Bestemmingsplannen Gemeente Hellendoorn
 

HOOFDSTUK 5 Milieutechnische en ruimtelijke aandachtspunten

In dit hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op wegverkeerslawaai, hinder van bedrijven en andere functies, mogelijke bodemverontreiniging, externe veiligheid, water, ecologie en archeologie.

5.1 Industrie-, wegverkeers- en spoorlawaai.

De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien suggereert worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderwerpen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:

  • Toestellen en geluidwerende voorzieningen (bijvoorbeeld Besluit geluidproductie bromfietsen)

  • Industrielawaai, voor zover dit betrekking heeft op industrieterreinen waar zich "grote lawaaimakers" kunnen vestigen

  • Wegverkeerslawaai (behalve 30 km-wegen)

  • Spoorweglawaai

  • Geluidsbelastingkaarten en actieplannen (uitwerking Europese richtlijn Omgevingslawaai).

 

Binnen het plangebied is een deel van de geluidszone van het gezoneerde industrieterrein Nijverdal Noord en Nijverdal Zuid gelegen. Op deze industrieterreinen (welke geen onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan) zijn onder andere vestigingen van KTC gelegen. Wanneer in een bestemmingsplan de mogelijkheid wordt geboden om op een bepaald terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van "grote lawaaimakers", is dat terrein een "gezoneerd industrieterrein". Hier hoort ook een zone bij en deze wordt rond het industrieterrein vastgelegd. Daarbij geldt dat buiten die zone de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

 

Buiten de zone gelden er geen beperkingen voor (geluidsgevoelige) bestemmingen. Binnen de zone zijn er wel beperkingen voor het bestemmen van geluidsgevoelige bestemmingen. Voor woningen en andere geluidsgevoelige objecten in de zone geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Door middel van een "hogere waarde procedure" kan een hogere geluidsbelasting (hogere waarde) worden toegestaan op woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen. Deze verhoging is mogelijk tot een maximale ontheffingswaarde. Deze maximale ontheffingswaarde is afhankelijk van de situatie (zoals nieuwe dan wel bestaande woningen).

 

Binnen het gehele plangebied worden bij recht geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen toegelaten.

 

Binnen de zone van 100 m langs de spoorlijn Zwolle-Almelo komen geen nieuwe ontwikkelingen voor. het onderdeel spoorweglawaai is dus niet van toepassing.

5.2 Bedrijven

Bedrijven worden ingedeeld in categorieën met behulp van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG. Deze publicatie biedt een handreiking voor de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau. Het geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven en instellingen. Op basis van deze milieukenmerken wordt een indicatie van de afstanden gegeven die moeten worden aangehouden ten opzichte van rustige woonwijken. De afstanden hebben uitdrukkelijk niet het karakter van een norm of richtlijn, maar zijn aandachtsgebieden. Binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen, de afstanden zijn gerelateerd aan rustige woonwijken (bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn), maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger kunnen een kortere afstand mogelijk maken.

 

In het plangebied komen enkele kleine bedrijven voor die als zodanig zijn bestemd. Deze bedrijven vallen onder de categorieën 1 of 2 van de VNG-lijst. De grootste afstandsindicatie tot aangrenzende woningen bedraagt 30 m.

In het algemeen brengen bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de VNG-lijst in milieuhygiënisch opzicht geen onaanvaardbare hinder met zich mee. Bij eventuele bouwactiviteiten dient overigens altijd het gemeentelijke overzicht van melding- en vergunningplichtige bedrijven te worden geraadpleegd.

 

Koninklijke Ten Cate

Buiten de plangrens is met name de vestiging van het textielconcern Koninklijke Ten Cate van invloed op het plangebied. Een herziening van het gezoneerde industrieterrein is in voorbereiding (bestemmingsplan Nijverdal noord). De geluidszone bestrijkt een gedeelte van het plangebied. Binnen deze zone vinden nu voornamelijk natuurontwikkelingen (groene mal) plaats.

Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van woningbouw of andere geluidsgevoelige bebouwing zijn niet meegenomen in het bestemmingsplan, met uitzondering van eventuele bedrijfswoningen. Bij de wijzigingsbevoegdheid van Landgoed de Eversberg moet rekening gehouden worden met aanwezigheid van Koninklijke ten Cate (zie paragraaf 5.1).

 

Rioolwaterzuiveringsinstallatie

Aan de rand van het plangebied is de rioolwaterzuiveringsinstallatie gesitueerd. Ook een dergelijke inrichting kan in milieuhygiënisch opzicht conflicterend zijn met nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van woningbouw en dergelijke. Ook hier is bij de wijzigingsbevoegdheid van Landgoed de Eversberg rekening mee gehouden.

 

Lpg

Aan de noordelijke rand van het plangebied (Collenstaartweg 7) bevindt zich een lpg-tankstation. Aangezien zich binnen de plaatsgebonden risicocontouren en groepsrisicocontouren geen nieuwe ontwikkelingen voordoen, zullen zich in milieuhygienisch opzicht geen conflictsituaties voordoen.

5.3 Overige functies

De in het gebied aanwezige overige functies, zoals de atletiekbaan, de manege, de toekomstige begraafplaats en enkele kleinere maatschappelijke voorzieningen vallen onder de categorie 1, 2 of 3 met een grootste afstand tot woningen van 50 m. Deze functies brengen voor de in het bestemmingsplan opgenomen nieuwe ontwikkelingen geen milieuproblemen met zich mee.

 

In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' is voor begraafplaatsen vanwege geluidsoverlast een minimale afstand van 10 m tot woningen aangegeven. Toch adviseert de inspectierichtlijn van ten minste 20 à 30 m uit te gaan. Aan deze afstandseis wordt ruimschoots voldaan. Het dichtstbijzijnde pand ligt op een afstand van circa 50 m. Voorts stelt de inspectie dat voorzieningen moeten worden getroffen die het zicht op de begraafplaats voorkomen. Ook aan deze eis wordt voldaan door een zone langs de randen te reserveren voor afschermend groen.

5.4 Externe veiligheid

BEVI

Bij het opstellen van milieuvergunningen of bestemmingsplannen dienen bevoegde gezagen risicovolle activiteiten van inrichtingen te toetsen ten aanzien van externe veiligheidsaspecten zoals opgenomen in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) en de daarbij behorende Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (REVI).

Op grond van dit besluit wordt vastgesteld of vanuit extern veiligheidsoogpunt vestiging of uitbreiding van een inrichting of een (beperkt) kwetsbaar object mogelijk is.

In artikel 2 van het BEVI is aangegeven welke soorten inrichtingen onder dit besluit vallen. Het is mogelijk dat een aantal activiteiten die wel een potentieel extern veiligheidsrisico kunnen veroorzaken, momenteel nog niet als risicovol door de wetgever zijn aangemerkt. In het BEVI is daarom de mogelijkheid opgenomen om extra categorieën van inrichtingen onder de werkingssfeer van het besluit te laten vallen. Daarnaast wordt in het BEVI en het REVI een onderscheid aangebracht in plaatsgebonden risicocontouren en de groepsrisicocontouren.

 

Plaatsgebonden risico (PR)

Indien het BEVI van toepassing is, dient het plaatsgebonden risico te voldoen aan de grenswaarde van 10-6 (de wettelijke grenswaarde: kans van 1 op de miljoen) voor (geprojecteerde) kwetsbare objecten en dient zoveel mogelijk voldaan te worden aan de richtwaarde 10-6 voor (geprojecteerde) beperkt kwetsbare objecten.

 

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico is een maat voor een ramp met meerdere doden. Voor het groepsrisico is een oriënterende waarde in het BEVI opgenomen. Deze oriënterende waarde voor het GR houdt in dat een ongeval met tien doden slechts met een kans van 1 op de 100.000 per jaar mag voorkomen, een ongeval met 100 doden met een kans op 1 op de 10.000.000 jaar. De beoordeling van het groepsrisico geschiedt op basis van het vaststellen van de omvang van het groepsrisico en toetsing aan de genoemde oriëntatiewaarden van het GR.

 

Voor de huidige en de toekomstige situatie worden de volgende waarden bepaald:

  • De effectafstand c.q. invloedsgebied (gebaseerd op 1% letaliteit) voor het groepsrisico;

  • De maximaal toelaatbare bevolkingsdichtheden binnen het invloedsgebied.

 

Indien het GR toeneemt (door bedrijfsactiviteiten of door een toename van het aantal personen in de buurt van de risicobron) geldt er een verantwoordingsplicht door het bevoegd gezag. De verantwoordingsplicht betreft een kwalitatieve benadering, waarbij een aantal aspecten beoordeeld wordt. Dit beoordelingskader is gebaseerd op de onderdelen zoals opgenomen in artikel 13 van het BEVI. De belangrijkste onderdelen zijn:

Personendichtheid;

  • Hoogte van het GR en verandering van het GR als gevolg van de ontwikkeling;

  • Ruimtelijke alternatieven;

  • Mogelijke risicoreducerende maatregelen in de toekomst;

  • Bestrijdbaarheid van de ramp;

  • Zelfredzaamheid van de slachtoffers.

 

Op grond van het BEVI is dus een verantwoordingplicht bij ruimtelijke besluiten. Deze plicht houdt in dat bij een ruimtelijk besluit, zoals de wijziging van een bestemmingsplan, het groepsrisico moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. De essentie van de verantwoordingsplicht is dat een bevoegd gezag zich bij de ruimtelijke besluitvorming uitspreekt over de aanvaardbaarheid van het risico dat na alle maatregelen resteert (restrisico). De daarvoor aangewezen adviseur is de regionale brandweer.

 

De enige ontwikkeling in dit bestemmingsplan is de wijzigingsbevoegdheid op landgoed de Eversberg. De regionale brandweer heeft ons op 15 januari 2009 een brief toegezonden (09ink00279) waarin wordt aangegeven dat er feitelijk geen sprake is van een groepsrisico omdat het invloedsgebied binnen de terreingrens van KTC ligt (zie bijlage 2).

 

Momenteel is alleen de Burgemeester H. Boersingel aangewezen als route gevaarlijke

stoffen. Voor de overige wegen binnen de gemeente Hellendoorn dient voor het vervoer van gevaarlijke stoffen ontheffing te worden aangevraagd.

5.5 Hoogspanningsleiding

In het plangebied ligt een ondergrondse hoogspanningsleiding (110 Kv). Het tracé van de ondergrondse leiding is in de verbeelding aangegeven. Ter bescherming van de leiding is een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten opgenomen.

5.6 Watertoets

Het plangebied maakt deel uit van het watersysteem van de Regge. De Regge is aangemerkt als een hoofdwatergang. Ten westen van het plangebied is een grondwaterbeschermingsgebied gelegen.

 

Het Waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd. Dit zijn de tritsen:

- vasthouden, bergen en afvoeren;

- schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Het streven is water vast te houden in het plangebied. Hiertoe zal 10% van het verharde oppervlak (wegen, paden, daken, et cetera) uit water bestaan. De mogelijkheden voor infiltratie van water in de ondergrond dienen nader te worden onderzocht.

Met betrekking tot de trits 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' wordt rekening gehouden met de te gebruiken materialen in de nog te realiseren gebouwen of bouwwerken en verhardingen. Gestreefd wordt naar het gebruik van duurzame bouwmaterialen om schoon regenwater in het gebied te conserveren. Vuil water wordt via een gescheiden rioolstelsel afgevoerd.

 

Zoals hierboven is vermeld, dient voor de berging van water in nieuwbouwlocaties 10% van het verharde oppervlak (wegen, paden, daken, tuinen et cetera) uit water te bestaan. Dit kan enerzijds geschieden door bestaande watergangen te verbreden en anderzijds door in of aansluitend op de locaties waterpartijen te realiseren, bijvoorbeeld in groengebieden. In de onderhavige situatie kan gebruik worden gemaakt van de onlangs nabij de locatie aangelegde retentievijver.

De kosten voor waterhuishoudkundige ingrepen worden meegenomen in de exploitatieopzet.

 

In ontwikkelingslocaties dient een gescheiden rioolstelsel worden aangelegd. Schone verharde oppervlakken zullen voor 100% worden afgekoppeld. Het vuile water zal rechtstreeks worden afgevoerd op de vuilwaterriolering.

Het toepassen van een gescheiden stelsel vraagt wel een bepaalde opstelling van de beheerder. Voorlichting aan gebruikers over de werking van het rioolstelsel is noodzakelijk. Bijvoorbeeld wat de gevolgen kunnen zijn van verkeerde aansluitingen en het lozen van afval via straatkolken.

 

Bij de stedenbouwkundige invulling van de nieuwbouwlocatie wordt aandacht besteed aan groen en water. In overleg met het waterschap moeten indien nodig de mogelijkheden voor infiltratie en de aan- en afvoer van het water worden bekeken.

De kwaliteit van het afstromend regenwater vanuit het terrein zal aan de hand van het wegverhardingssoort en het aantal verkeersbewegingen moeten worden beoordeeld om te besluiten of het ongezuiverd bij het oppervlaktewater kan worden gevoegd. Voor dakwater geldt wel dat dit direct naar het oppervlaktewater kan worden geleid. Hierbij wordt er wel van uitgegaan dat er sprake is van duurzame bouw.

 

Wat betreft de afvoer van water uit nieuwbouwlocaties geldt als uitgangspunt dat deze in principe niet groter mag zijn dan de huidige afvoer. Voor een toename van de afvoer van water door uitbreiding van verharde oppervlakken of het aanleggen van een gescheiden rioleringsstelsel, dienen dan ook op het terrein zelf waterbeheersingsmogelijkheden te worden gecreëerd.

5.7 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.

 

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten. Het plangebied is getoetst aan de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) en de provinciale archeologische verwachtingskaart.

 

De IKAW en de provinciale verwachtingskaart geven aan dat de archeologische verwachtingswaarde van het plangebied grotendeel een hoge en onbekende archeologische verwachting heeft. Voor alle gebieden met een hoge, middelhoge en onbekende archeologische verwachting betekent dit dat bij ingrepen in de bodem groter dan 2500 m2 en dieper dan 40 cm een archeologisch onderzoek vereist is om de archeologische verwachting te bepalen en eventuele vindplaatsen op te sporen. Deze gebieden zijn met een dubbelbestemming 'archeologische verwachtingswaarde' op de verbeelding weergegeven en in de regels opgenomen.

 

Uit onderzoek van ADC ArcheoProjecten blijkt dat er in het gebied waar de begraafplaats wordt aangelegd grote kans is op het voorkomen van archeologische resten uit de ijzertijd, Romeinse tijd of de late middeleeuwen.

 

In de bijbehorende onderzoeksrapportage wordt geadviseerd om binnen het gehele plangebied een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven uit te voeren. Op basis daarvan kan voldoende inzicht worden verworven in de gaafheid, omvang, datering en conservering van eventueel aanwezige archeologische resten. Door Baac onderzoeks- en adviesbureau is een nader onderzoek ingesteld.

 

De conclusie, waardering en aanbeveling is als bijlage bij deze toelichting opgenomen. In het oostelijke gedeelte van het onderzoeksgebied zijn (vermoedelijke) prehistorische nederzettingssporen aangetroffen. Voor dit gebied geldt een nadere onderzoeksplicht of ophogingsplicht. Dit is in de regels tot uitdrukking gebracht.

 

5.8 Ecologie

 

5.8.1 Gebiedsbescherming

Kern van de gebiedsbescherming wordt gevormd door het netwerk van Natura 2000-gebieden die strikt beschermd zijn. Daarnaast zijn er onder andere ook nog de Nationale Parken en de Ecologische Hoofdstructuur.

De Natuurbeschermingswet 1998 legt de bescherming van de Natura 2000-gebieden in nationale wetgeving vast. Om schade aan de natuurwaarden waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkomen, bepaalt deze wet dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitatten kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning.

De Ecologische Hoofdstructuur (PHS) is een belangrijk sturend, ruimtelijk concept voor het herstellen, in stand houden en ontwikkelen van de natuur in Overijssel. De EHS moet in 2018 zijn ontwikkeld tot een ruimtelijk samenhangend, stabiel en duurzaam te behouden ecologisch systeem. Waar mogelijk wil de provincie ook de ecologische functie van de natuurgebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur combineren met recreatief medegebruik. Andere natuurdoelen uit het streekplan zijn:

- ontwikkelen van grotere eenheden natuur en meer aaneengesloten natuur;

- versterken van de interne samenhang van bestaande natuur- en bosgebieden;

- realiseren van ecologische verbindingszones die kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlandschappen verbinden, resulterend in een samenhangend netwerk: de EHS;

- scheppen van gunstige milieu- en wateromstandigheden;

- verminderen van versnippering en verstoring.

 

De soortenbescherming kent naast de wettelijke bescherming met de Flora- en faunawet een actieve soortenbescherming via onder andere de rode lijsten. In de Flora- en faunawet is de soortenbescherming van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn geïmplementeerd.

 

Voor verschillende onderdelen van het plangebied is recentelijk ecologisch onderzoek ingesteld. In het navolgende wordt hiervan een korte weergave gegeven.

5.8.2 Ecologische Verbindingen

Vanuit de Ecologische Hoofdstructuur zijn vier verbindingen in de omgeving te vinden. Hier maakt ook een door het Rijk als prioriteit aangegeven Robuuste Verbinding deel van uit, deze gaat over de Sallandse Heuvelrug naar de bossen ten zuiden van Ommen. De tweede betreft een ecologische verbindingszone langs de Regge, doel hiervan is de barrièrewerking van de bebouwing en infrastructuur bij Nijverdal te verminderen. Op deze wijze wordt getracht de Regge haar ecologische functie te laten behouden. De laatste twee ecologische verbindingen zijn kleiner van aard en verbinden de Sallandse Heuvelrug met de Regge via de voormalige camping Hietland en landgoed Duivecate. De tweede verbindt de Regge met het Wierdense Veld. De aanleg van de Groene Mal en de nieuwe woonwijk Kruidenwijk-Zuid zorgen er voor dat deze verbinding op de middenlange termijn een meer definitieve vorm krijgt. Deze kleinere verbindingen zijn van groot belang voor het in stand houden en ontwikkelen van een vitaal ecosysteem op grote schaal.

5.8.3 Flora en fauna

Er zijn twee ecologische onderzoeken binnen het plangebied uitgevoerd. De eerste is een ecologisch onderzoek en inrichting van het overgangsgebied Hellendoornsche Berg - Duivecate. De tweede betreft een Ecologische Onderzoek voor de Drieluik Hellendoorn. Dit betreft binnen het plangebied de gebieden de Groene Mal en de Eversberg. De onderzoeken zijn gehouden op beide oevers van de Regge en geven een beeld van de flora en fauna in het gehele gebied.

 

Hellendoornsche Berg - Duivecate

Het noordelijke gedeelte van het plangebied is in 2003 onderzocht op natuurwaarden in het kader van de Flora- en faunawet. Daarnaast is in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 gekeken naar de effecten op beschermde gebieden in de omgeving. Van beide onderzoeken is verslag gedaan in het rapport Ecologisch onderzoek en inrichting overgangsgebied Hellendoornsche berg - Duivecate (EcoGroen Advies BV, november 2003). In het navolgende zijn de samenvatting en conclusies uit het betreffende rapport overgenomen.

 

In de smalle groene strook tussen Hellendoorn en Nijverdal zijn een aantal ruimtelijke ontwikkelingen gepland, zoals de realisatie van een 11-tal woningen op de (voormalige) camping 'Hietland', een algemene begraafplaats, een ecologische verbindingszone en de sloop van de bestaande bebouwing op camping 'Hietland'. Daarnaast moet recreatief medegebruik mogelijk blijven. Om deze ontwikkelingen optimaal op elkaar af te stemmen is onderzocht welke (beschermde) planten- en diersoorten in het gebied voorkomen en welke inrichtingsmaatregelen het functioneren van de verbindingszone kunnen verbeteren.

 

Op het voormalige campingterrein zijn een drietal beschermde plantensoorten aangetroffen, namelijk Brede wespenorchis, Dotterbloem en Jeneverbes. Omdat alleen Brede wespenorchis schade van de inrichtingsmaatregelen ondervindt moet voor deze soort ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet, artikel 75, aangevraagd worden. De Jeneverbessen moeten niet omgeven worden met bosschages.

Mogelijk wordt de aardappelkelder op het campingterrein gebruikt door vleermuizen. Dit object is eenvoudig in de plannen in te passen en is ingericht als overwinteringskelder voor vleermuizen een extra aanwinst.

 

In het gehele onderzoeksgebied komen diverse beschermde diersoorten voor. Het betreft echter vooral algemeen voorkomende soorten (alle broedvogels, amfibieën en vrijwel alle zoogdiersoorten zijn beschermd). Geadviseerd wordt om voor een aantal (hieronder genoemde) soorten ontheffing aan te vragen.

Het voorkomen van de Groene specht rond de beoogde begraafplaats langs de Meester Ponsteenlaan is vermeldenswaardig. Deze Rode Lijstsoort zal echter geen hinder ondervinden van de geplande maatregelen.

Omdat voor broedvogels nooit ontheffing verkregen kan worden moet de uitvoering van de inrichtingsmaatregelen zo gepland worden dat rooi en kap van bomen en struiken buiten de broedperiode (half februari tot half juli) plaatsvindt.

 

Met het inrichten van een ecologische verbindingszone wordt zoveel extra natuur en natuurwaarde gecreëerd dat het leefgebied, dat voor een beperkt aantal soorten verloren gaat, ruimschoots gecompenseerd wordt. Vooral het ecologische bosbeheer, de aanleg van een aantal poelen en het structureel verlagen van de padendichtheid in het bosgebied van Duivecate dragen daaraan bij. De sanering van de camping is van extra betekenis, aangezien daarmee verstorende standplaatsen die tot ver op de heuvelrug reikten gaan vervallen.

 

Om de ecologische verbindingszone goed te laten functioneren voor de doelsoorten Das, Ree en Eekhoorn zijn een aantal speciale maatregelen noodzakelijk. Maatregelen die tot nu toe ontbreken zijn samengevat in Bijlage II van het onderzoek. De belangrijkste zijn rasters langs de Joncheerelaan, een dassentunnel onder de Joncheerelaan, sanering door sloop van de bestaande bebouwing op camping 'Hietland' en diverse aanplant, onderhoud- en beheermaatregelen in het groen. De laatstgenoemde maatregelen kunnen al deze winter gestart worden. Op termijn kunnen daar eventueel extra (verkeers)maatregelen bij komen zoals bebording langs de Joncherelaan en de Mr. Ponsteenlaan.

 

Voor onderstaande soorten moet ontheffing aangevraagd worden in het kader van artikel 75, lid 4 van de Flora- en faunawet.

 

Soort Flora- en faunawet

 

Aantal

Artikel

Brede wespenorchis

Epipactis helleborine

10

8

Egel

Erinaceus europaeus

2

9-11

Mol

Talpa europea

10

9-11

Bosmuis

Apodemus sylvaticus

10

9-11

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

20

9-11

Tweekleurige bosspitsmuis

Sciurus vulgaris

5

9-11

Huisspitsmuis

Crocidura russula

5

9-11

 

Drieluik Hellendoorn

In het kader van de planontwikkelingen voor de Groene Mal, noord-zuidverbinding en Kruidenwijk - Zuid is een gedegen ecologisch onderzoek noodzakelijk gebleken. De resultaten (Eelerwoude, 2004) hiervan zijn hieronder samengevat weergegeven. Het onderzochte gebied betreft het gedeelte van het plangebied ten zuiden van de Helmkruidlaan en sluit aan de oostzijde aan op het Habitatrichtlijngebied Wierdense Veld, een zeer waardevol hoogveennatuurgebied. Aan de westzijde van het plangebied voor de Kruidenwijk Zuid bevindt zich het Reggedal met de beek de Regge. Het gebied is hoofdzakelijk landschappelijk en cultuurhistorisch als een samenhangend 'drieluik' te beschouwen. Het westelijke vochtige beekdallandschap van de Regge, grenzend aan het droge en hoger gelegen middendeel waar de nieuwe woonwijk is gepland en het oostelijke deel, de bufferzone dat tegen het Wierdense Veld aan ligt.

 

De voorgenomen ingrepen hebben op een groot aantal (beschermde) soorten uit het gebied relevante en soms grote effecten. De verwijzingen in de tekst verwijzen naar het onderzoeksrapport.

 

1. Op basis van het uitgevoerde veldonderzoek en de effectenbeoordelingen adviseert Eelerwoude voor de soorten in onderstaande tabel een ontheffingsaanvraag in te dienen (opgave 1). Voor de soorten waarvoor compensatie vereist en/of aanbevolen is geeft de wet aan dat deze compensatie zoveel als mogelijk gerealiseerd moet zijn voordat de schade toegebracht wordt. Dit onderdeel wordt indien van toepassing bij de aanbevelingen in § 6.3 en in Bijlage XIV toegelicht.

 

2. Alle inheemse vogels zijn in de Flora- en Faunawet beschermd. Voor alle beschermde soorten (ook de algemeen voorkomende) geldt vanuit de Flora- en Faunawet een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. Op deze verboden is geen ontheffing mogelijk. In de praktijk betekent dit dat werkzaamheden dus alleen buiten het broedseizoen (dat voor de meeste soorten loopt van maart tot en met juli) uitgevoerd en/of gestart mogen worden (opgave 2), zodat schade zo beperkt mogelijk blijft.

 

Soorten waarvoor geadviseerd wordt een ontheffing aan te vragen in het kader van de Flora en Faunawet

 

Soortgroep

Soort

Flora

Koningsvaren

 

Vogelmelk

Zoogdieren

Aardmuis

 

Bosmuis

 

Bunzing

 

Dwergspitsmuis

 

Eekhoorn

 

Egel

 

Gewone Bosspitsmuis

 

Gewone Dwergvleermuis

 

Haas

 

Hermelijn

 

Huisspitsmuis

 

Konijn

 

Laatvlieger

 

Mol

 

Ree

 

Rosse woelmuis

 

Steenmarter

 

Tweekleurige bosspitsmuis

 

Veldmuis

 

Wezel

 

Woelrat

Amfibieën

Bruine kikker

 

Gewone pad

 

Groene kikker sp.

 

Kleine watersalamander

 

 

3. Met betrekking tot de vleermuizen (laatvlieger en gewone dwergvleermuis) wordt geadviseerd om tijdig vooraf een aantal vleermuiskasten te plaatsen als compensatie voor het verlies van verblijfplaatsen en mogelijk het verlies van een kolonieplaats in de bestaande bebouwing op de Schanshekweg (zie voor de exacte locatie Bijlage X, gewone dwergvleermuis en laatvlieger).

 

4. Met betrekking tot amfibieën wordt geadviseerd de beide bestaande poelen (die naar alle waarschijnlijkheid zullen moeten verdwijnen) in de nazomer/herfst (uiterlijk 15 oktober) voorafgaand aan de start van de werkzaamheden ter plaatse af te dichten met zand, zodat zich hier geen grote hoeveelheden amfibieën in de winter ingraven. Met deze maatregel wordt onnodige sterfte voorkomen (opgave 3). Eenzelfde werkwijze kan gevolgd worden voor sloten die moeten verdwijnen. Indien zich voorafgaand of tijdens de werkzaamheden ergens (grotere aantallen) amfibieën hebben verzameld of ophouden, dienen deze bij voorkeur gevangen te worden en op een veilige plek te worden uitgezet. De zorgplicht die de wet beoogt vereist immers - voorkomen van te vermijden schade aan beschermde soorten. Vrijwilligers van natuur- en milieuorganisaties kunnen hierbij wellicht een helpende hand bieden (opgave 4).

 

5. Voor beide exemplaren van de beschermde koningsvaren langs het spoortalud adviseren wij ontheffing aan te vragen om deze (in de herfst voorafgaand aan het werk aan de rijksweg) te verplanten met het bijbehorende bodempakket (opgave 5). Daarmee kunnen deze individuen wellicht overleven. Een goede locatie daarvoor zou de berm van de Veenweg kunnen zijn, niet ver van de derde vindplaats af.

 

Ten einde het huidig areaal bos in het projectgebied te behouden kunnen de boscompensatiefactoren van het Provinciaal Compensatiebeleid voor het plangebied als uitgangspunt dienen, zo adviseert de provincie.

 

6. Belangrijk is om indien bos gecompenseerd wordt in het projectgebied hiervoor bij voorkeur grotere eenheden te realiseren, die deel gaan uitmaken van het groene netwerk. Een grotere eenheid draagt (op termijn) bij aan een grotere stabiliteit van het geheel en is bovendien makkelijker te beheren. Indien het realiseren van grotere eenheden niet (helemaal) mogelijk is, kan de boscompensatie gezocht worden op plaatsen in aansluiting op kleinere boselementen. Na vaststelling van het definitieve ontwerp, moet hiertoe een boscompensatieplan opgesteld worden (opgave 6). Aandacht verdient het behoud van oudere naaldbomen en -bos in het gebied, om daarmee ook de daaraan gebonden soorten voor het gebied te behouden. Het voorgestelde tracéontwerp voor de binnenstedelijke verbindingsweg snijdt op een aantal plaatsen oude boslocaties en bosbodems aan. Verlies van deze onvervangbare waarden en schadelijke effecten op de resterende delen daarvan zijn het gevolg. Aantasting van dergelijke onvervangbare waarden is in strijd met het provinciaal beleid en gemeentelijk beleid (Structuurvisie) en wordt (naar alle waarschijnlijkheid) door de provincie afgewezen.

 

7. Het ontwikkelen van een iets gewijzigd tracé, waarmee de aansnijdingen kunnen worden voorkomen wordt aanbevolen (opgave 7). De onvervangbare waarden blijven daarmee behouden en ook onnodige procesvertraging wordt daarmee voorkomen. De compensatie verplichting voor landschappelijke waarden, is in het onderzoeksgebied alleen aan de orde met betrekking tot kleine landschapselementen. Het huidige landgoed De Eversberg moet aangemerkt worden als niet of zeer moeilijk vervangbare landschappelijke waarde, maar aantasting daarvan is in het kader van de planontwikkelingen niet aan de orde, gesteld dat op termijn een goed landgoedbeheer, begeleiding en sturing van recreatief medegebruik plaatsvindt. Er wordt wel een toename van het gebruik van dit bosgebied voorzien, door uitloop uit de Kruidenwijk-Zuid. De moeilijk vervangbare landschapselementen die in het gebied voorkomen zijn in rood aangegeven op Bijlage V.

 

8. Geadviseerd wordt deze waardevolle, moeilijk vervangbare elementen zo veel mogelijk te ontzien bij de planontwikkeling (compensatievriendelijk ontwerpen, opgave 8). waardevolle landschapselementen in de categorie vervangbaar.

 

9. Geadviseerd wordt deze elementen één op één te compenseren, door nieuwe landschapselementen in het ontwerp op te nemen. Uitgangspunt is dan een zelfde lengte en oppervlakte aan te houden (opgave 9) en aandacht voor een vergelijkbare soortensamenstelling. Het aantal terug te brengen elementen moet niet te klein zijn om de functie in het groene netwerk te kunnen vervullen.

 

Voor de voorgenomen ontwikkelingen op het perceel aan de Eversbergweg wordt een (eventueel) aanvullend ecologisch onderzoek gekoppeld aan de wijziging.

 

Ook in andere incidentele ingrepen dient voordat de (bouw)vergunning kan worden afgegeven, bekend te zijn of zich daadwerkelijk beschermde planten- en diersoorten bevinden.

5.9 Luchtkwaliteit

In Europees verband zijn normen vastgelegd voor de maximum concentratie van een aantal stoffen in de buitenlucht. Deze normen zijn voor de Nederlandse situatie sinds 15 november 2007 vastgelegd in de Wet luchtkwaliteit (voorheen het Besluit Luchtkwaliteit 2005).

Deze wetgeving is vastgelegd in de Wet milieubeheer welke gelijktijdig is aangepast. Het doel van de luchtwetgeving is om mensen te beschermen tegen risico's van luchtverontreiniging. Het bevat luchtkwaliteitsnormen voor zwavel- en stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen.

De wet geeft aan op welke termijn de normen gelden en moeten worden gehaald en welke bestuursorganen verantwoordelijk zijn voor het halen van die normen. In Nederland dient iedere ruimtelijke ontwikkeling te worden getoetst aan de luchtwetgeving.

 

In het bestemmingsplangebied komen enkele ontwikkelingen voor die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit, te weten:

a. de nieuwe rijksweg/spoorlijn aan de zuidzijde van het plangebied;

b. de nieuwe noord-zuidverbinding;

c. de uitbreiding van het bedrijventerrein KtC aan de westzijde van het plangebied;

d. de aanleg van een nieuwe begraafplaats aan de Meester Ponsteenlaan;

e. de aanwezigheid van de RWZI aan de zuid-westzijde van het plangebied;

 

De onder a en b genoemde ontwikkelingen zijn overgenomen uit andere planologische regelingen. Wat betreft de consequenties ten aanzien van luchtverontreiniging wordt voorshands verwezen naar de betreffende bestemmingsplannen, waarin aandacht is/wordt besteed aan dit aspect.

 

Voor het bestemmingsplan waar KtC deel van uit maakt is een planMER (NV57-11) door Witteveen&Bos opgesteld. Hiernaar wordt verwezen.

 

In het bestemmingsplan voor de nieuwe begraafplaats (c) is het volgende geconstateerd:

'Er is feitelijk alleen sprake van een verplaatsing van verkeersbewegingen (van het rouwcentrum naar het daarvan noordelijk gelegen plangebied). De aanleg van de begraafplaats zal daarom niet leiden tot een overschrijding van de normen. De luchtkwaliteitwetgeving staat derhalve de planologische procedure niet in de weg'.

 

Binnen de invloedssfeer van de RWZI doen zich geen woningbouw of vergelijkbare ontwikkelingen voor. De RWZI maakt ook onderdeel uit van de hierboven genoemde planMER.

 

Riolering

In het plangebied is een grote rioolleiding (ø600 mm) aanwezig, vanaf de RWZI in oostelijke richting. In de nabije toekomst komt daarbij een rioolwaterpersleiding (ø225 mm). De bestemmingsregeling laat deze leidingen toe.

5.10 Geur

Bij geur van bedrijven gaat het om de geuruitstoot (emissie) van bedrijven die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting veroorzaakt op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting (of ‘immissie') verstaan we de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning ‘terecht' komt. Deze hoeveelheid kan worden gemeten of berekend.

 

Het algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van Beste Beschikbare Technieken (BBT) de kern van het geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat lokale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen.

 

Buiten de plangrens van dit bestemmingsplan zijn een tweetal inrichtingen gelegen die van invloed zijn op het aspect geur. Dit zijn de vestigingen van Koninklijke Ten Cate en de Rioolwaterzuiveringsinstallatie. De milieuhygiënische effecten van deze inrichtingen worden opgenomen in de planMER die wordt gemaakt voor bestemmingsplan Nijverdal Noord (zie ook paragraaf 5.9).

5.11 Overige aspecten

De overige belastende en gevoelige functies genoemd in de Inspectiewijzer bestemmingsplannen:

- luchtverkeer;

- niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied;

- veehouderij: geur;

- veehouderij: verzuring;

- glastuinbouw, fruitkwekerijen en vollegrond tuinbouw;

- lawaaisporten;

- hogedruk aardgastransportleidingen;

- brandstofleidingen;

- windturbines;

- milieubeschermingsgebieden;

- kwaliteit van het aanlegvergunningenstelsel;

- mobiliteit;

zijn niet van toepassing en ontbreken derhalve in deze toelichting.