Chw Verbreding A1    

Plantype: bestemmingsplan

Naam: Chw Verbreding A1

IMRO-idn: NL.IMRO.0150.Chw008-VG01

Procedurestatus: vastgesteld

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

Op de snelweg A1 tussen Apeldoorn en Azelo is veel vertraging, met name in de spitsuren. Door onder meer toenemend vrachtverkeer wordt de drukte op dit traject de komende jaren alleen nog maar groter. Het traject is een belangrijke verbinding tussen economische gebieden binnen en buiten Nederland: de Randstad, Cleantech Regio (de stedendriehoek-gemeenten), Twente en het Noord- en Oost-Europese achterland. Een goede doorstroming op deze route is daarom belangrijk voor de bereikbaarheid en economische ontwikkeling van de regio rond de A1 tussen Apeldoorn en Azelo. Om een goede doorstroming te garanderen wordt deze autosnelweg verbreed. Dit geldt ook voor het traject van deze autosnelweg dat binnen de gemeente Deventer ligt, dit gaat hierbij om een wegdeel van ongeveer 8,6 kilometer. Verbreding van de A1 moet ter plaatse zorgen voor een verbetering van de doorstroming en levert geen (grote) nieuwe knelpunten in de toekomst op.

Voor de verbreding van de A1 tussen Apeldoorn en Azelo is een Tracébesluit opgesteld. Op 12 juni 2018 heeft de Minister van Infrastructuur deze vastgesteld. Bij uitspraak van de Raad van State van 2 oktober 2019 is het besluit onherroepelijk geworden. Een gedeelte van dit Tracébesluit heeft betrekking op de gronden van de Gemeente Deventer.

In de Tracéwet, op basis waarvan het Tracébesluit is genomen, is aangegeven dat de gemeenteraad, nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden, een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het Tracébesluit vast stelt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voorliggend bestemmingsplan dus een uitvloeisel is van het Tracébesluit en daarmee dus ook een project vanuit het Rijk. De gemeente Deventer werkt mee aan deze procedure door het bestemmingsplan in procedure te brengen en vast te stellen.

Het primaire doel van voorliggend bestemmingsplan 'Chw Verbreding A1' is dus een actueel juridisch - planologisch kader te creëren ter plaatse van de gronden van het Tracébesluit.

Voor de verbreding van de A1 is echter geen regulier bestemmingsplan opgesteld, maar wordt gebruik gemaakt van de pilot-status van artikel 7c en 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet die voor het hele grondgebied van Deventer geldt. Met dit experiment loopt de gemeente vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en wordt alvast geoefend met het instrument omgevingsplan. De Omgevingswet geldt nu nog niet, daarom is het plan nog geen echt omgevingsplan, maar een variant tussen het bestemmingsplan en het omgevingsplan in. We noemen het een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte waarmee van een aantal aspecten van de huidige wet- en regelgeving kan worden afgeweken, de formele naam is Chw bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied     

1.2.1 Ligging     

Het plangebied omvat het deel van het Tracébesluit dat binnen de grenzen van de gemeente Deventer ligt. Het gebied ligt langs de zuidgrens van de gemeente Deventer, en volgt het gehele traject van de A1 binnen de gemeente.

In de volgende figuur is de globale ligging van het plangebied in de gemeente Deventer aangegeven:

verplicht Figuur 1: Globale ligging plangebied voor het bestemmingsplan 'Chw verbreding A1' (Bron: http://arcg.is/a4D5H0)

De begrenzing van het plangebied "Bestemmingsplan verbreding A1'' is in de volgende figuur weergegeven. Het plangebied volgt zoals benoemt het gehele traject van de A1 dat binnen de gemeente Deventer ligt. Dit is ongeveer 8.6 kilometer lang.

verplicht

Figuur 2: Begrenzing plangebied 'Chw verbreding A1'(bron: https://www.ruimtelijkeplannen.nl/viewer/viewer)

1.3 Geldend bestemmingsplan     

De vigerende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening', vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer bij besluit van 2 januari 2020. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' omsluit het totale buitengebied van de gemeente Deventer. De verschillende kernen (Deventer, Bathmen, Schalkhaar, Diepenveen, Lettele, Loo (+ Looërmark) en Okkenbroek) in de gemeente zijn buiten het plangebied gehouden, evenals nieuwe woningbouwlocaties en bedrijventerreinen. Op de navolgende afbeelding is een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan opgenomen. De begrenzing van het plangebied is aangeduid met een geel kader.

verplicht

Figuur 3: Fragment verbeelding bestemmingsplan 'buitengebied Deventer, 1e herziening' (bron: https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0150.D125-VG02/t_NL.IMRO.0150.D125-VG02_1.3.html)

1.4 Leeswijzer     

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. In Hoofdstuk 3 is het beleidskader opgenomen dat van toepassing is op dit bestemmingsplan. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de randvoorwaarden zoals milieu-aspecten en Archeologie. In Hoofdstuk 5 worden de juridische aspecten nader toegelicht. In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd, juridisch wordt geregeld. Er wordt beschreven hoe de verbeelding en de planregels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de planregels moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd. Tevens wordt ingegaan op handhaving. Ten slotte wordt in Hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving     

2.1 Inleiding     

Aan de hand van een beschrijving van de historie en de ruimtelijke en functionele structuur, wordt in dit hoofdstuk de huidige en toekomstige situatie in het plangebied beschreven.

2.2 Beschrijving huidige situatie     



In 1972 werd de eerst rijbaan van de A1 te Deventer geopend. Sinds die tijd is er veel veranderd rondom het traject, en zijn er meerdere rijbanen bijgekomen. In de huidige situatie ziet het er als volgt uit: de west kant van het gebied, deelgebied 1 tussen Twello en Deventer (zie figuur 4), bestaat uit 2 wegdelen met beide 2 rijstroken en een vluchtstrook. Het overige gedeelte van het traject, dat nog binnen de gemeente Deventer valt, bestaat uit 2 wegdelen van 2 rijstroken (deelgebied 2 en 3, zie figuur

verplicht

Figuur 4: indeling deelgebieden 1 t/m

In de huidige situatie is er, zoals in de inleiding benoemd, veel overlast van fileleed op het traject rondom Deventer. Met name rond Bathmen zijn de piekmomenten rond de spits een heikel punt voor de verkeersgebruikers. Voor onder meer transportbedrijven zijn de files een doorn in het oog. De extra uren die zij kwijt zijn aan files op de A1 loopt fors op in de kosten.

Het snelweg-vak tussen Deventer en Apeldoorn is ook het drukste gedeelte van het traject met circa 100.000 voertuigen per etmaal. Prognoses van Rijkswaterstaat tonen aan dat de drukte op het traject in de gemeente Deventer de komende jaren alleen maar zal toenemen.

In de autonome situatie is in de ochtendspits vooral sprake van vertraging op de A1 vanaf aansluiting Lochem tot Bathmen. In de avondspits is vertraging op de A1 van aansluiting Bathmen tot Holten.

2.3 Beschrijving toekomstige situatie     

2.3.1 Wettelijke maatregelen     

Om te zorgen voor een betere doorstroming op de A1 wordt de snelweg verbreed. Het traject tussen Twello en Deventer (deelgebied 1, zie figuur 4) heeft in de vernieuwde situatie aan beide weghelften 4 rijstroken. Het overige gedeelte van het traject dat binnen de gemeente Deventer ligt heeft in de vernieuwde situatie aan beide helften 3 rijstroken (deelgebieden 1 en 2, zie figuur 4).

Om een goed beeld te schetsen tussen de veranderingen van 'huidige situatie' naar 'toekomstig situatie' zijn onderstaande figuren toegevoegd. Hierbij wordt de de verbreding van het traject per gebied weergegeven. Deze gebieden zijn terug te vinden in hoofdstuk 2.2 (zie figuur 4).

1. Tracé Twello - Deventer

Op het weggedeelte tussen Deventer en Twello wordt de A1 verbreed van 2 rijstroken + vluchtstrook naar 4 rijstroken (deel van dit stuk loopt binnen de gemeente grenzen).

verplicht

Figuur 7: Deelgebied Twello - Deventer

2. Tracé Deventer - Deventer-oost

Op het weggedeelte tussen Deventer en Deventer-oost wordt de A1 aan beide weghelften verbreed van 2 rijbanen + vluchtstrook naar 3 rijbanen.

verplicht

Figuur 8: Deelgebied Deventer - Deventer-oost

3. Tracé Deventer-oost - Rijssen

Op het weggedeelte tussen Deventer-oost en Rijssen wordt de A1 aan beide weghelften verbreedt van 2 naar 3 rijstroken.

verplicht

Figuur 9: Deelgebied Deventer-oost - Rijssen

Overige maatregelen

Naast dat de snelweg verbreed wordt worden er ook maatregelen genomen om de snelweg goed aan te laten sluiten op het huidige onderliggende wegennet en om overlast van de snelweg tegen te gaan. Daarvoor worden de volgende maatregelen genomen:

  • Door het volledig aanpassen van de toe- en afritten worden de kruisingsvlakken met de Deventerweg (N348) incl. de VRIs en de toe- en afritten met de A1 verlegd. De aansluiting Deventer Centrum (Aansluiting 23) wordt heringericht.
  • Ophogen van de bestaande wallen/schermen t.h.v. Colmschate en aanbregen absorberend geluidschermen
  • Verleggen bestaande leggerwatergangen
  • Verlengen van bestaande duikers
  • Aanbregen van een waterberging
  • Berm verbreden naar een minimale breedte van 4 meter tussen weg en watergang
  • Aanleggen zaksloten en droogvallende bergingsvoorzieningen
  • Het beplanten van nieuwe taluds en werkterrein met gras - tenzij anders aangegeven in onderstaande maatregelen
  • Meerdere Maatregelen voor landschappelijke en stedenbouwkundige inpassingen (zie bijlage: Bijlage 1)

Voor de exacte locatie en meer informatie over deze 'overige maatregelen' wordt verwezen naar Bijlage 1 Tracébesluit - Besluittekst

2.3.2 Bovenwettelijke maatregelen     

De hierboven genoemde maatregelen komen voort uit het Tracébesluit. Naast deze wettelijke maatregelen worden ook enkele werkzaamheden uitgevoerd die niet in het tracébesluit zijn opgenomen. Het gaat hierbij om de zogenaamde 'bovenwettelijke maatregelen'. Dit zijn maatregelen die volgens de wet niet per se noodzakelijk zijn.

Hieronder staan de bovenwettelijke maatregelen voor het plangebied van de verbreding van de A1 te Deventer:

  • geluidschermen en geluidwallen bij Bathmen

De door Rijkswaterstaat genomen geluidsmaatregelen waren voor de belangenvereniging Bathmen (BVB) niet genoeg. Het bewonersinitiatief heeft daarom gevraagd om extra (bovenwettelijke) geluidsmaatregelen langs de A1, zodat de geluidsoverlast in Bathmen minder wordt.

De gemeenteraad van Deventer heeft dit initiatief gesteund en heeft een financiële bijdrage van 1.2 miljoen toegezegd voor geluidswerende maatregelen. Ook de provincie Overijssel heeft 1.2 miljoen toegezegd. De extra geluidsmaatregelen zijn gezamenlijk met het bewonersinitiatief ontworpen. De bovenwettelijke maatregelen passen binnen het vigerende bestemmingsplan.

  • zonnepanelen bij afrit

In de oksel van afrit Deventer-centrum van de A1 wordt een zonnepark gerealiseerd. Dit betreft een initiatief van bouwbedrijf Heijmans, dat in opdracht van Rijkswaterstaat de verbreding van de A1 uitvoert. Het park moet groene energie leveren voor de verlichting en installaties van de snelweg.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit Chw bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

3.2 Europees- en rijksbeleid     

ruimtelijke relevante beleidsnota's en regelgeving voor het gebied op rijksniveau zijn: de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. In dit sub hoofdstuk wordt nader ingegaan op deze verschillende wetten en regels.

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)     

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het kabinet beschrijft in de Structuurvisie onder andere in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid.

In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.

Voor 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

In de SVIR geeft het kabinet aan hoe het de bereikbaarheid in Nederland de komende jaren wil verbeteren. Zo wordt veel geld uitgetrokken voor het verbeteren van het wegenonderhoud. Verder worden bestaande wegen beter benut. Bijvoorbeeld door spitsstroken ruimer open te stellen en reizen buiten de spits te stimuleren.

In de SVIR is de A1 Apeldoorn-Zuid – Azelo opgenomen als internationale achterland verbinding in het kernnet logistiek. De A1 tussen Apeldoorn en Azelo is ook concreet in de SVIR opgenomen, zie figuur 10.

verplicht

Figuur 10: SVIR verbeelding

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)     

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden, aangevuld met diverse wijzigingen, waaronder de wijziging van 18 mei 2016 voor de Grote Rivieren. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn een aantal nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Voor Deventer kan het om de volgende belangen gaan:

  1. Rijksvaarwegen;
  2. Grote rivieren,
  3. Defensie,
  4. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen,
  5. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen,
  6. Natuurnetwerk Nederland;
  7. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.

Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Per onderwerp worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

In het bestemmingsplan gaat om het verbreden van een Hoofdweg (Artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet). Daarom is er in onderhavig bestemmingsplan rekening gehouden met artikel 2.7 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening; Waarbij wordt ingegaan op reseveringsgebieden.

3.2.3 Ladder duurzame verstedelijking     

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is de 'ladder duurzame verstedelijking' opgenomen: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.

Het plan voorziet in de aanleg van een weg met bijbehorende voorzieningen. De aanleg van een weg wordt niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. De definitie van een stedelijke ontwikkeling luidt als volgt: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit deze definitie valt te concluderen dat de verbreding van een snelweg niet valt onder een stedelijke ontwikkeling. Gelet hierop is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing.

3.2.4 Waterwetgeving     

De Waterwet is gericht op:

  1. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
  2. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
  3. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Het Waterbesluit vormt samen met de Waterregeling (over rijkswateren) een uitwerking van bepalingen van de Waterwet. De Waterwet maakt het mogelijk of schrijft voor dat bepaalde onderwerpen worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur (bijvoorbeeld het Waterbesluit), een ministeriële regeling (bijvoorbeeld de Waterregeling) of in regelgeving van decentrale overheden. Enkele belangrijke onderwerpen in het Waterbesluit zijn:

  • inhoudelijke aspecten van de plannen in verband met implementatie van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico's;
  • de vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken: gebruik maken van een waterstaatswerk.

3.2.5 Conclusie Europees- en rijksbeleid     

Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan 'Chw Verbreding A1' voldoet aan de regels en voorwaarden die gesteld worden op rijksniveau.

3.3 Provinciaal en (boven)regionaal beleid     

3.3.1 Omgevingsvisie Overijssel (2017)     

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 "Beken kleur" is op 12 april 2017 vastgesteld door Provinciale Staten en is vanaf 1 mei 2017 van kracht. De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel.

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

In de omgevingsvisie staat het uitvoeringsmodel centraal. Het uitvoeringsinstrument dat aan de Omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Een bespreking van het Uitvoeringsmodel en de beleidskeuzes van de provincie komt aan de orde in de volgende paragraaf (Omgevingsverordening Overijssel)

Uit de omgevingsverodening blijkt ook dat onderhevig bestemmingsplan voldoet aan de eisen die de omgevingsvisie van Overijssel aan het plan toekent.

3.3.2 Omgevingsverordening Overijssel (2017)     

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 is op 12 april 2017 vastgesteld door Provinciale Staten en is vanaf 1 mei 2017 van kracht. De Omgevingsverordening dient als waarborg voor een deel van het beleid dat is neergelegd in de Omgevingsvisie. De Omgevingsverordening telt daarnaast ook als Milieuverordening, Waterverordening en Verkeersverordening.

Ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit zijn rode draden in de verordening. De sturing daarop is vertaald in generieke regels. Dit betekent dat alle andere onderdelen in de verordening altijd in combinatie met de bepalingen ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid toegepast moeten worden. Het betreft de volgende artikelen uit de verordening:

  • Artikel 2.1.2: Principe van concentratie. Nieuwe ontwikkelingen, zoals woningbouw, voldoen in eerste instantie aan de lokale behoefte;
  • Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Voor nieuwe ontwikkelingen met extra ruimtebeslag in de groene omgeving moet aannemelijk worden gemaakt dat in bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer (te maken) is;
  • Artikel 2.1.4: Toekomstbestendigheid. Als provinciale belangen in het geding zijn, moet aannemelijk gemaakt worden dat permanente nieuwe ontwikkelingen toekomstbestendig zijn;
  • Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Daarbij moet het Uitvoeringsmodel worden toegepast dat in de Omgevingsvisie is neergelegd.
  • Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Ruimtelijke kwaliteit: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities van de provincie waar te maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie verschillende niveaus. Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bepaald of er een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar de ontwikkeling past en hoe de ontwikkeling uitgevoerd kan worden. De volgende niveaus komen aan de orde: 1. Generieke beleidskeuzes (of); 2. Ontwikkelingsperspectieven (waar); 3. Gebiedskenmerken (hoe).

verplicht

1. Generieke beleidskeuzes

Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking In heel Overijssel is een aantalbeleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema's en locaties. Dit zijn:

  • integraliteit
  • toekomstbestendigheid
  • concentratiebeleid
  • (boven)regionale afstemming
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

In onderhavig plan is zover mogelijk rekening gehouden met bovenstaande beleidskeuzes. Omdat onderhavig plan alleen gaat over het verbreden van een autosnelweg is voor een aantal beleidskeuzes geen invulling te geven. De meeste van bovenstaande beleidskeuzes worden bellicht in het hoofdstuk Randvoorwaarden.

Gebiedsspecifieke beleidskeuzes

Vanwege zwaarwegende publieke belangen zijn in de omgevingsvisie ook een aantal specifieke gebieden aangewezen waar gebiedsspecifieke beleidskeuzes gelden.

Het plangebied Chw verbreding A1 maakt in dat kader geen deel uit het Natuurnetwerk Nederland (NNN), een Nationaal Landschap of een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, een intrekgebied en binnen de 'boringsvrijezone Salland diep'.

Uitwerken van bovengenoemde gebieden, zoals:

  • In de omgevingsverordening zijn voor dit gebied specifieke regels opgenomen. In artikel 2.13.3 is vastgelegd dat binnen deze gebieden alleen functie worden toegelaten die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening. In artikel 2.13.4 en 2.13.5 is vervolgens bepaald dat ook niet-risicovolle functie in deze gebieden worden toegelaten mits aan het stand-still principe wordt voldaan.
  • Een deel van het plangebied ligt in de 'boringsvrije zone Salland Diep' in het kader van de drinkwatervoorziening. In het plangebied is het met name van belang rekening te houden met de ligging in het diepe watervoerende pakket in Salland. Het diepe waterhoudende pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit. Teveel water uit dit pakket onttrekken leidt echter tot het optrekken van de zoet/zout grens in de ondergrond. Onttrekkingen uit dit pakket worden alleen toegestaan voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Met het oog op deze kenmerken kan er alleen sprake zijn van bodemenergiesystemen in het ondiepe pakket (tot 50 m diepte). Hierop is een uitzondering mogelijk voor het installeren van een bodemenergiesysteem, indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld en de activiteit wordt uitgevoerd tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen. Voor de exacte bepalingen wordt verwezen naar de Omgevingsverordening Overijssel (Omgevingsverordening Overijssel, paragraaf 3.2.3. Boringsvrije zones, artikel 3.2.3.1. en verder).

    Op basis van de ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' geldt er een verbod op lozingen en het installeren van een bodemenergiesysteem dieper dan 50 meter onder maaiveld.. De ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' vormt verder geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling, omdat het maar voor een beperkt stuk van het plangebied geldt.
  • In het kader van de waterveiligheid maakt het plangebied deel uit van een primair watergebied en binnen het plangebied zijn essentiële waterlopen gelegen. Het plangebied is gedeeltelijk binnen een waterbergingsgebied gelegen. Op grond van artikel 2.14.2 van de Omgevinsgverordening dienen bestemmingsplannen die betrekking hebben op waterbergingsgebieden een regeling te bevatten die de instandhouding van de waterhuishoudkundige werken regelt en een verbod kent op ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe kapitaalintensieve functies die de rol van deze gebieden voor wateropvang belemmeren. In voorliggend bestemmingsplan is een dergelijke regeling opgenomen in artikel [verwijzen naar dubbelbestemming/gebiedsaanduiding indien van toepassing]. In hoofdstuk 4.2.3 Water is wordt verder ingegaan op de waterveiligheid van dit plan
  • Het plangebied is onderdeel van de provinciale route gevaarlijke stoffen. Op grond van de Omgevingsverordening dient in de toelichting van het bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan deze ligging en de gevolgen daarvan voor de planontwikkeling. In hoofdstuk 4.2.5 Externe veiligheid wordt aan dit onderwerp nadere aandacht aan besteed.

Conclusie

Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat CHW verbreding A1 past binnen de generieke beleidskeuzes van de provincie. In de navolgende stappen wordt nader ingegaan op de wenselijkheid van de verbreding op deze locatie en de landschappelijk inpasbaarheid.

2. Waar - Ontwikkelingsperspectieven

De beleidsambities van de provincie zijn verwoord in de ontwikkelingsperspectieven. Voor het plangebied geldt het volgende ontwikkelingsperspectief: Ontwikkelingsperspectief voor de stedelijke omgeving.

De verbreding van de A1 past prima binnen dit ontwikkelingsperspectief omdat deze ontwikkeling valt onder een ontwikkeling aan de hoofdinfrastructuur. De ontwikkeling zorgt voor een betere verbinding van stedelijke netwerken met andere stedelijke netwerken (connectiviteit). Verder zorgt de ontwikkeling dat de stedelijke netwerken elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit) en het verbeterd de bereikbaarheid van grote steden.

3. Hoe - Gebiedskenmerken

Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken de provincie van belang vindt en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

Bij elk gebiedskenmerk worden normerende of richtinggevende uitspraken gedaan. Deze uitspraken moeten, voor zover zij zich daarvoor lenen, worden vertaald in de bestemmingsplanregeling.

De gebiedskenmerken zijn als volgt ingedeeld:

  • de natuurlijke laag;
  • de laag van het cultuurhistorisch landschap;
  • de stedelijke laag;
  • de laag van de beleving.

In onderhevig bestemmingsplan geldt voornamelijk het gebiedskenmerk 'de stedelijke laag'. Dit gebiedskenmerk wordt hieronder toegelicht:



De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden. De verbreding van de A1 past dus perfect bij het gebiedskenmerk 'de stedelijke laag'. Daarmee wordt bij de verbreding van de A1 rekening gehouden met de ambitities die de omgevingsverordening van de provincie stelt aan autosnelwegen. Het gaat hierbij om het volgende:

  • De inrichting en de vormgeving van de autosnelweg zijn afgestemd op de aanliggende landschap- en stadstypen.
  • De snelwegbeleving wordt een mooie aaneenschakeling van Overijsselse impressies.
  • Ontwikkelingen aan de autosnelweg zijn altijd integrale gebiedsopgaven. Verhogingvan de (externe) veiligheid, beperking van de lichtemissie in donkere gebieden en reductie van de geluidsbelasting horen daar bij.
  • Verknoping met andere modaliteiten en het onderliggend wegennet vraagt specifieke aandacht.

Conclusie provinciaal beleid

Het plan is in overeenstemming met de drie niveaus van het uitvoeringsmodel, (1) Generieke beleidskeuzes, (2) Ontwikkelings- en beleidsperspectieven en (3) Gebiedskenmerken.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Omgevingsverordening. Er gelden binnen het plangebied geen beperkende voorschriften vanuit de verordening. De ontwikkeling draagt daarnaast bij aan de doelstelling van het ontwikkelingsperspectief en de voorwaarden van de gebiedskenmerken verzetten zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

3.3.3 Waterschap Rijn en IJssel 2016-2021     

Waterschappen hebben een speciale verantwoordelijkheid voor het water. Wettelijk vastgelegde taken zijn onder andere:

  • een goede bescherming tegen hoogwater: Overstromingen, wateroverlast of droogte voorkomen of beperken.
  • een goed functionerend regionaal watersysteem: Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het water in de volle breedte.
  • het zuiveren van afvalwater

In het waterbeheerplan wordt beschreven hoe het waterschap deze taken wil uitvoeren in de periode 2016-2021. Ook worden in het plan de benodigde maatregelen voorgesteld. Het waterbeheerplan geeft vooral de koers aan voor de komende jaren.

In samenspraak met de waterschappen zijn de principes van het watersysteem bepaald en deze zijn in het Deelrapport Water beschreven en toegelicht. De conclusie is dat het ontwerp een goed functionerend watersysteem waarborgt met voldoende afvoercapaciteit, voldoende waterberging en geen verslechtering van de waterkwaliteit oplevert. Meer informatie over het waterplan is te vinden in de bijlagen 6, 7 en 8 

3.3.4 Conclusie provinciaal en (boven)regionaal beleid     

Bij de planvorming is rekening gehouden met het provinciaal en (boven)regionaal beleid. Het plan om de A1 te verbreden voldoet daarmee aan de eisen die volgens het provinciaal en regionaal beleid gesteld worden.

Ook is het provinciale beleid mede richtinggevend en kaderstellend geweest voor het gemeentelijke beleid en werkt het ook op deze indirecte wijze door op onderhavig bestemmingsplan.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Omgevingsvisie Deventer (2019)     

Als opvolger van het structuurplan heeft de gemeente Deventer in december 2019 een Omgevingsvisie vastgesteld. In de Omgevingsvisie legt de gemeente haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet. Bij de totstandkoming van de Deventer Omgevingsvisie heeft de gemeente diverse maatschappelijke organisaties, bedrijven en inwoners betrokken.

De belangrijkste en urgentste opgaven die de gemeente in de visie benoemd zijn:

  • Het noaberschap de inclusiviteit meegeven die we willen: iedereen telt mee, iedereen doet mee;
  • Innovatiever zijn dan ooit tevoren; een slimme, schone economie in leren en werken;
  • Verduurzaming op met name de thema's energie en klimaat.

Naar aanleiding van de opgaven heeft de gemeente de volgende ambities geformuleerd:

  • meer zijn dan een historisch stadsfront aan de IJssel;
  • ook de overgang van ommeland naar stad is van belang, waarbij het platteland net zo vitaal moet worden als de bedrijvige binnenstad en de 'schil' daaromheen;
  • meer cultuurhistorische gelaagdheid aanbrengen door nieuwe functies en elementen toe te voegen bij het transformeren en hergebruiken met respect voor bestaande kwaliteiten;
  • meer Deventer stedelijkheid in het meer met elkaar verweven raken van wonen, werken en vrije tijd;
  • zichtbaarder economische vernieuwing en innovatie in de werkgebieden, zodat ze dragers worden van een duurzaam en innovatief werk- en opleidingsmilieu;
  • sterkere wisselwerking tussen platteland en stad voor een goede beschikbaarheid van rust, ruimte en voorzieningen;
  • een kwaliteitsimpuls voor duurzame mobiliteit op de Deventer schaal;
  • waardevast ondernemen binnen flexibiliteit (functiemenging) en duurzaamheid;
  • een vitale samenleving met een vestigingsklimaat dat meer inwoners en ondernemers aanspreekt, met de kwalitatief goede voorzieningen die daarbij horen. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar woningbouw uitbreiding buiten de bebouwde kom;
  • handelen vanuit het perspectief van een ongedeelde samenleving met het aanbod dat daarbij hoort;
  • veiliger en gezonder leven;
  • een duurzame toekomst, met extra aandacht voor klimaatadaptatie, energietransitie en circulaire economie.



De gemeente zoekt met de Deventer samenleving naar ontwikkelkansen die bij de ambities horen.

Toetsing



Omdat het bij onderhevig bestemmingsplan gaat om het verbreden van de A1, zijn veel aspecten van de omgevingsvisie van de gemeente Deventer niet relevant voor dit bestemmingsplan. Er zijn echter wel degelijk aspecten uit de omgevingsvisie die in onderhevig bestemmingsplan zijn meegenomen. Hierbij gaat het vooral om de milieu ambitities die de gemeente Deventer stelt in de omgevingsvisie. Zo is er in het bestemmingsplan rekening gehouden met de duurzaamheid, door dit als een van de eisen te stellen in de aanbesteding.



Daarnaast wordt de verbreding van de A1 ook letterlijk in de omgevingsvisie benoemd. De verbreding wordt genoemd als prioriteit om te zorgen dat het wegennet van Deventer groeit in capaciteit. Daarnaast biedt de verbreding van de A1 ook kansen voor omliggende gebieden. Volgens de omgevingsvisie is verbreding noodzakelijk voor de ontwikkeling van omliggende gebieden. Zo wordt onder meer het bedrijvenpark A1 door de verbreding gestimuleerd.

Door dat de verbreding van de A1 bijdraagt aan de verbetering van de capaciteit van het wegennet en het de groei van aanliggende gebieden stimuleert, voldoet onderhavig plan aan de ambities van de omgevingsvisie. Er wordt ook rekening gehouden met de milieu- en duurzaamheidseisen.

3.4.2 Beleidskader verkeer en vervoer (2013     

Het verkeers- en vervoersbeleid van de gemeente Deventer is vastgelegd in diverse documenten. De gemeente Deventer heeft ervoor gekozen om in een samenvattend document een overzicht te geven van het verkeers- en vervoerbeleid voor de korte, middellange en lange termijn tot 2030. De gemeente streeft hiermee de volgende doelstellingen na:

  • Een beleidskader verkeer en vervoer maakt het verkeers- en vervoerbeleid voor de bewoners en belanghebbenden toegankelijker;
  • De huidige deelplannen kennen een verschil in het niveau van analyse maar ook een verschil in de concreetheid van aanpak. Door deze deelplannen in het beleidskader verkeer en vervoer op te nemen worden de verschillen duidelijker en is er kans op een betere afstemming;
  • Een gemeente is verplicht een samenhangend verkeers- en vervoerbeleid op te stellen, conform artikel 8 van de Planwet Verkeer en Vervoer; strikt genomen is op grond van dit artikel geen planfiguur zoals een beleidskader verkeer en vervoer nodig. De provincie en het Rijk zijn overigens wel verplicht een planfiguur (PVVP/NVVP) op te stellen (resp. art. 2 en 5 Planwet V&V);
  • Het beleidskader verkeer en vervoer geeft een samenhangend beeld over de diverse beleidsvelden van het verkeer en vervoer. De respectievelijke deelbeleidsplannen dienen als toetsingskader voor de aanvraag van maatregelen vanuit bijvoorbeeld burgers en belanghebbenden/ruimtelijke ontwikkelingen;
  • Het beleidskader verkeer en vervoer vervult, aangevuld met de deelbeleidsplannen, de functie van kaderstellende onderbouwing bij de aanvraag van subsidies bij hogere overheden.

Het document gaat uitgebreid in op de snelweg A1. De weg wordt benoemt als de enige 'stroomweg' van de gemeente en daarmee onderdeel van de hoofdwegenstructuur van de gemeente. In het document wordt ook het belang van capaciteitsvergroting van de A1 benoemt, en het docuement stelt dat verbreding noodzakelijk is. Daarnaast is het ook van belang dat de snelweg beter aansluit op het onderliggende wegennet.

Onderhevig bestemmingsplan voorziet in de wens van de gemeente om de A1 te verbreden en de aansluiting op het onderliggende wegennet te verbeteren.

3.4.3 Nota herijking Hoofdwegenstructuur (2006)     

In december 2001 heeft de gemeente de nota Hoofdwegenstructuur vastgesteld. Deze nota

geeft het perspectief weer voor de wegenstructuur en verkeerssituatie in het jaar 2010. In 2006 heeft een herijking van de nota Hoofdwegenstructuur plaatsgevonden.



Binnen het vastgestelde beleid in de Nota herijking Hoofdwegenstructuur Deventer is de keuze gemaakt voor een evenwichtige benadering van bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid. Vanuit deze benadering is een gefaseerde aanpak vastgesteld van de hoofdwegenstructuur. Hierin ligt de hoogste prioriteit op zowel een verbreding van de A1 (Apeldoorn - Azelo) als een volledige opwaardering van het Hanzetracé (Deventerweg - Amstellaan - Van Oldenielstraat). Na deze maatregelen kan de verkeersfunctie van de Wilhelminabrug definitief hergewaardeerd worden. De herwaardering geldt ook voor de weg langs de IJssel, waar het Pothoofd onderdeel van uitmaakt.

De verbreding van de A1 past dus volledige binnen de Nota herijking hoofdwegenstructuur van de gemeente Deventer, omdat met het nieuwe plan voldaan wordt aan de hoogste prioriteit voor de verbreding van de A1.

3.4.4 Werkwijze ecologie (2013)     

In december 2013 heeft de gemeenteraad de "Werkwijze voor beleid en uitvoering van de ecologie in Deventer" vastgesteld. Hierin is beschreven dat Deventer rijk is aan soorten, vanwege de landschappelijke overgang van natte uiterwaarden bij de IJssel naar de droge dekzandruggen in het oosten. Deze soortenrijkdom bevindt zich zowel in het buitengebied als in het stedelijk gebied. Daarbij zijn enkele gebieden aangemerkt als Natura2000-gebied of Nationaal Natuurnetwerk (voormalige EHS), maar ook daarbuiten bevinden zich lanen, oud bos, weteringen, oude rivierarmen, etc. Het beleid is erop gericht om de bestaande waarden te beschermen en zo mogelijk te verbeteren. Geconstateerd is dat de trends van co-creatie en schaalverkleining aanknopingspunten bevatten om het beleid ten uitvoering te brengen. 

De gemeente neemt al initiatief of verleent medewerking aan verbetering door herinrichting of beheer, ontplooit soortgerichte activiteiten, faciliteert vrijwilligers van groene organisaties, heeft een Adviesraad Natuur en Milieu ingesteld, hanteert criteria voor de natuurtoets, houdt inzicht in de aangetroffen soorten door het bijhouden van een eigen databank en verzorgt educatie (via mec De Ulebelt).

Ecologische inbreng bij ontwikkelingen is vooraf verplicht in de vorm van een dialoog, waarbij nadrukkelijk gebruik wordt gemaakt van de kennis die aanwezig is bij diverse groeperingen en binnen de gemeente (natuurambassadeurs). Bovendien wordt jaarlijks een schouw gemaakt om de stand van de ecologische waarden te monitoren. De strategie gaat uit van het stellen van prioriteiten voor enkele soorten als "ambassadeur". Zo zijn de Das, de Gierzwaluw, Huismus en Muurplant als soortenambassadeur benoemd, net als de Gevlekte Rietorchis. Tot slot is er een lijst opgenomen van 20 tinten groen, waarin de ontplooiingskansen staan benoemd bij de ontwikkeling en het beheer in de gemeente.

Bij de verbreding van de A1 is de werkwijze rond ecologie zeer belangrijk. Vanuit verschillende wettelijke en ruimtelijke kaders worden maatregelen genomen om effecten op soorten gebieden te voorkomen en te verzachten. Deze maatregelen en de onderbouwing hiervan is opgenomen in de randvoorwaarden van dit rapport. Ook is er meer informatie te vinden in de Toelichting (Bijlage 2 Tracébesluit - Toelichting hoofdstuk 4.2.7 ecologie)

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden     

4.1 Archeologie / cultuurhistorie en monumenten     

4.1.1 Archeologie     

advies nog invoegen

4.2 Milieu-aspecten     

Het onderhavige bestemmingsplan is, ondanks het conserverende karakter, getoetst voor wat betreft de uitvoerbaarheid. Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang, te weten:

  • geluid;
  • bodemkwaliteit;
  • luchtkwaliteit;
  • risico/veiligheid;
  • ecologie;
  • duurzaamheid.

De aspecten komen voort uit het Tracebesluit verbreding A1 Apeldoorn-Azelo. Het plangebied van dit besluit is dus groter dan alleen de gemeente Deventer. Voor de milieu-aspecten is waar mogelijk gespecificeerd naar het plangebied Chw bestemmingsplan verbreding A1.

4.2.1 Geluid     

4.2.1.1 Toetsingskader     

Voor projecten zoals de A1 Apeldoorn - Azelo fungeert de Wet milieubeheer als het wettelijk kader om de geluidsituatie te beoordelen en een afweging te maken of maatregelen doelmatig zijn. In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is geregeld wat de (maximale) geluidbelasting op geluidgevoelige objecten langs rijkswegen mag zijn. Hiervoor zijn in 2012 geluidproductieplafonds (GGP's) geïntroduceerd, waarmee op referentiepunten langs alle rijkswegen is vastgelegd wat de geluidproductie van de rijkswegen mag zijn. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het naleven van deze GPP's. Als blijkt dat er GPP's (dreigen te) worden overschreden, dient een gedetailleerd onderzoek te worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om de GPP's na te leven.

De regels voor geluid voor wegen die niet op de geluidplafondkaart staan, zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder. Doorgaans geldt dit voor als een niet-rijksweg (zogenaamd onderliggende weggennet) moet worden gewijzigd of aangelegd, daarvoor akoestisch onderzoek nodig volgens de regels van de Wet geluidhinder. De inhoud van deze regels verschilt echter zowel wat betreft de normstelling als wat betreft de onderzoeksmethode met de regels voor het hoofdwegennet. Daarom is voor het onderzoek naar de wijziging van de onderliggende wegen een afzonderlijke rapportage opgesteld met de titel ''akoestisch onderzoek Tracébesluit A1 Apeldoorn- Azelo, rapportage onderliggend wegennet'' (zie Bijlage 5).

4.2.1.2 Onderzoek     

Als eerst is het effect van het project getoetst aan de geldende geluidproductieplafonds. Hieruit is gebleken dat het traject tussen km. 81,53 en km. 119,60 de geldende geluidproductieplafonds worden overschreden. Daarom is voor dit stuk van het traject een gedetailleerd onderzoek uitgevoerd naar de doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen. Het traject binnen de gemeente Deventer valt volledig binnen het traject waarbij de geldende geluidproductieplafonds worden overschreden.

Uit het gedetailleerde akoestisch onderzoek is gebleken dat er zich binnen het onderzoeksgebied (tussen km. 81,53 en km. 119,60) 2064 geluidgevoelige objecten (inclusief saneringsojecten) bevinden, waar de geluidbelasting met het project de geluidbelasting bij volledig benut geluidproductieplafond zal overschrijden. Binnen de gemeente Deventer zijn dit er 284, waarbij de overschrijdingen zich verspreid liggende langs het gehele traject zich voordoen.

4.2.1.3 Maatregelen     

Zonder maatregelen neemt de geluidproductie op meerdere referentiepunten toe tot boven het geluidprodcutieplafond. Bezien is daarom hoe de geluidsbelasting op woningen en andere geluidgevoelige objecten binnen het onderzoeksgebied op doelmatige wijze kan worden beperkt tot de geluidbelasting die bij volledige benutting van het heersende geluidproductieplafond is toegestaan dan wel de streefwaarde voor sanering bij deze woningen indien de sanering niet eerder heeft plaatsgevonden. Hierbij is de geluidbijdrage van de rijksweg(en) beschouwd. De afweging heeft geleid tot een maatregelenpakket, met een onderscheid in bronmaatregelen en schermmaatregelen. De maatregelen zijn terug te vinden in Bijlage 1 (Toelichting op het besluit hoofdstuk 5.3).

4.2.2 Bodem     

4.2.2.1 Toetsingskader     

Het hele traject tussen Apeldoorn en Azelo is te beschouwen als landbodem. Hierdoor zijn de wet bodembescherming (Wbb) en het besluit bodemkwaliteit (Bbk) van toepassing op het traject. Dit geld niet voor het gebied aan de noordzijde van de A1 vanaf de uitmonding van de Schipbeek in de IJssel tot aan aansluiting 23 Deventer Oost. Dit gebied wordt als waterbodem beschouwd, waardoor de Waterwet (Wtw) en het Bbk van toepassing zijn.

Besluit bodemkwaliteit

Bij het bouwen van infrastructurele werken vind grondverzet plaats. In het Besluit bodemkwaliteit zijn de voorwaarden voor het toepassen van grond/baggerspecie en bouwstoffen opgenomen.

In de wetgeving is geregeld dat de milieukundige bodemkwaliteit ten minste gelijk moet blijven ofwel niet mag verslechteren. Dus bij grondverzet bij infrastructurele werken (aanvoer grond) mag de toe te passen grond de bodemkwaliteit wettelijk niet verslechteren (standstill principe). Vanuit milieurendement en het voortdurende, diffuse karakter is het niet zinvol om voor bermen en taluds van auto(snel)wegen te strenge eisen te stellen aan de bodemkwaliteit. Daarom is met dit gegeven rekening gehouden bij de totstandkoming van het Besluit Bodemkwaliteit en wordt voor bermgrond de bodemkwaliteitsklasse Industrie aangehouden.

4.2.2.2 Onderzoek     

Om inzicht te krijgen in de eventuele risico's met betrekking tot bodemverontreiniging is een vooronderzoek uitgevoerd (zie T&PBD2624R001D02, Versie: 02 van 27 juli 2016).

Doel van het vooronderzoek is het in kaart brengen van de locaties op of langs het aan te pakken wegtracé die mogelijk verontreinigd zijn geraakt.

Uit het vooronderzoek komen geen sterk verontreinigde locaties naar voren. Wel zijn er vijf locaties die als aandachtspunt beschouwd moeten worden. Dat zijn de locaties waar brandstoffen worden verkocht en twee locaties waar in het verleden bodemverontreiniging is aangetroffen. De omvang van de verontreiniging wordt vastgesteld door het uitvoeren van een bodemonderzoek.

4.2.2.3 Maatregelen     

Voorafgaand aan de werkzaamheden voor de realisatie wordt ter plaatse van de vastgestelde verdachte locaties aanvullend verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit vervolgonderzoek zal de daadwerkelijke aard en omvang van de verontreinigingen blijken. Op basis hiervan worden de te nemen maatregelen in de uitvoering bepaald.

Bij het verbreden van de weg zal grond worden aangevoerd met ten minste de bodemkwaliteitsklasse Industrie. Op dit punt blijft kwaliteit van de bodem ten minste gelijk. Het is niet mogelijk dit nader te kwantificeren vanwege het voortdurende diffuse karakter van de bermkwaliteit.

4.2.3 Water     

4.2.3.1 Toetsingskader     



Ook het aspect water is belangrijk, omdat op verschillende plekken langs het traject water aanwezig is. Zo ook langs het traject in de gemeente Deventer, namelijk de rivier de IJssel.

Daarom moet er voor het aspect water ook met verschillende kaders rekening gehouden namelijk: de Europese Kaderrichtlijn Water, de Waterwet, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het watertoetsproces. Voor meer informatie en inzicht over de genoemde kaders kan Bijlage 2 geraadpleegd worden. Hoofdstuk 10 van dat rapport geeft hierover meer toelichting.

4.2.3.2 Onderzoeksresultaten     

In samenspraak met de waterschappen zijn de principes van het watersysteem bepaald en deze zijn in het Deelrapport 'Water' van het tracébesluit beschreven en toegelicht (zie bijlagen 6, 7 en 8). De conclusie is dat het ontwerp een goed functionerend watersysteem waarborgt met voldoende afvoercapaciteit, voldoende waterberging en geen verslechtering van de waterkwaliteit oplevert.

4.2.3.3 Maatregelen     

Om een goed en functionerend watersysteem te behouden, worden bestaande leggerwatergangen (A en B) en bestaande secundaire watergangen verlegd, zie tabel 9 van de Besluittekst (zie bijlage 1 Tracébesluit - Besluittekst). Tevens worden bestaande duikers onder en parallel aan de A1 verlengd. Vanwege de toename van het verhard oppervlak vindt er compensatie voor bergingsgebieden plaats, zowel in het beheergebied van Waterschap Vallei en Veluwe als het beheergebied van Waterschap Rijn en IJssel. Ter compensatie van verlies waterbering in stroombed Schipbeek vindt er aan de noordzijde van de A1 een maaiveldverlaging tussen de snelweg en Schipbeek plaats.

Rijkswaterstaat Wegendistrict beheerder en Waterschap Rijn en IJssel hebben na het vaststellen van het tracébesluit ervoor gekozen het afwatering/rioleringssysteem binnen tracédeel 3 in Deventer (zoals bepaald in Bijlage 6 Tracébesluit - Waterplan 1) te laten vervallen. Daarmede komt ook de noodzaak tot de aanleg van de retentievijver noordzijde A1 te vervallen. Deze berging volgt uit de compensatieopgave voor het versneld afvoeren van hemelwater door de aanleg van goten, kolken, leidingen. Aangezien deze komen te vervallen, vervalt ook de plicht voor compensatie. Er wordt tevens geen hemelwater meer naar de berging gebracht, dus de functie is volledig komen te vervallen. Echter deze retentievijver heeft in het TB officieel de functie Waterberging. Het laten vervallen van deze functie is dus een afwijking op het Tracébesluit en opgenomen in onderhavig bestemmingsplan.

4.2.4 Luchtkwaliteit     

4.2.4.1 Toetsingskader     

Op grond van art. 5.16 eerste lid, onder d, juncto tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer kan een Tracébesluit, dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dat Tracébelsluit betrekking heeft op een project dat is genoemd of beschreven in, dan wel past of in elk geval niet in strijd is met een op grond van art. 5.12, eerste lid, of art 5.13 eerste lid, vastgesteld programma. Dit programma betreft het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Op 1 augustus 2009 is het NSL in werking getreden met een doorlooptijd (na verlening) tot en met 31 december 2016. In september 2016 heeft het kabinet het besluit genomen het NSL te verlegen tot Omgevingswet in werking treedt. Daarnaast geldt een grenswaarde voor PM2,5 (fijnstof (particulate matter) waarbij de deeltjes kleiner zijn dan 2,5 micrometer doorsnee) waaraan op grond van artikel 5.16, eerste lid, onder a Wm is getoetst.Het project 'A1 Apeldoorn-Azelo' is, onder IB-nummer 1994, opgenomen in de 9e NSL melding Infrastructuur en Milieu d.d. 26 april 2017 met kenmerk IENM/BSK-2017/135571, waarmee de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu conform de wijzigingsprocedure NSL op 31 mei 2017 (kenmerk IenM/BSK-2017/114323) heeft ingestemd.

4.2.4.2 Conclusie     

Het project past binnen het NSL en is daarmee niet in strijd. Het Tracébesluit kan daarom, voor wat betreft PM10 en NO2, worden vastgesteld met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, onder d, juncto artikel 5.16, tweede lid, onder d, Wm. Uit de monitoringstool volgt dat voor PM2,5 als gevolg van het project, de grenswaarde voor die stof niet wordt overschreden. Derhalve kan het Tracébesluit voor PM2,5 worden vastgesteld onder artikel 5.1.6, eerste lid, onder a Wm. Overigens is in het NSL de verplichting opgenomen om jaarlijks te controleren of grenswaarden niet worden overschreden. Deze monitoring, die van groot gewicht is binnen het programma, biedt daarmee een extra waarborg dat tijdig aan de grenswaarden voor PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide) wordt voldaan.

4.2.4.3 Maatregelen     

Er zijn geen specifieke maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de luchtkwaliteit voorzien.

4.2.5 Externe veiligheid     

4.2.5.1 Toetsingskader     



Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Onder activiteiten met gevaarlijke stoffen wordt onder andere het vervoer van gevaarlijke stoffen over bijvoorbeeld de weg verstaan. Een incident op de weg met een tankauto met gevaarlijke stoffen kan ertoe leiden dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Als gevolg hiervan kunnen mensen komen te overlijden. De risico's van dergelijke ongelukken worden uitgedrukt in de risicomaten plaatsgebonden risico en groepsrisico. Daarnaast bestaat er de plicht om het groepsrisico in bepaalde gevallen te verantwoorden en dient ingegaan te worden op het plasbrandaandachtsgebied en domino-effecten.



Het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen is geregeld in het zogenaamde basisnet. Het basisnet maakt onderscheid tussen de vervoerszijde en de ruimtelijke zijde.

Voor het milieuthema externe veiligheid dient op basis van de relevante wet- en regelgeving getoetst te worden aan de volgende aspecten:

  • Plaatsgebonden risico
  • Groepsrisico
  • Plasbrandaandachtsgebied
  • Domino-effecten

Voor de beoordeling van het Tracébesluit is voor de te hanteren criteria aangesloten bij vigerende wet- en regelgeving:

  • Beleidsregels EV-beoordeling tracébesluiten (Beleidsregels EV-beoordeling)
  • Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi)
  • Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
  • Beleisregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatwegen

4.2.5.2 Onderzoeksresultaten     



Plaatsgebonden risico

De capaciteitsuitbreiding van de A1 Apeldoorn - Azelo leidt niet tot een toename van de transporten gevaarlijke stoffen over de A1 en ook niet tot een wijziging van de ongevalsfrequentie van relevante wegvakken van de rijksweg A1. Daarmee is er geen sprake van een (dreigende) overschrijding van het PR- risicoplafond van de A1. Dit betekent dat het project geen consequenties heeft voor het PR- plafond van relevante wegvakken van de rijksweg A1 zoals opgenomen in de Regeling Basisnet.





Groepsrisico

De capaciteitsuitbreiding van de A1 Apeldoorn - Azelo leidt niet tot een toename van de transporten van gevaarlijke stoffen over de A1 en ook niet tot een wijziging van de ongevalsfrequentie van de relevante wegvakken van de rijksweg A1. Daarmee is er geen sprake van een (dreigende) overschrijding van het GR- risicoplafond van de A1. Dit betekent dat het project geen consequenties heeft voor het GR-plafond van de relevante wegvakken van de rijksweg A1 zoals opgenomen in de Regeling Basisnet. Tevens blijkt uit toetsing aan de afwijkende beoordeling groepsrisico dat het voorgenomen besluit (zowel voor de A1 als de N348) niet leidt tot een groepsrisico dat:

  1. is gelegen tussen 0,1 maal de oriëntatiewaarde en 1 maal de oriëntatiewaarde én ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het Tracébesluit met meer dan tien procent toeneemt, of
  2. Hoger is dan 1 maal de oriëntatiewaarde én ten opzichte van de sitautie voorafgaan aan het Tracébesluit toeneemt

Conform de Beleidsregels EV-beoordeling (artikel 7 en 8) is daarom geen verantwoording van het groepsrisico vereist.



Plasbrandaandachtsgebied (PAG)

Het hele tracé van het besluit heeft op basis van de Regeling Basisnet een PAG. De capaciteitsuitbreiding van de A1 Apeldoorn - Azelo zorgt op het deel Hoenderloo - Deventer oost tot een verschuiving van het PAG. Deze verschuiving leidt echter tot een verandering in de aanwezigheid van bestaande (beperkt) kwetsbare objecten binnen het PAG toe van twee naar vier objecten. Twee van deze vier beperkt kwetsbare objecten worden echter geamoveerd omdat het project een talud mogelijk maakt dat over een deel van deze twee objecten valt. Dit betekent dat door het project de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten binnen het PAG niet veranderd. De ligging van de bestaande objecten binnen het PAG is opgenomen in het deelrapport Externe Veiligheid. Omdat bestaande objecten in het PAG voldoen aan de wettelijk norm én het PAG bedoeld is om nieuwbouw aldaar te ontmoedigen, zijn de extra bouweisen alleen van toepassing op nieuw te bouw (beperkt) kwetsbare objecten en niet op bestaande objecten. Dit betekent dat voor de bestaande objecten binnen het PAG geen aanvullende bouweisen gelden vanuit het Bouwbesluit. Voor nieuwbouw binnen dit gebied gelden er wel aanvullende eisen vanuit het Bouwbesluit.

Domino-effecten

Voor het aspect domino-effecten is gekeken of in de omgeving van het tracé Brzo-inrichtingen, inrichting met opslag van explosieven voor civiel gebruik en windturbines zijn gelegen die mogelijk invloed kunnen hebben op de externe veiligheidsrisico's van de weg. In de omgeving van de capaciteitsuitbreiding van de A1 Apeldoorn - Azelo bevinden zich geen Brzo-inrichtingen met een invloedsgebied dat over de weg ligt. Tevens zijn er in de omgeving van het tracé geen inrichtingen aanwezig met opslag van explosieven voor civiel gebruikt. Ten aanzien van windturbines zijn er twee windturbines nabij de weg gelegen deze liggen binnen de gemeente Deventer. Deze vormen echter geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico voor de A1.

4.2.5.3 Maatregelen     



De capaciteitsuitbreiding A1 Apeldoorn-Azelo leidt niet tot een (dreigende) overschrijding van de risicoplafonds van het plaatsgebonden risico. Dit betekent dat er geen maatregelen noodzakelijk zijn om het plaatsgebonden risico te verlagen.

Ten aanzien van het groepsrisico geldt dat de risicoplafonds van de A1 eveneens niet worden overschreden. Tevens blijkt dat het project (A1 en N348) niet leidt tot een toename van het groepsrisico boven de 0.1 keer de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Om deze redenen zijn er geen maatregelen noodzakelijk om het groepsrisico te verlagen.

Op het aspect plasbrandaandachtsgebied heeft de capaciteitsuitbreiding A1 Apeldoorn - Azelo geen negatief effect. Voor de bestaande objecten binnen het PAG gelden geen aanvullende bouweisen vanuit het Bouwbesluit. Verder heeft het project een calamiteitenplan waarin ook aandacht is besteed aan vluchtmogelijkheden ten tijde van een calamiteit. Dit betekent dat voor het PAG geen onderzoek nodig is naar het treffen van mogelijke mitigerende en compenserende maatregelen. Op het aspect domino-effecten heeft de capaciteitsuitbreiding A1 Apeldoorn - Azelo geen negatief effect. Dit betekent dat voor dit aspect geen onderzoek nodig is naar het treffen van mogelijke mitigerende en compenserende maatregelen.

Monitoring basisnet Volgens het Basisnet dient de Minister van Infrastructuur en Waterstaat minimaal vijf-jaarlijks, en waar nodig eerder of vaker, te monitoren of de in de Regeling Basisnet voor rijkswegen vastgestelde risicoplafonds overschreden (dreigen te) worden. Indien uit deze feitelijk door Rijkswaterstaat uitgevoerde monitoring blijkt dat daarvan sprake is, heeft de minister de plicht te onderzoeken welke maatregelen getroffen kunnen worden om een (dreigende) overschrijding van de risicoplafonds te voorkomen. Alleen in het uiterste geval, als maatregelen echt niet mogelijk zijn, mag de minister een geldend PR-plafonds aanpassen. Dit mag alleen na voorafgaande consultatie van de Tweede kamer. Ook GR-plafonds worden alleen in het uiterste geval aangepast. In dat geval is een voorafgaande consultatie van de Tweede Kamer niet noodzakelijk.

4.2.6 Ecologie     

4.2.6.1 Toetsingskader     

In de Wet Natuurbescherming is de gebiedsbescherming, soortenbescherming en houtopstanden in Nederland geregeld



Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming (natura 2000-gebieden).

Op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn moeten gebieden aangewezen worden om habitats en soorten van Europees belang te beschermen. Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming biedt de juridische basis voor de aanwijzing van Natura 2000-gebieden en stelt de kaders voor de beoordeling van activiteiten die (mogelijk) negatieve effecten hebben op de instandhoudings-doelstellingen van deze Natura 2000-gebieden.

De provincie heeft volgens de Wet natuurbescherming de vrijheid om gebieden buiten het NNN aan te wijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden. Hiervoor gelden vooralsnog niet de verbodsbepalingen uit de wet maar kan de provincie zelf kaders stellen in beleidsregels of een verordening.

De beoordeling van plannen, projecten en andere handelingen is geregeld onder art. 2.7 Wn. Dit betekent dat er een passende beoordeling opgesteld dient te worden en dat het bestuursorgaan de vergunning alleen af mag geven als de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000 gebied niet aangetast worden. Mochten er significante gevolgen zijn dan dient een ADC toetsing doorlopen te worden en kan vergunning alleen verleend worden als aan alle voorwaarden hiervoor wordt voldaan (geen alternatieve oplossingen, dwingende reden van groot openbaar belang en compensatie). De voorwaarden staan vermeld in art 2.8 van de wet.

Conform de EU-richtlijn kan gewerkt worden met een Voortoets in de oriëntatiefase.

Deze volgorde is in deze rapportage ook gevolgd. Een Voortoets kan drie mogelijke uitkomsten

hebben:

  1. Er is zeker geen negatief effect. Er is geen vergunning op grond van de Wnb nodig,

    of
  2. Negatieve effecten kunnen niet worden uitgesloten, maar deze zijn zeker niet significant.

    Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat het effect zeker niet significant is, maar wel meetbaar en merkbaar, dient daarvoor mogelijk een zo genoemde Verslechterings- en Verstoringstoets uitgevoerd te worden, aanvullend op de Voortoets,

    of
  3. Significant negatieve effecten kunnen niet worden uitgesloten. Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat er een kans op een significant negatief effect bestaat, is een Passende beoordeling vereist, aanvullend op de Voortoets.

Ook ontwikkelingen buiten Natura 2000-gebieden kunnen onder deze wet vergunningplichtig zijn; de wet kent namelijk de zogenoemde externe werking. Hierdoor moet ook worden bekeken of ontwikkelingen buiten een Natura 2000-gebied negatieve effecten kunnen hebben op de daarbinnen vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen. De Wn kent voor wat betreft externe werking géén grenzen en schrijft voor dat alle gebieden die mogelijk beïnvloed worden door een activiteit in de toetsing moeten worden meegenomen. Aan de nieuwe activiteit kan vervolgens enkel toestemming worden verleend, wanneer op grond van de passende beoordeling is vastgesteld dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied daardoor niet zullen worden aangetast. Aanwijzingsbesluiten en de Natura 2000-beheerplannen vormen naast de wet het toetsingskader bij de vergunningverlening.

Door integratie van de toetsing aan de Wet natuurbescherming in de Tracéwet is er niet langer sprake van een afzonderlijke vergunningsplicht, maar maakt de toetsing onderdeel uit van de integrale besluitvorming (artikel 13, lid 7, 8 en 9 Tracéwet). Vaststelling van het Tracébesluit geschiedt door de minister van Infrastructuur en Waterstaat.



Programma aanpak stikstof - het PAS

Het PAS is niet langer geldig, de regeling is vernietigd. Bij de vastelling van het tracébesluit, dat de grondslag is voor dit bestemmingsplan is, was het PAS nog wel geldig, vandaar dat het PAS wel genoemd is in het tracébesluit.

4.2.6.2 Onderzoeksresultaten     



Als gevolg van de aanpassingen aan de weg ontstaan effecten door stikstofdepositie, ruimtebeslag en verstoring. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van de te verwachten invloed op Natura 2000-gebieden de Borkeld, Rijntakken en de Veluwe (Wnb onderdeel gebiedbescherming), beschermde soorten (Wnb, onderdeel soortenbescherming) en op houtopstanden (Wnb, onderdeel houtopstanden). Voor een uitgebreide effectenbeschrijving en beoordeling wordt verwezen naar de bijlagerapportage 'Natuur', zie 9, 10 en 11.



Natura200-gebieden

In de directe nabijheid van de A1 bevinden zich drie Natura 2000-gebieden (de Veluwe, Rijntakken, Borkeld). De overige Natura 2000-gebieden. Het gaat hierbij om tijdelijke effecten tijdens de uitvoeringsfase, maar ook om permanente effecten tijdens de gebruiksfase.

De tijdelijke en permanente effecten zijn beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. In Hoofdstuk 4 van het deelrapport Natuur is de effectbeoordeling op deze gebieden beschreven. Geconcludeerd wordt dat de capaciteitsuitbreiding niet leidt tot verlies aan oppervlak van Natura 2000-gebieden. Het gaat hierbij om tijdelijke effecten tijdens de uitvoeringsfase, maar ook om permanenente effecten tijdens de gebruiksfase.

De tijdelijke en permanente effecten zijn beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. In hoofdstuk 4 van het deelrapport Natuur is de effectbeoordeling op deze gebieden beschreven. Geconcludeerd wordt dat de capaciteitsuitbreiding niet leidt tot verlies aan oppervlak van Natura 2000-gebieden. Ook is er geen sprake van extra verstoring door geluid, onder meer door het toepassen van stiller asfalt (veluwe) en het beperken van de maximum snelheid (brug over de IJssel bij Rijntakken). Alleen tijdens de aanlegfase kan, als werkverlichting over de brugranden schijnt, tijdens de seizoensmigratie van de Meervleermuis, tot verstoring leiden. Deze is niet significant en door het nemen van mitigerende maatregelen te voorkomen.

stikstofdepositie

Als gevolg van het project Capaciteitsuitbreiding A1 Apeldoorn-Azelo treedt op de A1 een verhoging op van de verkeersintensiteit. Nabij dit project liggen de Natura 2000 gebieden de Veluwe, Rijntakken en Borkeld. (In de directe nabijheid van de trajecten waar sprake is van netwerkeffecten, komen geen Natura 2000-gebieden voor).

Voor deze gebieden zijn gebiedsanalyses opgesteld waarin de effecten van stikstofdepositie onder het PAS en van herstelmaatregelen zijn onderzocht. De conclusie van deze onderzoeken is dat het beschikbaar stellen van ontwikkelingsruimte voor deze gebieden het tijdig bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen niet in de weg staat. Het bereiken van de doelstellingen van alle soorten en habitattypen waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, blijft door de uitvoering van herstelmaatregelen ook in de toekomst mogelijk. De uitvoering van de maatregelen is geborgd evenals monitoring van de ontwikkelingen.

Zoals eerder benoemd was ten tijde van het maken van het tracébesluit het PAS nog vigerend, vandaar dat de onderbouwing in het bestemmingsplan hierop aansluit. Momenteel is het PAS niet meer van toepassing. 

4.2.6.3 Maatregelen     



Vanuit de verschillende wettelijke en ruimtelijke kaders worden maatregelen genomen om effecten op soorten en gebieden te voorkomen en te verzachten. Deze maatregelen zijn opgenomen in Bijlage 2 (hoofdstuk 9.3 van de toelichting)

4.2.7 Duurzaamheid     

Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.

Ontwikkeling van duurzaamheid past in de ontwikkeling die het duurzaamheidsdenken nu ook landelijk doormaakt en waarbij ook steeds meer het eisen als negatieve prikkel omgezet wordt in een positieve benadering in de vorm van wijzen op de kwaliteit van het gebouw, op (woon-)comfort, het binnenmilieu in het algemeen, op gezond wonen en leven. In het Milieubeleidsplan 2003-2008 presenteert de gemeente Deventer haar ambitie op het gebied van duurzaam bouwen en energiebeleid.



Sinds de voorkeursbeslissing en de Bestuursovereenkomst (26 oktober 2013) zijn rondom het thema duurzaamheid diverse ontwikkelingen geweest. Er zijn internationale klimaatafspraken gemaakt en er zijn steeds meer duurzame alternatieven beschikbaar in de grond-, weg- en waterbouw. Ook Rijkswaterstaat heeft in 2016 een ambitie neergelegd om de eigen bedrijfsvoering en de uitvoering van haar projecten te verduurzamen. Komende jaren richt Rijkswaterstaat zich daarbij op de volgende drie speerpunten: energie en klimaat, circulaire economie en duurzame gebiedsontwikkeling.

De ontwikkeling op gebied van duurzaamheid komen terug in het A1 project. Vanaf ongeveer een jaar na de start van het project is een proces doorlopen om naast het verbeteren van de doorstroming en de ruimtelijke kwaliteit ook duurzaamheid een volwaardige plek te geven. Gestart is met een globale verkenning van mogelijke kansen, welke vervolgens steeds verder zijn geconcretiseerd en uitgewerkt naar ruimtelijke technische en financiële haalbaarheid. Ook is duurzaamheid vertaald naar de project-doelstellingen en de aanbestedingsopdracht.



De ambities en kansen op het gebied van duurzaamheid zijn doorvertaald naar de projectdoelstelling en het contract voor de aanbesteding ‘Verbreding A1 Apeldoorn-Azelo’. Het project heeft als doelstelling (naast voorkomen hinder en ruimtelijke kwaliteit):

“het realiseren van maximale duurzaamheid binnen de kaders van het Tracébesluit en de RWS-brede doelstellingen, met als prioritaire thema’s Energie en Klimaat, Circulaire economie en Vitaal en natuurlijk kapitaal”.

Concreet gaat het daarbij om:

  • Energie en klimaat: het ontwerp, aanleg, gebruik en beheer van de A1 dient bij te dragen aan de RWS brede doelstelling ‘energieneutrale netwerken in 2030’, door zo veel mogelijk energiebesparing en CO2-reductie te realiseren. De te gebruiken energie dient zoveel mogelijk duurzaam opgewekt te zijn.
  • Circulaire economie: het ontwerp en aanleg van de weg dient bij te dragen aan de doelstellingen van een circulaire economie door het beperken van materiaalverbruik en zoveel mogelijk op een duurzame wijze gebruikmaken van herbruikbare of her- nieuwbare/biobased grondstoffen, die geen gezondheids- en milieurisico’s opleveren en die niet leiden tot het creëren van niet herbruikbare afvalstoffen.
  • Vitaal Natuurlijk Kapitaal: Het ontwerp en beheer leveren een maximale bijdrage aan een vitaal natuurlijk kapitaal (biodiversiteit en ecosystemen), passend bij de locatie specifieke eigenschappen van de verschillende landschappen en ecosystemen langs de A1.

Om de kennis en creativiteit van de markt optimaal te benutten is aan de aanbieders ruimte gegeven om zelf met concrete voorstellen te komen voor het realiseren van de duurzaamheidsdoelen. Deze aanbesteding is gewonnen door aannemer Heijmans. Een van de duurzaamheidsmaatregelen in de aanbieding van Heijmans is het realiseren van zonnepanelen in de oksel van de afrit 23 ten zuiden van de A1. Voor de aanleg van deze zonnepanelen wordt een aparte planologische procedure doorlopen.

4.3 Leidingen en kabels     



Onder kabels en leidingen worden met name kabels en leidingen voor data/telecommunicatie, elektriciteit, water en aardgas verstaan. In het geval deze in de wegzone van de te verbreden A1 liggen, moeten ze veelal worden verlegd of vervangen. De benodigde aanpassingen zijn in overleg met de eigenaren en de beheerders van kabels en leidingen uitgewerkt en vastgesteld.

Het uitgangspunt in het ontwerp is dat de weg en de kabels en leidingen elkaar niet in het functioneren belemmeren. Onderhoud en vervanging van kabels en leidingen moet zoveel mogelijk worden uitgevoerd zonder dat hierbij het wegverkeer wordt gehinderd. Kabels en leidingen van derden worden zoveel mogelijk gebundeld onder het tracé gevoerd. Een grote aanpassing binnen de gemeente Deventer betreft: Gasleiding Gasunie (N-533-80-KR-002) ter hoogte van de aansluiting Deventer-centrum, gelegen in de lijn van het profiel van de Deventerweg (provinciale weg N348). Deze gasleiding moet verlegd worden.

De Gasleidingen die binnen het traject van de A1 dat in de gemeente Deventer ligt vallen zijn dubbelbestemmingen. Dit houdt in ze op een plaats twee bestemmingen gelden. Om hier een duidelijk beeld van te krijgen wordt verwezen naar de verbeelding, waar deze dubbelbestemmingen te zien zijn.

4.4 Verkeer en parkeren     

Verkeersprognoses

Voor de verkeerskundige effecten van projecten als de A1 Apeldoorn Azelo worden de benodigde verkeerscijfers gegenereerd met het Nederlands Regionaal Model (NRM). Het NRM stelt mobiliteitsprognoses op voor het personenvervoer over de weg en voor de andere modaliteiten (trein, bus, tram of metro en langzaam verkeer). met deze prognoses kan inzichtelijk worden gemaakt wat het effect van allerlei factoren, zoals de omvang en leeftijdsopbouw van de bevolking, de ruimtelijke spreiding van wonen en werken, de economische ontwikkelingen en de kwaliteit en kosten van de verschillende vervoersystemen kan zijn op het toekomstige personenvervoer. Het NRM is ontworpen om de verkeersbelastingen op het hoofdwegennetwerk zo goed mogelijk te kunnen voorspellen; zowel de gebiedsindeling (de 'zones') als het netwerk (de wegen) zijn daartoe gedetailleerd opgenomen. Het NRM houdt rekening met ontwikkelingen in het goederen verkeer; vrachtauto's leggen beslag op wegcapaciteit en hebben daarmee invloed op de reistijden van het autoverkeer. In het deelrapport Verkeer, Bijlage 3, zijn de uitgangspunten van de NRM berekeningen nader toegelicht. Met het NRM worden verschillende indicatoren in beeld gebracht. In paragraaf 4.3 van het Tracébesluit - Deelrapport verkeer zijn de indicatoren die relevant zijn voor milieuaspecten in beeld gebracht. Dit zijn gegevens over bereikbaarheid (intensiteiten en I/C-verhoudingen) en doorstromingen (reistijdfactor).

De verkeersprogonoses zijn te vinden in Bijlage 2 (de toelichting bij het tracébesluit hoofdstuk 4).

Hoofdstuk 5 Planopzet en juridische aspecten     

5.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt er in gegaan op de wijze van bestemmen. Er wordt uitgelegd waarop het bestemmingsplan wettelijk is gebaseerd. Daarna wordt er ingegaan op de inhoud van de planregels van dit bestemmingsplan. Tot slot word de handhaving van dit bestemmingsplan benoemd.

5.2 Wijze van bestemmen     

Een bestemmingsplan op basis van de wet ruimtelijke ordening

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. De Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat: 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang). Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (bouwvergunning) en regels voor het verrichten van 'werken' (aanlegvergunning). Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.



Een bestemmingsplan op basis van de crisis- en herstelwet

De gemeente Deventer doet vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet mee met een landelijk experiment onder de Crisis- en herstelwet om vast te oefenen met het instrument omgevingsplan. Daarom is een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opgesteld voor het stedelijk gebied, het "Chw bestemmingpsplan Deventer, stad en dorpen". Hiermee hebben we ervaring opgedaan voor het later vormgeven van een 'echt' omgevingsplan. De Crisis- en herstelwet kan nog niet de mogelijkheden bieden die de Omgevingswet straks voor het omgevingsplan open stelt. Het bestemmingsplan 'Chw verbreding A1' blijft een bestemmingsplan onder de huidige regelgeving. Later maken we samen met andere bestaande bestemmingsplannen voor het gehele buitengebied één omgevingsplan voor ons hele grondgebied. De gemeente Deventer is in de 8e tranche van de Crisis en herstelwet opgenomen, waarbij de mogelijkheid is geboden om te kunnen gaan experimenteren met het opstellen van een bestemmingsplan met een bredere reikwijdte voor het gehele (gemeentelijke) grondgebied. Van toepassing zijn de artikelen 7c en 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. In de Deventer Chw bestemmingsplannen zijn de regels voor de bestemmingen gekoppeld aan vlakken op de verbeelding. Hierbij is niet de standaard indeling van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012) aangehouden, maar is gekozen voor een andere indeling. De regels zijn direct gekoppeld aan vlakken op de digitale verbeelding. Door in de digitale verbeelding van het plan te klikken op een locatie is hierdoor meteen duidelijk welke regels van toepassing zijn. De vlakken zijn onderverdeeld in de volgende hoofdstukken:



- Hoofdstuk 1 Inleidende regels

- Hoofdstuk 2 Functieregels

- Hoofdstuk 3 Bouwregels

- Hoofdstuk 4 Gebiedsaanduidingen

- Hoofdstuk 5 Algemene regels

- Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotregels

Een bestemmingsplan op basis van de Tracéwet

In dit bestemmingsplan staat de Tracéwet centraal. In die wet, die uitsluitend betrekking heeft op de aanleg en verbetering van de hoofdinfrastructuur (autosnelwegen, vaar- en spoorwegen), is ervoor gekozen om de ruimtelijkeordeningsafweging onderdeel te doen uitmaken van de sectorale besluitvorming. In de tracéwet staat het tracébesluit centraal, dat wordt genomen door de Minister van I en M. Dit is voor de verbreding van de A1 uiteraard ook het geval. Zo'n besluit bindt de gemeente rechtstreeks in die zin, dat het - uiteraard voor zover het bestemmingsplan zich verzet tegen het tracébesluit - geldt als (van rijkswege verleende) omgevingsvergunningen voor bouwen dat dient ter realisatie van het tracébesluit. Artikel 20 van de tracéwet regelt de coördinatie van de voorbereiding en verlening van en de rechtsbescherming tegen de voor de uitvoering van het tracébesluit benodigde vergunningen. Deze regeling vertoont veel overeenkomsten met de rijkscoördinatieregeling van de artikelen 3.35 en 3.36 Wro. De consequentie van deze regeling is dat het tracébesluit het bij de aanleg of verbetering van hoofdinfrastructuur centrale projectmatige (rijks)besluit is geworden, waarvan de ruimtelijke afweging tot op het niveau van het bestemmingsplan onderdeel is gaan uitmaken. Het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad uiteindelijk moet worden vastgesteld is ten opzichte van het tracébesluit dan ook volstrekt volgend. Dit laatst genoemde is in onderhavig bestemmingsplan ook het geval.

5.3 Dit bestemmingsplan     

5.3.1 Hoofdstuk 1 inleidende regels     

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen. Hierin zijn twee artikelen opgenomen: Artikel 1 Begrippen en Artikel 2 Wijze van meten. Deze regels dienen ter verduidelijking van de in de andere regels opgenomen begrippen en op welke manier gemeten dient te worden.

5.3.2 Hoofdstuk 2 functie regels     

Hoofdstuk 2 Functieregels bevat de planregels in verband met de bepalingen met betrekking tot de toegelaten functies, oftewel, waar mag je de locatie voor gebruiken. Per op de verbeelding aangegeven functie bevat dit hoofdstuk planregels, welke specifiek voor die functie gelden.

5.3.3 Hoofdstuk 3 bouwregels     

Hoofdstuk 3 Bouwregels bevat de planregels in verband met de bepalingen met betrekking tot het bouwen. De bouwregels geven een antwoord op de vraag wat op de locatie gebouwd mag worden met bijbehorende maatvoering.

5.3.4 Hoofdstuk 4 dubbelbestemmingen     

Dubbelbestemmingen zijn bestemmingen die over een of meerdere onderliggende bestemmingen 'heen vallen' en een heel specifiek (ruimtelijk) belang beogen te regelen. De regels van een dubbelbestemming gaan vóór die van de onderliggende bestemming(en). Reden voor deze voorrangsregel is, dat de toegekende dubbelbestemming een bijzonder belang vertegenwoordigt dat zo zwaarwegend is, dat andere ruimtelijke belangen daarvoor moeten wijken.

5.3.5 Hoofdstuk 5 algemene regels     

Hoofdstuk 5 Algemene regels bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg het hele plangebied betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk, alsmede een aantal specifieke planregels. Het gaat om algemene bouwregels, gebruiksregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels en de anti-dubbeltelregel.



Artikel 15 Anti-dubbeltelregel: Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat van ruimte die in een bestemmingsplan voor de realisering van een bepaald gebruik mogelijk is gemaakt, na realisatie daarvan, door feitelijke gebruiksverandering opnieuw (voor een tweede keer) gebruik zou kunnen worden gemaakt. Grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van een bouwplan, mag niet een tweede maal meetellen voor de toelaatbaarheid van andere bouwplannen. De anti-dubbeltelregel is een standaard regel, die is voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.



Artikel 16 Algemene bouwregels: De bepaling 'Bestaande afstanden en maten' dient om maten en percentages die in het verleden legaal zijn gerealiseerd, maar die op het tijdstip van de ontwerp-terinzagelegging van het plan blijken af te wijken van dat plan, als recht in het nieuwe plan toe staan. Zonder deze bepaling zouden die situaties (mogelijk) onder het overgangsrecht gaan vallen en dan niet als recht zijn toegelaten, maar slechts worden gedoogd. Deze bepaling versterkt de rechtszekerheid. Het gaat hierbij om maatvoering betreffende de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en inhoud, alsmede om de locatie of afstand van bouwwerken. Dit zijn onder andere ook bouwwerken die buiten het bouwvlak vallen of buiten een zone bijgebouwen. Ook de afstand tot zijdelingse perceelsgrens en dergelijke valt onder deze bepaling. Indien er sprake is van nieuwbouw dan mogen ook de bestaande afstanden en maten worden aangehouden.

Artikel 17 Algemene gebruiksregels: In dit artikel zijn meerdere bepalingen opgenomen met betrekking tot algemene regels voor het gebruik van gronden en bouwwerken. Strijdig gebruik: Deze bepaling bepaalt dat het verboden is de gronden te gebruiken in strijd met de toegelaten functies.

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels: Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid af te wijken van de in het plan genoemde maten.

Artikel 19 Algemene wijzigingsregels:

Wijziging bestemmings- en bouwvlakken: Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om de situering en de vorm van de op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlakken (vlakken met eenzelfde toegelaten functie) en bouwvlakken te wijzigen dan wel nieuwe bouwvlakken aan te geven.

Wijziging toevoeging, uitbreiding en verplaatsing Bevi inrichtingen: Indien behoefte blijkt te bestaan aan het toevoegen van een Bevi inrichting, dan is het mogelijk het bestemmingsplan hiervoor te wijzigen.

5.3.6 Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotregels     

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotregels: Dit hoofdstuk bevat de overgangs- en slotregels. Het overgangsrecht bestaat uit drie delen, namelijk overgangsrecht voor bouwwerken, ten aanzien van het gebruik en het persoonsgebonden overgangsrecht.

Het overgangsrecht is een regeling die erin voorziet dat oude situaties, die ten tijde van een vorige bestemmingsplan al bestonden en mochten bestaan, maar die in strijd zijn met het daarop volgende bestemmingsplan, mogen blijven bestaan. Het overgangsrecht heeft als doel bij de invoering van nieuwe bestemmingsregels, bescherming te bieden aan gevestigde belangen of verkregen rechten.

Het overgangsrecht is in principe bedoeld als uitsterfconstructie. De gedachte daarachter is dat een ongewenste situatie in beginsel tijdens de periode waarvoor het bestemmingsplan geldt, wordt beëindigd. Overgangsbepalingen in een bestemmingsplan zijn meestal gesplitst in twee zaken, namelijk die ten aanzien van het bouwen en die betreffende het gebruik.

5.4 Handhaving     

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.

  1. Voldoende kenbaarheid van het plan

Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.

  1. Voldoende draagvlak voor het beleid en de regeling in het plan

De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.

  1. Realistische en inzichtelijke regeling

Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de regels goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.

  1. Actief handhavingsbeleid

Er  moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd, met name als dit negatieve gevolgen heeft voor de veiligheid en/of de (volks)gezondheid.

Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid     

6.1 Inleiding     

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in § 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in § 6.3 en 6.4 ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.

6.2 Economische uitvoerbaarheid     

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m².

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is.

Dit bestemmingsplan komt voort uit een verplichting vanuit de Tracéwet. Deze Tracéwet verplicht dat een genomen tracébesluit voor een bepaald traject door de gemeenteraad een volstrekt volgend bestemmingsplan moet worden opgesteld.

De kosten voor de gemeente Deventer m.b.t. dit bestemmingsplan zit hem dan ook alleen in het opstellen van het plan. Uitvoering van de verbreding zelf wordt niet geregeld door dit bestemmingsplan maar door het tracébesluit. Daarmee is dit bestemmingsplan uitvoerbaar. De economische uitvoerbaarheid is derhalve aangetoond.

6.3 Resultaten inspraak     

Omwille van een vlotte bestemmingsplanprocedure is gekozen om de voorontwerpfase over te slaan. De mogelijkheid tot het indienen van inspraak wordt hiermee achterwege gelaten. Op grond van artikel 2.1 van de Inspraakverordening kan elk bestuursorgaan zelf beslissen of zij een inspraakronde noodzakelijk vindt of niet. In het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een uitbreiding van een bestaande snelweg, dat is bepaald aan de hand van een tracébesluit. Waarbij de functieregels nauwelijks veranderen. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om een zienswijze in te dienen op het ontwerp bestemmingsplan.

Aan het college van burgemeester en wethouders zal worden verzocht in te stemmen met het ontwerpbestemmingsplan "Chw verbreding A1". Vervolgens wordt het plan gedurende zes weken ter inzage gelegd.

6.4 Resultaten vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro     

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Naast het wettelijk verplichte vooroverleg is het voorontwerpbestemmingsplan ook naar overige instanties gestuurd die een belang kunnen hebben in of bij het nieuwe bestemmingsplan.

De volgende instanties zijn in het kader van het vooroverleg benaderd om een reactie te geven op het voorontwerp bestemmingsplan.

  • Rijkswaterstaat
  • Provincie Overijssel

Van de volgende instanties is een reactie ontvangen:

P.M .

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het Chw Verbreding A1   met identificatienummer NL.IMRO.0150.Chw008-VG01 van de gemeente Deventer;

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrische bepaalde plan objecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.6 Bebouwingspercentage     

een in de planregels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van de nader in de planregels omschreven gronden aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.7 Bestaand gebruik     

gebruik van grond(en) en (een) bouwwerk(en) zoals dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaat of rechtens mag bestaan, waarbij het voorgaande niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;

1.8 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde toegelaten functie;

1.10 Bevoegd gezag     

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.11 Bodembedreigende werken / activiteiten     

activiteiten en/of werken als gevolg waarvan sprake is (of kan zijn geweest) van bodembelasting en waarvan deze bodembelasting kan (of heeft kunnen) leiden tot een aantasting van de bodemkwaliteit. Onder bodembedreigende werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, gebouwen in de zin van de Woningwet, (water- en spoor-)wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, kampementen, recreatiecentra, leidingen, voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as;

1.12 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.13 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak;

1.14 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.15 Bouwperceelgrens     

de grens van een bouwperceel;

1.16 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.17 Bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.18 Duurzame energie     

vormen van hernieuwbare energie die verkregen worden uit andere dan fossiele brandstoffen (zoals aardgas). Hieronder wordt onder andere begrepen energie die uit wind, stromend water, zonnestraling en aardwarmte wordt verkregen, maar ook energie die vrijkomt bij verwerking van afval (vooral verbranding) of biomassa. Het gaat om energie waarbij, door het gebruik ervan, het leefmilieu en de mogelijkheden voor toekomstige generaties niet worden benadeeld;

1.19 Duurzame energievoorziening     

een voorziening die het mogelijk maakt om een gebouw te voorzien van duurzame energie;

1.20 Geluidbelasting     

de geluidbelasting vanwege een weg of een spoorweg;

1.21 Geluidgevoelige functies     

in een gebouw of op een terrein aanwezige functies die maken dat een gebouw of terrein als geluidgevoelig object wordt aangemerkt;

1.22 Geluidgevoelige objecten     

gebouwen welke dienen ter bewoning of andere geluidgevoelige gebouwen of terreinen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder;

1.23 Geluidzoneringsplichtige inrichting     

een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidzone moet worden vastgesteld;

1.24 Groepsrisico     

De kans per jaar dat een groep personen van een bepaalde grootte (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting die ontstaat door een ongeval met gevaarlijke stoffen;

1.25 Landschapswaarde     

de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van de aardoppervlakte, die wordt bepaald door de herkenbaarheid van gebiedskenmerken en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur;

1.26 Natuurwaarde     

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de aanwezige flora en fauna;

1.27 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.28 Pand     

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.29 Peil     

  1. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. voor een bouwwerk op een perceel waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter hoogte van die hoofdingang, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven;
  3. voor een bouwwerk drijvend op het water: de waterspiegel;
  4. voor een bouwwerk in of over het water, geen drijvend bouwwerk zijnde: de hoogte van het terrein ter plaatse van het punt dat het meest nabij ligt aan waar het water grenst aan het vasteland;

1.30 Risicobron     

een plaats of situatie waar risico’s kunnen ontstaan.

1.31 Weg     

weg als bedoeld in artikel 1, eerste artikel onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.32 Wet ruimtelijke ordening     

Wet van 1 juli 2008 (Stb. 2006, 566) houdende vaststelling van nieuwe planregels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.33 Wijziging     

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wet ruimtelijke ordening;

Artikel 2 Wijze van meten     

2.1 De afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:     

tussen de zijdelingse grenzen van een bouwperceel en een bepaald punt van het op dat bouwperceel voorkomend (hoofd)gebouw, waar die afstand het kortst is.

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.3 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.4 De inhoud van een bouwwerk:     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Functieregels     

 

Artikel 3 Groen     

3.1 Toegelaten functies     

Ter plaatse van de functie Groen is toegelaten:

  1. een park en/of plantsoen;
  2. overige groenvoorzieningen, bermen en beplanting;
  3. voet- en rijwielpaden, verhardingen;
  4. in- en uitritten;
  5. waterlopen en waterpartijen, met de daarbij behorende bruggen, steigers, dammen, duikers, kades, taluds, beschoeiingen, faunapassages e.d.;
  6. voorzieningen ten behoeve van waterberging, bijv. wadi's;
  7. nutsvoorzieningen, waaronder ook begrepen voorzieningen ten behoeve van (de opwekking van) duurzame energie;
  8. geluidwerende voorzieningen;
  9. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - grondwal', het beheer, herstel en de instandhouding van een grondwal met houtsingel;
  10. kunstwerken;
  11. kunstobjecten;

3.2 Afwijken van de toegelaten functies     

3.2.1 Bevoegdheid     

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. artikel 3.1 onder l en worden toegestaan dat gronden worden gebruikt ten behoeve van parkeervoorzieningen;
3.2.2 Toepassingsvoorwaarden     
  1. De in artikel 3.2.1 onder a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend:
    1. indien de noodzaak hiervan is aangetoond;
    2. mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld en de groenstructuur.
  2. De in artikel 3.2.1 onder b genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend mits geen onevenredige afbreuk plaatsvindt van:
    1. het straat- en bebouwingsbeeld
    2. de verkeersveiligheid;
    3. de milieusituatie;
    4. de sociale veiligheid.

Artikel 4 Verkeer     

4.1 Toegelaten functies     

Ter plaatse van de functie Verkeer is toegelaten:

  1. wegen en (woon)straten, met daarbij behorende bruggen, viaducten, tunnels, hellingen, taluds en soortgelijke voorzieningen;
  2. voet- en fietspaden, verhardingen;
  3. parkeervoorzieningen;
  4. groenvoorzieningen, bermen en beplanting;
  5. waterlopen en waterpartijen, met de daarbij behorende bruggen, steigers, dammen, duikers, kades, taluds, beschoeiingen, faunapassages e.d.;
  6. voorzieningen ten behoeve van waterberging, bijv. wadi's;
  7. nutsvoorzieningen, waaronder ook begrepen voorzieningen ten behoeve (van de opwekking) van duurzame energie;
  8. geluidwerende voorzieningen;
  9. kunstwerken;
  10. kunstobjecten;

met de daarbij behorende voorzieningen.

Hoofdstuk 3 Bouwregels     

Artikel 5 Bouwregel-25     

5.1 Bouwregels     

Ter plaatse van de 'Bouwregel-25' gelden de volgende regels:

5.1.1 Gebouwen     
  1. gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goot-en bouwhoogte (m)' mogen de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan is aangeduid;
  3. de maximale oppervlakte per bouwvlak niet meer dan 50 m2 mag bedragen;
  4. in afwijking van het bepaalde in artikel 5.1.1 onder a, b en c mogen buiten het bouwvlak uitsluitend gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen worden gebouwd, met dien verstande dat:
  1. de bouwhoogte niet meer dan 4 m mag bedragen;
  2. de oppervlakte per gebouw niet meer dan 15 m2 mag bedragen.

5.1.2 Bouwwerken, geen gebouw zijnde     
  1. de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen mogen niet meer dan 7 m bedragen;
  2. de bouwhoogte van kunstobjecten mogen niet meer dan 6 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van ballenvangers mogen niet meer dan 5 m bedragen;
  4. de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen mogen niet meer dan 2 m bedragen;
  5. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen;
  6. de oppervlakte van een speelvoorziening mag niet meer dan 15 m2 bedragen.



5.1.3 Geen bouwwerken toegestaan     

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.1.1 onder d en artikel 5.1.2 onder a t/m f zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geen bouwwerken toegestaan' geen gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen of bouwwerken, geen gebouw zijnde toegestaan.

5.2 Afwijken van bouwregels     

5.2.1 Afwijken     

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. artikel 5.1.2 onder e in die zin dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde kunnen worden gebouwd, mits:
  1. de bouwhoogte niet meer dan 1,5 m bedraagt.

5.2.2 Toepassingsvoorwaarden     

De in het artikel onder a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend:de groenstructuur;

  1. het straat- en bebouwingsbeeld:
  2. de woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de parkeersituatie;
  6. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  7. de sociale veiligheid.

Artikel 6 Bouwregel-26     

6.1 Bouwregels     

Ter plaatse van de 'Bouwregel-26' gelden de volgende regels:

6.1.1 Gebouwen     
  1. gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goot-en bouwhoogte (m)' mogen de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan is aangeduid;
  3. in afwijking van het bepaalde in lid 6.1.1 sub a en b mogen buiten het bouwvlak uitsluitend gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. de bouwhoogte mag niet meer dan 4 m bedragen;

2. de oppervlakte per gebouw mag niet meer dan 15 m2 bedragen.

6.1.2 Uitbouwen     

In afwijking van het bepaalde in lid 6.1.1 mogen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – uitbouw' uitbouwen aan gebouwen, gelegen in de aangrenzende bestemmingen, worden gebouwd met dien verstande dat:

  1. de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen.
6.1.3 Bouwwerken, geen gebouw zijnde     
  1. de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen mogen niet meer dan 7 m bedragen;
  2. de bouwhoogte van kunstobjecten mogen niet meer dan 6 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen mogen niet meer dan 2 m bedragen;
  4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen;
  5. de oppervlakte van een speelvoorziening mag niet meer dan 15 m2 bedragen.

Hoofdstuk 4 Dubbelbestemmingen     

Artikel 7 Leiding - Gas - 1     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Gas - 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met een diameter van ten minste 159 mm, ten hoogste 324 mm en een druk van ten hoogste 40 bar.

7.2 Bouwregels     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 7.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

7.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 7.2 onder b, indien de bij de betrokken bestemming(en) behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad.

Alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad.

7.4 Specifieke gebruiksregels     

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken geldt dat buitenopslag niet is toegestaan.

7.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.5.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning     

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas - 1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
  3. het aanleggen van andere kabels en leidingen dan in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  4. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  5. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  6. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren.

7.5.2 Uitzonderingen op het uitvoeringsverbod     

Het verbod van lid 7.5.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, zoals in lid 7.3 bedoeld;
  2. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan.

7.5.3 Voorwaarde voor een omgevingsvergunning     

De werken en werkzaamheden, zoals in lid 7.5.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien het leidingbelang daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

7.5.4 Advisering over de omgevingsvergunning     

Alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in lid 7.5.3.

Artikel 8 Leiding - Gas - 2     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Gas - 2' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met een diameter van ten minste 324, ten hoogste 1.220 mm en een druk van ten hoogste 66 bar.

8.2 Bouwregels     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 8.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

8.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 8.2 onder b, indien de bij de betrokken bestemming(en) behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad.

8.4 Specifieke gebruiksregels     

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken geldt dat buitenopslag niet is toegestaan.

8.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.5.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning     

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas - 2 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
  3. het aanleggen van andere kabels en leidingen dan in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  4. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  5. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  6. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren.

8.5.2 Uitzonderingen op het uitvoeringsverbod     

Het verbod van lid 8.5.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, zoals in lid 8.3 bedoeld;
  2. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan.

8.5.3 Voorwaarde voor een omgevingsvergunning     

De werken en werkzaamheden, zoals in lid 8.5.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien het leidingbelang daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

8.5.4 Advisering over de omgevingsvergunning     

Alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in lid 8.5.3.

Artikel 9 Waarde - Archeologie - 2     

9.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

9.2 Bouwregels     

9.2.1 Archeologisch rapport     

Onverminderd de bouwregels bij de andere in artikel 9.1 bedoelde bestemmingen, is de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of bouwwerken:

  1. met een oppervlakte groter dan 1000 m2;
  2. waarbij benodigde grondingrepen, zoals graafwerkzaamheden en heiwerkzaamheden, dieper zijn dan 0,5 m onder maaiveld, en
  3. die worden gebouwd op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 9.1, verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij:

  1. het bouwen uitsluitend betrekking heeft op de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, of
  2. de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

9.2.2 Koppelen voorschriften     

Indien uit het in lid 9.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen een of meerdere van de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten of archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

9.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

9.3.1 Vergunningsplicht     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

  1. op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 9.1, en
  2. over een oppervlakte groter dan 1000 m2,

de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden;

c.het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen;

d. het aanbrengen van beplanting die dieper wortelt dan 0,50 m.;

e. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

f. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

g. het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen;

voor zover deze werken of werkzaamheden bodemverstoringen met een diepte van meer dan 0,50 m onder maaiveld tot gevolg hebben.

9.3.2 Uitzonderingen vergunningplicht     



Het in artikel 9.3.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden:

  1. in het kader van het normale beheer en onderhoud;
  2. in het kader van archeologisch onderzoek en/of het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
  3. indien op basis van door een deskundige uitgevoerd bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische monumenten of waarden aanwezig zijn;
  4. die noodzakelijk zijn met het oog op het realiseren van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
  5. waarmee is begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan indien daarvoor geen vergunning vereist was;
  6. waarmee op grond van een omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning is of mag worden begonnen ten tijde van de inwerkingtreding worden van het plan.



9.3.3 Archeologisch rapport     

De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.3.1 is verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

9.3.4 Toepassingsvoorwaarden     

De in artikel 9.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien de betrokken archeologische waarden door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

9.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemmingsvlakken 'Waarde - Archeologie - 2' naar ligging te verschuiven of naar omvang te vergroten of te verkleinen en in voorkomend geval uit het plan te verwijderen, indien als gevolg van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van gronden al dan niet behoudenswaardig zijn, niet langer aanwezig zijn of juist wel aanwezig blijken te zijn.

Artikel 10 Waarde - Archeologie - 3     

10.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

10.2 Bouwregels     

10.2.1 Archeologisch rapport     

Onverminderd de bouwregels bij de andere in artikel 10.1 bedoelde bestemmingen, is de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of bouwwerken:

  1. met een oppervlakte groter dan 200 m2;
  2. waarbij benodigde grondingrepen, zoals graafwerkzaamheden en heiwerkzaamheden, dieper zijn dan 0,5 m onder maaiveld, en
  3. die worden gebouwd op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 10.1, verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij:

  1. het bouwen uitsluitend betrekking heeft op de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, of
  2. de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

10.2.2 Koppelen voorschriften     

Indien uit het in lid 10.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen een of meerdere van de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten of archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties

10.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

10.3.1 Vergunningsplicht     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

  1. op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 10.1, en
  2. over een oppervlakte groter dan 200 m2,

de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen;
  4. het aanbrengen van beplanting die dieper wortelt dan 0,50 m.;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
  7. het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen;

voor zover deze werken of werkzaamheden bodemverstoringen met een diepte van meer dan 0,50 m onder maaiveld tot gevolg hebben.

10.3.2 Uitzonderingen vergunningsplicht     



Het in artikel 10.3.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden:

  1. in het kader van het normale beheer en onderhoud;
  2. in het kader van archeologisch onderzoek en/of het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
  3. indien op basis van door een deskundige uitgevoerd bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische monumenten of waarden aanwezig zijn;
  4. die noodzakelijk zijn met het oog op het realiseren van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
  5. waarmee is begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan indien daarvoor geen vergunning vereist was;
  6. waarmee op grond van een omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning is of mag worden begonnen ten tijde van de inwerkingtreding worden van het plan.

10.3.3 Archeologisch rapport     



De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.3.1 is verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

10.3.4 Toepassingsvoorwaarden     



De in artikel 10.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien de betrokken archeologische waarden door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

10.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemmingsvlakken 'Waarde - Archeologie - 3' naar ligging te verschuiven of naar omvang te vergroten of te verkleinen en in voorkomend geval uit het plan te verwijderen, indien als gevolg van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van gronden al dan niet behoudenswaardig zijn, niet langer aanwezig zijn of juist wel aanwezig blijken te zijn.

Artikel 11 Waarde - Archeologie - 4     

11.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

11.2 Bouwregels     

11.2.1 Vaststelling archeologische waarde     

Onverminderd de bouwregels bij de andere in artikel 11.1 bedoelde bestemmingen, is de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of bouwwerken:

  1. met een oppervlakte groter dan 200 m2;
  2. waarbij benodigde grondingrepen, zoals graafwerkzaamheden en heiwerkzaamheden, dieper zijn dan 0,5 m onder maaiveld, en
  3. die worden gebouwd op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 11.1, verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij:
  1. het bouwen uitsluitend betrekking heeft op de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, of
  2. de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

11.2.2 Koppelen voorschriften archeologisch rapport     



Indien uit het in lid 11.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen een of meerdere van de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten of archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.



11.2.3 Visuele waarnemingen (oppervlakte tussen 100 en 200 m2)     



Indien de ingreep meer dan 100m2 maar minder dan 200m2 bedraagt kan aan de omgevingsvergunning de voorwaarde worden verbonden dat gelegenheid moet worden geboden voor een archeologische waarneming tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.

11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

11.3.1 Vergunningsplicht     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

  1. op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 11.1,
  2. over een oppervlakte groter dan 200 m2,



de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen;
  4. het aanbrengen van beplanting die dieper wortelt dan 0,50 m.;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
  7. het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen;
  8. het uitvoeren van sloopwerkzaamheden met een bodemverstorende werking.

voor zover deze werken of werkzaamheden bodemverstoringen met een diepte van meer dan 0,50 m onder maaiveld tot gevolg hebben.

11.3.2 Uitzonderingen vergunningsplicht     



Het in artikel 11.3.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden:

  1. in het kader van het normale beheer en onderhoud;
  2. in het kader van archeologisch onderzoek en/of het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
  3. indien op basis van door een deskundige uitgevoerd bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische monumenten of waarden aanwezig zijn;
  4. die noodzakelijk zijn met het oog op het realiseren van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
  5. waarmee is begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan indien daarvoor geen vergunning vereist was;
  6. waarmee op grond van een omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning is of mag worden begonnen ten tijde van de inwerkingtreding worden van het plan.

11.3.3 Archeologisch rapport     



De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.3.1 is verplicht een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij

  1. de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat;
  2. de werkzaamheden plaatsvinden over een oppervlakte groter dan 100m2 maar kleiner dan 200 m2.



11.3.4 Toepassingsvoorwaarden     



De in artikel 11.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien de betrokken archeologische waarden door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

11.3.5 Koppelen voorschriften     
  1. Indien de ingreep meer dan 100m2 maar minder dan 200m2 bedraagt kan aan de vergunning het voorschrift worden verbonden tot het bieden van gelegenheid voor een archeologische waarneming tijdens de werkzaamheden.
  2. Indien uit het in artikel 11.3.3 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen een of meerdere van de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten of archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
    1. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

11.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemmingsvlakken 'Waarde - Archeologie - 4' naar ligging te verschuiven of naar omvang te vergroten of te verkleinen en in voorkomend geval uit het plan te verwijderen, indien als gevolg van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van gronden al dan niet behoudenswaardig zijn, niet langer aanwezig zijn of juist wel aanwezig blijken te zijn.

Artikel 12 Waarde - Archeologie - 5     

12.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

12.2 Bouwregels     

12.2.1 Archeologisch rapport     

Onverminderd de bouwregels bij de andere in artikel 12.1 bedoelde bestemmingen, is de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of bouwwerken:

  1. met een oppervlakte groter dan 10 m2;
  2. waarbij benodigde grondingrepen, zoals graafwerkzaamheden en heiwerkzaamheden, dieper zijn dan 0,3 m onder maaiveld, en
  3. die worden gebouwd op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 12.1, verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij:
  1. het bouwen uitsluitend betrekking heeft op de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, of
  2. de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

12.2.2 Koppelen voorschriften     



Indien uit het in lid 12.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen een of meerdere van de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten of archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.



12.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

12.3.1 Vergunningsplicht     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

  1. op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 12.1, en
  2. over een oppervlakte groter dan 10 m2,



de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen;
  4. het aanbrengen van beplanting die dieper wortelt dan 0,30 m.;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
  7. het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen;

voor zover deze werken of werkzaamheden bodemverstoringen met een diepte van meer dan 0,30 m onder maaiveld tot gevolg hebben.

12.3.2 Uitzonderingen vergunningsplicht     



Het in artikel 12.3.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden:

  1. in het kader van het normale beheer en onderhoud;
  2. in het kader van archeologisch onderzoek en/of het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
  3. indien op basis van door een deskundige uitgevoerd bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische monumenten of waarden aanwezig zijn;
  4. die noodzakelijk zijn met het oog op het realiseren van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
  5. waarmee is begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan indien daarvoor geen vergunning vereist was;
  6. waarmee op grond van een omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning is of mag worden begonnen ten tijde van de inwerkingtreding worden van het plan.

12.3.3 Archeologisch rapport     



De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 12.3.1 is verplicht een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld, tenzij de archeologische waarde van het terrein naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen al voldoende vaststaat.

12.3.4 Toepassingsvoorwaarden     

De in artikel 12.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien de betrokken archeologische waarden door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.

12.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemmingsvlakken 'Waarde - Archeologie - 5' naar ligging te verschuiven of naar omvang te vergroten of te verkleinen en in voorkomend geval uit het plan te verwijderen, indien als gevolg van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van gronden al dan niet behoudenswaardig zijn, niet langer aanwezig zijn of juist wel aanwezig blijken te zijn.

Hoofdstuk 5 Gebiedsaanduidingen     

Artikel 13 Geluidzone - industrie     

13.1 Aanduidingsregels     

Ter plaatse van de aanduiding geluidzone - industrie zijn de gronden, naast de andere voor die gronden toegelaten functies, tevens bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting op nieuwe geluidgevoelige bebouwing als gevolg van industrielawaai en mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de geluidsruimte in verband met de nabijheid van een inrichting als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder.

13.2 Bouwregels     

Ter plaatse van de aanduiding geluidzone - industrie is de bouw van geluidgevoelige bebouwing als bedoeld in de Wet geluidhinder uitsluitend toegestaan indien de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van deze geluidgevoelige bebouwing niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.

Artikel 14 Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied     

14.1 Aanduidingsomschrijving     

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' zijn, behalve voor de daar voorkomende toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater in verband met de drinkwatervoorziening, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

14.2 Verbod     

Het is ter plaatse ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' verboden om:

  1. een inrichting behorende tot milieucategorie 3.1 of hoger op te richten, met uitzondering van een inrichting van het betrokken drinkwaterbedrijf voor zover de inrichting noodzakelijk is voor de waterwinning;
  2. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.
  3. een bodembedreigend werk op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee schadelijke stoffen in de bodem worden of kunnen worden verspreid of geloosd dan wel de beschermende werking van bodemlagen wordt aangetast of kan worden aangetast;
  4. grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;
  5. handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan de bodem of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem;
  6. de grond dieper te roeren dan 2 meter onder het maaiveld;
  7. activiteiten die naar aard en omvang vergelijkbaar met de activiteiten als genoemd in sub a t/m f uit te voeren.

14.3 Uitzonderingen     

Het verbod zoals genoemd in artikel 14.2 geldt niet als aantoonbaar kan worden voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in de Omgevingsverordening Overijssel en advies is ingewonnen bij het verantwoordelijke drinkwaterbedrijf.

14.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' naar ligging te verschuiven of naar omvang te vergroten of te verkleinen, mits vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen van de desbetreffende beheerder van het grondwaterbeschermingsgebied waaruit blijkt dat daartegen uit hoofde van de bescherming van de waterwinning functies geen bezwaar bestaat.

Hoofdstuk 6 Algemene regels     

Artikel 15 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 16 Algemene bouwregels     

16.1 Bestaande afstanden en maten     

  1. In die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand van bouwwerken, die rechtens tot stand zijn gekomen, minder dan wel meer bedraagt dan in of krachtens het bepaalde in Hoofdstuk 3 Bouwregels van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand in afwijking daarvan als minimaal voorgeschreven respectievelijk maximaal toegestaan.

Artikel 17 Algemene gebruiksregels     

17.1 Strijdig gebruik     

  1. Er is sprake van strijdig gebruik indien gronden en bouwwerken anders worden gebruikt dan bepaald in de ter plaatse toegelaten functie(s);
  2. Tot een strijdig gebruik, strijdig met de toegelaten functie(s), wordt in ieder geval gerekend:
    1. het gebruik van onbebouwde gronden als stand- of ligplaats van onderkomens, en als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de toegelaten functie(s) gerichte beheer van de gronden;
    2. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel waarbij geen sprake is van incidenteel, in beperkte mate, en voortvloeiend uit en ondergeschikt aan de overige op het perceel toegelaten activiteiten, met uitzondering van gronden waarbij middels een specifieke functie detailhandel is toegelaten;
    3. het gebruik van bijgebouwen ten behoeve van bewoning;

17.2 Voorwaardelijke verplichting parkeren auto's en fietsen, laden en lossen     

17.2.1 Gebruiksregels     
  1. Een omgevingsvergunning voor het bouwen of gebruiken van gronden, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, waarbij sprake is van een parkeerbehoefte, wordt niet eerder verleend dan nadat in voldoende mate is voorzien in parkeergelegenheid voor auto's en fietsen , overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota parkeernormen 2013';
  2. Een omgevingsvergunning voor het bouwen of gebruiken van gronden, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, waarbij sprake is van een behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen, wordt niet eerder verleend dan nadat in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het laden en lossen van goederen, overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota parkeernormen 2013';
  3. Als de onder a bedoelde beleidsregels en de 'Nota parkeernormen' worden gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.
17.2.2 Afwijken van de gebruiksregels     
  1. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning en overeenkomstig de Beleidsregels parkeren bestemmingsplannen Deventer (2015) afwijken van het bepaalde in artikel 17.2.1 onder a en b inzake de eis dat in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen en ruimte voor laden en lossen moet worden voorzien, mits in dat geval sprake is van een integrale afweging en daarmee een ander, zwaarder wegend belang wordt gediend en dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de kwaliteit van de openbare ruimte.
  2. Als de onder a bedoelde beleidsregels of nota wordt gewijzigd, dan wordt met die wijziging rekening gehouden.
17.2.3 Strijdig gebruik     

Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken met een parkeerbehoefte dan wel een behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen zonder dat hierin in voldoende mate is voorzien overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota Parkeernormen 2013' van de gemeente Deventer.

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels     

18.1 Algemene afwijkingsregels     

Met omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

  1. de gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. de functie- en/of bouwregels in die zin dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  3. de functie- en/of bouwregels in die zin dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.

Artikel 19 Algemene wijzigingsregels     

19.1 Wijziging bestemmings- en bouwvlakken     

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de situering en de vorm van de aangegeven bestemmingsvlak en bouwvlakken worden gewijzigd dan wel nieuwe bouwvlakken worden aangegeven, mits:

  1. de geluidbelasting van geluidgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende voorkeurgrenswaarde, of een vastgestelde hogere grenswaarde;
  2. er dient te zijn voldaan aan alle geldende milieukwaliteitseisen;
  3. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de woonsituatie;
    3. de verkeersveiligheid;
    4. de parkeersituatie;
    5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    6. de sociale veiligheid.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotregels     

Artikel 20 Overgangsrecht     

20.1 Overgangsrecht bouwwerken     

20.1.1 Algemeen     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
20.1.2 Bevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan eenmalig, in afwijking van het bepaalde in artikel 20.1.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 20.1.1 met maximaal 10%.

20.1.3 Uitzondering     

Artikel 20.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

20.2 Overgangsrecht ten aanzien van het gebruik     

20.2.1 Algemeen     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

20.2.2 Verbod verandering gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 20.2.1 te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

20.2.3 Verbod hervatting strijdig gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in artikel 20.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

20.2.4 Uitzondering     

Artikel 20.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 21 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als 'Regels van het Chw Verbreding A1'