Bestemmingsplannen Gemeente Hellendoorn
 

HOOFDSTUK 7 Milieutechnische en ruimtelijke aandachtspunten

In dit hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op wegverkeerslawaai, hinder van bedrijven en andere functies, mogelijke bodemverontreiniging, externe veiligheid, water, ecologie en archeologie.

7.1 Wet geluidhinder

De Wet geluidhinder (hierna: Wgh) biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Anders dan de naam van de Wgh misschien suggereert, worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wgh geregeld. De belangrijkste onderwerpen die in de Wgh worden geregeld zijn:

- Toestellen en geluidwerende voorzieningen (bijvoorbeeld Besluit geluidsproductie bromfietsen)

- Industrielawaai, voor zover dit betrekking heeft op industrieterreinen waar zich 'grote lawaaimakers' kunnen vestigen

- Wegverkeerslawaai (behalve 30 km/h-wegen)

- Spoorweglawaai

- Geluidsbelastingkaarten en actieplannen (uitwerking Europese richtlijn Omgevingslawaai).

 

Binnen de wettelijk vastgestelde zones van de diverse lawaaibronnen worden binnen dit bestemmingsplan geen nieuwe geluidgevoelige objecten toegelaten. De Wet geluidhinder is daarom geen belemmering voor de tot stand koming van dit bestemmingsplan.

 

7.2 Bedrijven en milieuzonering

Bedrijven worden ingedeeld in categorieën met behulp van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG (editie 2009). Deze publicatie biedt een handreiking voor de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau. Het geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven en instellingen. Op basis van deze milieukenmerken wordt een indicatie van de afstanden gegeven die moeten worden aangehouden ten opzichte van rustige woonwijken. De afstanden hebben uitdrukkelijk niet het karakter van een norm of richtlijn, maar zijn aandachtsgebieden. Binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen, de afstanden zijn gerelateerd aan rustige woonwijken (bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn), maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger kunnen een kortere afstand mogelijk maken. Bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de VNG-lijst zijn in het algemeen toelaatbaar in de omgeving van woningen. Aangezien het om bestaande situatie betreft zullen de gevestigde bedrijven boven categorie 2 specifiek worden bestemd.

 

BEDRIJVEN IN HET PLANGEBIED

In het plangebied komt één bedrijf voor die als zodanig is bestemd, te weten een meubelmakerij (incl. meubelverkoop) aan de GH. Kappertstraat. Het bedrijf valt met de activiteit meubelmakerij in categorie 3 van de VNG-lijst.

In het algemeen brengen bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de VNG-lijst in milieuhygiënisch opzicht geen onaanvaardbare hinder met zich mee. Bij eventuele bouwactiviteiten dient overigens altijd het gemeentelijke overzicht van melding- en vergunningplichtige bedrijven te worden geraadpleegd.

 

 

 

 

 

7.3 Overige functies

 

DIVERSE FUNCTIES

De in het gebied aanwezige horecavoorzieningen vallen onder de middelzware categorie (2): café en cafetaria. Volgens de genoemde VNG-uitgave dient deze categorie te worden gerangschikt onder categorie 1 met een indicatieve richtafstand tot woonbebouwing van 10 m.

De kantoorfuncties leveren uit oogpunt van milieu geen problemen op.

De aard van maatschappelijke voorzieningen brengt in het algemeen geen milieuproblemen met zich mee. De scholen in dit gebied (basisscholen: OB De Tormentil, aan de Morgenster 2, Basisschool De Schaapskooi en kerk op Kuperserf 47, RK Basisschool De Triangel aan Kuperserf 1 en Pc basisschool De Bongerd aan de Zuidelijke Hoofddijk 3) vallen onder categorie 2 van de VNG-lijst, waarbij rekening moet worden gehouden met een indicatieve richtafstand van 30 m tot omliggende woonbebouwing.

De kerkgebouwen en het buurthuis vallen eveneens onder categorie 2, waarbij een richtafstand van 30 m wordt gehanteerd. Voor deze functies geldt dat geluid hier de bepalende factor is.

Bij de andere voorzieningen, fysiotherapie, medisch centrum, wijkgebouw, hoort volgens de VNG-uitgave een indicatieve richtafstand van 10 m tot woonbebouwing.

Alle functies zijn bestaand en zijn aanvaardbaar tot stand gekomen of hebben voorzieningen getroffen. Voor de fucties op het Kupererf, het centrumgebied van de Kruidenwijk, geldt een lichtere regeling doordat deze zijn gelegen in een zogenoemd gemengd gebied.

7.4 Externe veiligheid

 

7.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

1. het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);

2. de Regeling externe veiligheid (Revi)

3. de Registratiebesluit externe veiligheid;

4. het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)

5. het Vuurwerkbesluit.

 

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs).

Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing. Het doel van het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten, tot een aanvaardbaar minimum te beperken.

In het externe veiligheidsplan 'Hellendoorn werkt aan veiligheid', vastgesteld op 20 maart 2007, is het veiligheidsbeleid van de gemeente Hellendoorn in beeld gebracht. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om een transparant toetsingskader te hebben voor het omgaan met huidige maar ook eventuele toekomstige externe veiligheidssituaties.

7.4.2 Situatie in het plangebied

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

 

 [image]

 

 

Op bovenstaande afbeelding is te zien dat in het plangebied geen risicobronnen zijnm gesitueerd. In het centrumgebied "Kuperserf" zijn de scholen, kerk en kultuurhuus en kinderopvang als kwetsbaar object aangegeduid. Verder in het plangebied zijn nog tehuizen en de basisschool in Hulsen kwetsbare objecten.

 

In dit bestemmingsplan worden geen nieuwe risicobronnen toegestaan en of nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toegelaten. Risicocontouren en afwegingen op grond van Externe veiligheid zijn niet aanwezig in het plangebied.

 

 

ROUTES GEVAARLIJKE STOFFEN

Momenteel is alleen de Burgemeester H. Boersingel aangewezen als route gevaarlijke stoffen. Voor de overige wegen binnen de gemeente Hellendoorn dient voor het vervoer van gevaarlijke stoffen ontheffing te worden aangevraagd.

7.5 Bodemkwaliteit

Algemeen:

Een schone bodem is nodig voor een goed milieu in het algemeen; de bodem mag geen risico's vormen voor de mens en het milieu. Met een schone bodem zijn er geen belemmeringen voor het universele gebruik ten behoeve van wonen en werken, maatschappelijk en cultureel gebruik en het gebruik voor recreatieve doeleinden, groenvoorzieningen en instandhouding van de natuur. Daarmee wordt de duurzaamheid van investeringen en het gewenste ruimtegebruik gewaarborgd. Voorts moeten de ontwikkelingen kunnen plaatsvinden zonder beperkingen en zo mogelijk met gebruikelijke investeringen.

 

Voorafgaande aan nieuwe planontwikkeling en het gebruik zal daarom door middel van bodemonderzoek de kwaliteit van de bodem moeten worden bepaald.

 

Bodemgegevens:

Ter plaatse van de huidige bebouwingen in het dorp Hulsen zijn geen bodemverontreinigingen bekend. In de Kruidenwijk zijn uit de gegevens van alle bekende bodemonderzoeken geen significante bodemverontreinigingen gebleken.

 

Van de locatie G.H. Kappertstraat 12-14 is het voormalige tankstation verwijderd en vervolgens de grond en het grondwater volledig gesaneerd.

Voor de bouw van de woningen G.H. Kappertstraat 46-01 en 46-02 is de grond en het grondwater in het voorterrein van het voormalige bedrijf met tankstation volledig gesaneerd.

In de zuid-west hoek binnen in het bedrijfspand G.H. Kappertstraat 46a is een ondergrondse tank gesaneerd door middel van het inwendig reinigen en vullen met zand. Een verontreiniging onder het zuid-oostelijke gedeelte van het bedrijfspand is tegelijk met het tankstation gesaneerd.

 

Algemene conclusie:

Ten aanzien van de bodemaspecten wordt er van uitgegaan dat er geen ruimtelijke beperkingen zijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan en de eventuele ontwikkeling en realisatie van de aanleg van infrastructuur en de bouw van woningen.

 

Op voorhand zijn de bekende gegevens van de uitgevoerde bodemonderzoeken naar verwachting voldoende dekkend voor een afdoende inzicht in de heersende bodemkwaliteit binnen het plangebied.

 

Bij een werkelijke ontwikkeling van een plan zal een volledig bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd ten behoeve van:

  • de actualisatie van de bestaande bodemgegevens en het voldoen aan nieuwe regelgeving;

  • de procedure voor de planontwikkeling

  • het bouwrijp maken inclusief grondverzet en de aanleg van infrastructuur;

  • de transactie van percelen;

  • het bouwen van woningen c.q. verblijfsbebouwingen.

 

7.6 Water

Op grond van een afspraak uit de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw, dienen decentrale overheden in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf op te nemen. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

7.6.1 Beleidskader

Het kader voor de watertoets is het vigerend beleid (Vierde Nota waterhuishouding, Waterbeleid 21e eeuw, Europese Kaderrichtlijn water en de beleidslijn Ruimte voor de Rivier). De watertoets wordt uitgevoerd binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water, op basis van het commitment van de betrokken partijen blijkend uit de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw.

 

Een aantal relevante beleidsdocumenten wordt in het navolgende kort besproken.

 

RIJKSBELEID

Vierde Nota Waterhuishouding

De Vierde Nota Waterhuishouding van december 1998 verwoordt de regeringsbeslissing. Een van de speerpunten is een duurzaam stedelijk waterbeheer, met als belangrijke elementen:

- waterbesparende maatregelen in de woning;

- het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering;

- het vasthouden van regenwater in vijvers en in de bodem;

- herwaardering van watersystemen bij de ruimtelijke inrichting van (nieuwe) woongebieden.

 

Waterbeleid 21e eeuw

Met het Waterbeleid 21e eeuw wordt ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen die hogere eisen stellen aan het waterbeheer. Het gaat hierbij om onder andere de klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelrijzing. Het Waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd. Dit zijn de tritsen:

- vasthouden, bergen en afvoeren;

- schoonhouden, scheiden en zuiveren.

De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en daarna wordt het water afgevoerd.

Bij de trits 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

 

PROVINCIAAL BELEID

In de Omgevingsvisie 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van de wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

 

BELEID WATERSCHAP

Het Waterschap Regge en Dinkel heeft in oktober 2002 de nota Afkoppelen vastgesteld. Afkoppelen of het niet aankoppelen van verharde oppervlakken wordt gezien als een maatregel met milieuhygiënische en hydrologische voordelen. Door af te koppelen reduceert de vuiluitworp via rioolstelsels en verbetert het zuiveringsrendement. Daarnaast draagt afkoppelen bij aan het bereiken van een veerkrachtig watersysteem en het realiseren van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem.

Onder afkoppelen verstaat het waterschap het treffen van fysieke maatregelen om het tot afstroming komende hemelwater niet meer naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie te leiden, maar hydrologisch optimaal te benutten op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

Om de voordelen van afkoppelen tot hun recht te laten komen, heeft het Waterschap Regge en Dinkel een beleid geformuleerd. Hiermee wordt richting gegeven aan het afkoppelen van verharde oppervlakken door algemene doelstellingen uit te werken tot beleidslijnen.

Navolgende uitgangspunten (niet uitputtend) vormen het kader waarbinnen afkoppelen mag plaatsvinden:

- afkoppelen dient plaats te vinden in combinatie met een voorziening passend in de trits vasthouden, bergen en afvoeren en die bijdraagt aan compensatie van de verdrogende werking van het bebouwde gebied;

- bronmaatregelen gericht op verbetering van de kwaliteit van het afstromende hemelwater hebben prioriteit;

- hemelwater wordt bovengronds afgevoerd naar een voorziening;

- bij uitbreiding en inbreiding dient 100% van het schone verharde oppervlak te worden afgekoppeld;

- bij vernieuwing van bestaand bebouwd gebied wordt gestreefd naar het afkoppelen van zoveel mogelijk vierkante meters schoon verhard oppervlak.

 

Zowel in nieuw bebouwd gebied als in bestaand bebouwd gebied kan alleen op grond van zwaarwegende hydrologische bezwaren worden afgezien van afkoppelen.

 

 

WATERDOCUMENT RIJSSEN-HOLTEN EN HELLENDOORN

In het Waterdocument Rijssen-Holten en Hellendoorn (2004) heeft het Waterschap Regge en Dinkel de volgende uitgangspunten/randvoorwaarden geformuleerd.

- Reggedalgebied ter hoogte van Nijverdal is aangewezen als ecologische verbindingszone in het kader van het provinciale natuurbeleid.

- Ontwikkeling van een zo natuurlijk mogelijk functionerende nevengeul langs de Regge.

- Afkoppelen verhard oppervlak Nijverdal-Noord.

 

GEMEENTELIJK BELEID

Waterplan Hellendoorn

In het Waterplan Hellendoorn zijn de uitgangspunten geformuleerd met betrekking tot de inrichting van een duurzaam watersysteem in stedelijk gebied.

Een duurzaam watersysteem binnen het bebouwde gebied van de gemeente Hellendoorn kan worden bereikt door rekening te houden met zowel kwantitatieve aspecten als kwalitatieve aspecten.

Een voorbeeld van een kwantitatief aspect is dat er voldoende ruimte voor water dient te zijn. Deze situatie kan worden bereikt door het hemelwater af te koppelen. Het afgekoppelde water kan daarna worden geïnfiltreerd in de bodem of kan naar het oppervlaktewater worden geleid. Een nadere uitwerking van de mogelijkheden vindt in Hellendoorn en Nijverdal plaats op gemeentelijk niveau en ook bij particulieren (lopend project). Bij Nijverdal worden tevens afkoppelmogelijkheden uitgewerkt op het terrein van KtC-Noord en het gebied ten westen van de Rijssensestraat/De Joncheerelaan (lopend project); in de Kruidenwijk worden de mogelijkheden uitgewerkt voor het loskoppelen van het drainagesysteem van het rioolstelsel. Opgemerkt wordt dat het afkoppelen ook duidelijk positieve kwalitatieve aspecten heeft doordat minder vaak sprake zal zijn van ongewenste riooloverstorten. In Nijverdal wordt een uitwerking gegeven aan de berging van hemelwater afkomstig uit gebied ten oosten van de Rijssensestraat.

7.6.2 Watertoets

HUIDIG WATERSYSTEEM

Het plangebied maakt deel uit van het watersysteem van de Regge. De Regge is aangemerkt als een hoofdwatergang.

 

Thans kent het grootste deel van Nijverdal een gemengd rioolsysteem. In het oostelijke deel komt een (verbeterd) gescheiden rioolstelsel voor.

 

ONTWIKKELINGEN

Voorliggend bestemmingsplan is in hoofdzaak een conserverend plan. Het plan voorziet niet in grootschalige ontwikkelingen die van invloed zijn op het watersysteem.

In het navolgende zijn de uitgangspunten voor een duurzaam waterbeheer uiteengezet.

 

DUURZAAM WATERBEHEER

Het waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd. Dit zijn de tritsen:

- vasthouden, bergen en afvoeren;

- schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Het streven is water vast te houden in het plangebied. Hiertoe zal 10% van het oppervlak (wegen, paden, daken et cetera) uit water bestaan. De mogelijkheden voor infiltratie van water in de ondergrond dienen nader te worden onderzocht.

Met betrekking tot de trits 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' wordt rekening gehouden met de te gebruiken materialen in de nog te realiseren gebouwen of bouwwerken en verhardingen. Gestreefd wordt naar het gebruik van duurzame bouwmaterialen om schoon regenwater in het gebied te conserveren. Vuil water wordt via een gescheiden rioolstelsel afgevoerd.

 

COMPENSERENDE MAATREGELEN

Zoals hiervoor is vermeld, dient voor de berging van water in nieuwbouwlocaties 10% van het verharde oppervlak (wegen, paden, daken, tuinen et cetera) uit water te bestaan. Dit kan enerzijds geschieden door bestaande watergangen te verbreden en anderzijds door in of aansluitend op de locaties waterpartijen te realiseren, bijvoorbeeld in groengebieden.

Op nieuwbouwlocaties, waarbij het verharde oppervlak niet toeneemt, is compensatie niet vereist.

 

De kosten voor waterhuishoudkundige ingrepen worden meegenomen in de exploitatieopzet.

 

INRICHTINGSEISEN RIOLERING EN WATERHUISHOUDING

Bij alle woninguitbreidingen en herinrichtingsgebieden wordt in principe een systeem voor riolering en waterhuishouding gekozen dat duurzaam wordt opgezet waarbij de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in het landelijke beleid als richtsnoer dient.

 

Concreet betekent dit:

- Het afvalwater wordt via het gemeentelijk riool afgevoerd naar de RWZI onder vrij verval of via een gemaal en persleiding.

- Het hemelwater komt ten goede aan het lokale water- of grondwatersysteem waarbij dit geen verontreiniging van water, bodem en lucht veroorzaakt.

- Hierbij vindt geen afwenteling plaats en wordt afstromend hemelwater geborgen (en geïnfiltreerd) in een voorziening.

- Deze voorzieningen liggen op voldoende afstand van perceelsgrenzen en bebouwing.

- Afstromend hemelwater van licht vervuilde oppervlakken mag niet direct worden geloosd op het oppervlaktewater (dus via bodempassage).

- Infiltratie van hemelwater via graspassage is de beste optie. Hiermee wordt gezuiverd, wordt retentie gerealiseerd en wordt het grondwater aangevuld.

- Grondwaterneutraal bouwen.

- Voor ontwatering op bouwlocaties wordt het perceel opgehoogd. Het grondwater wordt niet permanent verlaagd.

- Te hoge grondwaterstand in natte perioden beteugelen met drainage. De drainage dient boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand aangelegd te worden.

- Drainage voert af naar een wadi of oppervlaktewater, niet naar de RWZI.

- Op bouwplaatsen kan vochtoverlast (door grondwater) worden gemeden door te bouwen zonder kruipruimten en/of kelders en vloerplaten waterdicht te maken.

 

GEVOLGEN WATERSYSTEEM

Bij de stedenbouwkundige invulling van de nieuwbouwlocaties wordt aandacht besteed aan groen en water. In overleg met het waterschap moeten indien nodig de mogelijkheden voor infiltratie, eventueel extra wateroppervlak en de aan- en afvoer van het water worden bekeken. Afhankelijk van de waterhuishouding rondom de locaties liggen hier al dan niet beperkingen.

 

De kwaliteit van het afstromend regenwater vanuit het terrein zal aan de hand van het wegverhardingssoort en het aantal verkeersbewegingen moeten worden beoordeeld om te besluiten of het ongezuiverd bij het oppervlaktewater kan worden gevoegd. Voor dakwater geldt wel dat dit direct naar het oppervlaktewater kan worden geleid. Hierbij wordt er wel van uitgegaan dat sprake is van duurzame bouw.

 

Wat betreft de afvoer van water uit nieuwbouwlocaties geldt als uitgangspunt dat deze niet groter mag zijn dan de huidige afvoer. Voor een toename van de afvoer van water door uitbreiding van verharde oppervlakken of het aanleggen van een gescheiden rioleringsstelsel, dienen dan ook op het terrein zelf waterbeheersingsmogelijkheden te worden gecreëerd.

 

Watertoets

Voor het plangebied is een watertoets uitgevoerd via de website www.dewatertoets.nl, waardoor het Waterschap Regge & Dinkel is geïnformeerd over deze planherziening. Uit de beantwoording van de vragen van deze toets (Code 20121008-5-5517) volgt dat de normale procedure zou moet worden gevolgd omdat er een "beperkingsgebied" is geraakt. Deze beperking heeft te maken met het feit dat er waterlopen, die op de legger van het waterschap staan, gelegen zijn binnen het plangebied. Daarnaast ligt een klein deel van het plangebied, tussen de Meester Werkmanstraat en de Overwaterweg, in een gebied dat bij extreme neerslag (bij een gewijzigd klimaat) eens per 100 jaar inundeert.

Omdat het om een actualisatie van een bestemmingsplan gaat, die conserverend van aard is, acht het Waterschap Regge en Dinkel het voldoende om een "standaard" waterparagraaf in dit plan op te nemen en in het kader van het vooroverleg het voorontwerpbestemmingsplan te ontvangen.

 

Het voorontwerpbestemmingsplan is toegezonden, waarop het waterschap Regge & Dinkel aan hebben gegeven dat de procedure goed is doorlopen en een positief wateradvies afgeven.

 

7.7 Archeologie

Ingeval van nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het bodemarchief. Nederland heeft zich hiertoe middels het ondertekenen van het Verdrag van Malta verplicht.

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.

 

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten. Het plangebied is getoetst aan de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) en de provinciale archeologische verwachtingskaart.

Daaruit blijkt dat het plangebied niet is gekarteerd.

Op advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten dient de meest nabijgelegen verwachtingswaarde te worden doorgetrokken. Het betreft in het plangebied zowel een hoge, middelhoge als een lage trefkans.

In het grootste deel van het plangebied is de bodem reeds geroerd. Hier zullen zich dan ook geen waardevolle resten meer bevinden. Op plaatsen waar het bodemprofiel echter nog niet is verstoord (meestal plaatsen waar nog niet is gebouwd), zal bij geplande ontwikkelingen die diepe grondbewerkingen met zich meebrengen, vooraf eventuele archeologische waarden worden veiliggesteld.

 

 [image]

 

7.8 Ecologie

De natuurwetgeving en het -beleid in Nederland kent twee sporen: de soortenbescherming en de gebiedsbescherming.

 

GEBIEDSBESCHERMING

Kern van de gebiedsbescherming wordt gevormd door het netwerk van Natura 2000-gebieden die strikt zijn beschermd. Daarnaast zijn er onder andere ook nog de Nationale Parken en de Ecologische Hoofdstructuur.

De Natuurbeschermingswet 1998 legt de bescherming van de Natura 2000-gebieden in nationale wetgeving vast. Om schade aan de natuurwaarden (waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen) te voorkomen, bepaalt deze wet dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitatten kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning of ontheffing.

De Provinciale Ecologische Hoofdstructuur is een belangrijk sturend, ruimtelijk concept voor het herstellen, in stand houden en ontwikkelen van de natuur in Overijssel. De Provinciale Ecologische Hoofdstructuur moet in 2018 zijn ontwikkeld tot een ruimtelijk samenhangend, stabiel en duurzaam te behouden ecologisch systeem. Waar mogelijk wil de provincie ook de ecologische functie van de natuurgebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur combineren met recreatief medegebruik. Andere natuurdoelen uit het streekplan zijn:

- ontwikkelen van grotere eenheden natuur en meer aaneengesloten natuur;

- versterken van de interne samenhang van bestaande natuur- en bosgebieden;

- realiseren van ecologische verbindingszones die kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlandschappen verbinden, resulterend in een samenhangend netwerk: de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur;

- scheppen van gunstige milieu- en wateromstandigheden;

- verminderen van versnippering en verstoring.

 

SOORTENBESCHERMING

De soortenbescherming kent naast de wettelijke bescherming van de Flora- en faunawet een actieve soortenbescherming via onder andere de Rode lijsten. In de Flora- en faunawet is de soortenbescherming van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn geïmplementeerd.

 

Het plangebied betreft een bestaand woongebied en het bestemmingsplan heeft een overwegend conserverend karakter. Verder zal ten aller tijde rekening moeten worden gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

Op grond van artikel 2, lid 1 neemt een ieder voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, evenals voor hun directe leefomgeving. In artikel 2, lid 2 is bepaald dat de zorg, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval inhoudt dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken). De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.

7.8.1 Overig gebied

Bij andere incidentele ingrepen dient voordat de omgevingsvergunning kan worden afgegeven, bekend te zijn of zich daadwerkelijk beschermde planten- en diersoorten bevinden.

7.9 Vogel- en Habitatrichtlijn

Met de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden levert Nederland een bijdrage aan een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. De Vogelrichtlijn is gericht op het beschermen van de in het wild levende vogelsoorten en op de instandhouding van de habitatten die het leefmilieu voor deze soorten vormen. De Habitatrichtlijn is gericht op het in stand houden van natuurlijke en halfnatuurlijke habitatten en bescherming van wilde flora en fauna.

 

Vorengenoemde gebieden worden ten westen van het plangebied aangetroffen. Rekening dient te worden gehouden met het afwegingskader dat op deze gebieden van toepassing is. Dit afwegingskader is namelijk niet alleen van toepassing op activiteiten binnen de richtlijngebieden, maar ook op activiteiten in de nabijheid hiervan (als deze gevolgen kunnen hebben voor de richtlijngebieden). Gesproken wordt van de externe werking.

Dit betekent concreet dat bij nieuwe ontwikkelingen in of nabij de aangewezen gebieden wordt getoetst of de ingrepen significante gevolgen hebben op de waarden waarvoor het betreffende gebied is aangewezen. In de wijzigingsbepalingen is dit vertaald in de zin dat als criterium is opgenomen dat de geplande ingreep geen duidelijk aantoonbare negatieve gevolgen mag hebben voor de in het aangewezen Vogelrichtlijngebied voorkomende vogelsoorten en hun habitatten.

7.10 Luchtkwaliteit

In Europees verband zijn normen vastgelegd voor de maximum concentratie van een aantal stoffen in de buitenlucht. Deze normen zijn voor de Nederlandse situatie sinds 15 november 2007 vastgelegd in de Wet luchtkwaliteit (voorheen het Besluit luchtkwaliteit 2005).

Deze wetgeving is vastgelegd in de Wet milieubeheer welke gelijktijdig is aangepast. Het doel van de luchtwetgeving is om mensen te beschermen tegen risico's van luchtverontreiniging. Het bevat luchtkwaliteitsnormen voor zwavel- en stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen.

De wet geeft aan op welke termijn de normen gelden en moeten worden gehaald en welke bestuursorganen verantwoordelijk zijn voor het halen van die normen. In Nederland dient elke ruimtelijke ontwikkeling te worden getoetst aan de luchtwetgeving.

 

Op basis van de nieuwe wetgeving is er een Algemene Maatregel van Bestuur vastgesteld die aangeeft welke ontwikkelingen als 'niet in betekenende mate' kunnen worden gezien zodat verdere toetsing aan de normen niet hoeft plaats te vinden. Zo is aangegeven dat de ontwikkeling van een woonwijk met maximaal 500 woningen zonder meer toelaatbaar wordt geacht. In dit plan zijn op enkel incidentele plekken nog een kavel beschikbaar voor de bouw van een woning. Verder worden geen woningen toegevoegd.

 

De luchtwetgeving staat daarom de planologische procedure niet in de weg.

7.11 Overige aspecten

De overige belastende en gevoelige functies genoemd in de Inspectiewijzer bestemmingsplannen:

- luchtverkeer;

- bedrijven/bedrijfsterreinen: lucht;

- specifieke bedrijven met inspectierichtlijnen;

- niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied;

- veehouderij: geur;

- veehouderij: verzuring;

- glastuinbouw, fruitkwekerijen en vollegrondtuinbouw;

- lawaaisporten;

- hogedruk aardgastransportleidingen;

- brandstofleidingen;

- RWZI's, AVI's en stortlocaties;

- windturbines;

- milieubeschermingsgebieden;

- kwaliteit van het aanlegvergunningenstelsel;

- mobiliteit;

zijn niet van toepassing en ontbreken derhalve in deze toelichting.