Artikel 5                    Waarde - Archeologie

 

5.1     Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

 

5.2     Bouwregels

5.2.1 Bij een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een bouwwerk dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
5.2.2  Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.

 

5.3     Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

5.3.1  Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:

a.    ophoging, egalisering van gronden en afgraven van de bodem waarbij het maaiveldniveau met meer dan 30 cm wordt gewijzigd;

b.    verbreden, vergroten, uitdiepen, aanleggen en dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen;

c.    overige werken en werkzaamheden die de waterhuishouding beïnvloeden, zoals bemalen, onderbemalen, het slaan van putten;

d.    aanbrengen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

e.    aanleggen en verharden van wegen, het aanbrengen van andere opper­vlakteverhardingen groter dan 100 m²;

f.      diepploegen;

g.    vellen en rooien van bomen, hakhout en andere houtopstanden en handelingen die de dood of beschadigingen van dit gewas tengevolge kunnen hebben;

h.    het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde bouwwerken, die de bodem met meer dan 30 cm beneden maaiveld roeren;

i.      het aanplanten van houtopstanden;

j.      overige bodemwerkzaamheden met een totale oppervlakte van meer dan 100 m2 waarbij de grond tot dieper dan 30 cm onder het maaiveld geroerd wordt;

k.    overige bodemwerkzaamheden met een totale oppervlakte van meer dan 100 m2;

l.      het indrijven van voorwerpen in de bodem.

 

5.3.2     Het in 5.3.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en           werkzaamheden:

a.    werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer, het toegestane         (agrarische) gebruik van de grond en het onderhoud van de binnen en buiten het        bouwperceel gelegen gronden;

b.    grondwerkzaamheden welke passen in het kader van een verleende ontgrondingconcessies en waarvoor ontgrondingsvergunningen zijn verleend;

c.    legale werken en/of werkzaamheden welke zijn aangevangen dan wel in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;

d.    het aanleggen van erfverhardingen of erfbeplanting op gronden die zijn gelegen binnen agrarische bouwpercelen, woonpercelen en bedrijfsterreinen van niet-agrarische bedrijven met uitzondering van de gronden binnen een zone van 5 m aan weerszijden van de hartlijn van een aardgasleiding ;

e.    de aanleg van verharde kavelpaden ter ontsluiting van agrarische gronden voor zover deze niet gelegen zijn op gronden binnen een zone van 5 m aan weerszijden van de hartlijn van een aardgasleiding;

f.      werken en werkzaamheden die in overeenstemming zijn met het landschapsbeleidsplan 1980 en vastgestelde natuurontwikkelingsplannen van andere overheden;

g.    werken en werkzaamheden die voorkomen op de beplantingslijst van de leidingbeheerder van de aardgasleiding;

h.    werken en werkzaamheden aan aardgasleidingen die mechanisch worden uitgevoerd en die daarmee vallen onder de werking van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netwerken.

 

5.3.3     De in artikel 5.3.1 genoemde omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien en voor zover:

a.     de werken en/of werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, noodzakelijk zijn voor een doelmatig gebruik van de gronden overeenkomstig hun bestemming;

b.     geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteiten van de gronden;

c.  geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de waterhuishoudkundige situatie met betrekking tot de waterkwaliteit en -kwantiteit;

d.  geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de natuurwaarden, de landschappelijke, de ecologische, de cultuurhistorische – en/of de archeologische waarden van de gronden.

 

5.3.4     Voordat burgemeester en wethouders beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in 5.3.1 winnen zij advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.