. |
||
|
|
|||
|
|
|||
3.3.4 |
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde
gelden de volgende bepalingen: |
|||
|
a. |
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen
mag ten hoogste |
||
|
b. |
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen
gebouwen zijnde, mag niet meer dan |
||
3.4. Nadere eisen |
|
Burgemeester en Wethouders kunnen nadere eisen
stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van: |
|
a. |
Een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld; |
b. |
Een goede woonsituatie; |
c. |
De verkeersveiligheid; |
d. |
De sociale veiligheid; |
e. |
De milieusituatie; |
f. |
De gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende
gronden; |
3.5. Vrijstelling van de bouwvoorschriften |
||
3.5.1 |
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
verlenen van: |
|
|
a. |
Het bepaalde in lid 3.3.1 onder a en toegestaan
dat entreeportalen met een maximaal oppervlakte van |
|
b. |
Het bepaalde in lid 3.3.1 onder a en toestaan erkers
over ten hoogste 3/5 van de weg naar de toegekeerde gevel en zijgevel van het
hoofdgebouw mogen worden opgericht met een maximale diepte van |
|
c. |
Het bepaalde in lid 3.3.2 onder a en toestaan dat
carports worden opgericht met een maximale oppervlakte van |
|
d. |
Het bepaalde in lid 3.3.2 onder b en toestaan dat
de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en
uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw per te bebouwen
erf maximaal |
|
|
|
3.5.2 |
De in lid 3.5.1 genoemde vrijstellingen kunnen
slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: |
|
|
a. |
Het straat- en bebouwingsbeeld; |
|
b. |
De woonsituatie; |
|
c. |
De verkeersveiligheid; |
|
d. |
De sociale veiligheid. |
|
e. |
De milieusituatie; |
|
f. |
De gebruiksmogelijkheid van de aangrenzende
gronden en gebouwen; |
|
g. |
De bezonningssituatie
op de aangrenzende gronden en gebouwen. |
3.6. Gebruiksvoorschriften |
||
3.6.1 |
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken
of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven
bestemming(en). |
|
|
|
|
3.6.2 |
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming,
zoals bedoeld in lid 3.6.1, wordt in ieder geval gerekend: |
|
|
a. |
Het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor
bewoning; |
|
b. |
Het gebruik van de gronden en bouwwerken ten
behoeve van een seksinrichting; |
|
c. |
Het gebruik van complexgewijze of solitaire garageboxen voor
bedrijfsmatige activiteiten; |
|
d. |
Onbebouwde gronden te gebruiken of te laten
gebruiken voor de stalling van kampeer- en verblijfsmiddelen. |
3.6.3 |
Burgemeester en Wethouders verlenen vrijstelling
van het bepaalde in lid 3.6.1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden
tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door
dringende redenen wordt gerechtvaardigd. |
3.7. Strafbepaling |
Overtreding van het bepaalde in lid 3.6.1 is een economisch
delict in de zin van artikel 1a, sub 2° van de Wet op de Economische Delicten
en als zodanig strafbaar op grond van deze wet. |