Buitengebied Nieuw-Schoonebeek Waterschap Vechtstromen    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

In 2008 heeft het waterschap Vechtstromen in het Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime (GGOR) voor het Natura 2000-gebied Bargerveen en voor het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek en Emmen-Zuid verschillende mogelijkheden onderzocht en vastgelegd om de gewenste grond- en oppervlaktewatersituatie in en om het Bargerveen te realiseren. Dit alles heeft tot doel het natuurgebied Bargerveen meer overlevingskansen te geven.

Na een zorgvuldige afweging is in het GGOR 2008 voor het gebied ten zuiden van het Bargerveen gekozen voor de aanleg van een bufferzone van 500 meter breed over het traject tussen de Kerkenweg en de Duitse grens in samenhang met een aantal waterhuishoudkundige maatregelen in het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek. Het genoemde GGOR is in 2020 geactualiseerd.

Ten behoeve van de realisatie van de bufferzone wordt reeds een bestemmingsplan in procedure gebracht. Onderliggend bestemmingsplan op basis van de Wet ruimtelijke ordening ziet alleen op de waterhuishoudkundige maatregelen in het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek voor zover deze ruimtelijk relevant zijn, zijnde de aanleg en verbreding van watergangen en de bouw van kunstwerken. De waterkundige aspecten worden op basis van de Waterwet geregeld middels een projectplan Waterwet (zie ook paragraaf 1.2).

In het GGOR is als maatregel voor het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek opgenomen dat als uitgangspunt voor het streefpeil in het landbouwgebied een minimale drooglegging van 1 meter beneden maaiveld in 90% van een peilvak geldt.

Om de gewenste waterhuishouding in het landbouwgebied te kunnen realiseren zijn de volgende waterhuishoudkundige maatregelen in het landbouwgebied voorzien:

  • In het gebied worden nieuwe waterlopen aangelegd die zorgen voor een goede afwatering. Deze waterlopen worden ook benut voor de afvoer van overtollig regenwater uit de buffer naar het Schoonebekerdiep.
  • Het gebied wordt opgedeeld in een aantal peilvakken. Om de streefpeilen in te kunnen stellen worden stuwen en peilvakscheidingen aangebracht.
  • Vanaf het Dommerskanaal wordt wateraanvoer gerealiseerd ten behoeve van Buffer zuid en het naastgelegen landbouwgebied.
  • Daar waar watergangen worden gegraven zijn toegangsdammen nodig voor de eigenaren om op hun percelen te kunnen komen.

Hoofdwatergangen zijn van belang voor de waterhuishouding. Om de instandhouding van deze nieuw aan te leggen waterlopen te garanderen dient de ter plaatse geldende bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' herzien te worden naar een bestemming 'Water'. Onderhavig bestemmingsplan voorziet daarin.

1.2 Projectplan Waterwet     

Indien een waterstaatswerk aangelegd of gewijzigd wordt door of vanwege de beheerder geschiedt dat op grond van artikel 5.4, eerste lid van de Waterwet middels een Projectplan Waterwet (hierna projectplan). Voor Nieuw Schoonebeek heeft het waterschap Vechtstromen dan ook een projectplan opgesteld: Projectplan watersysteem Nieuw-Schoonebeek (Royal HaskoningDHV, 24 augustus 2022, Bijlage 2).

Het projectplan geeft een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop het wordt uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de effecten van het plan en de eventueel daarvoor te treffen voorzieningen gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. In het projectplan voor Nieuw Schoonebeek worden de stappen beschreven die leiden tot het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) in het plangebied ten zuiden van Bargerveen Buffer zuid.

Informatie in onderhavig bestemmingsplan is, voor zover het de aanleg en wijziging van watergangen en de bouw van kunstwerken betreft, gebaseerd op het projectplan.

Het projectplan wordt separaat en parallel aan het bestemmingsplan vastgesteld en maakt alleen ter toelichting onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

1.3 Plangebied     

Het plangebied is gelegen nabij de kern Nieuw Schoonebeek en zuidelijk van de kern Weiteveen en Natura 2000-gebied Bargerveen.

Het plangebied van dit bestemmingsplan omvat de nieuw aan te leggen watergangen en bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen zoals stuwen en een gemaal. De watergangen zijn verspreid gelegen in het gebied dat globaal begrensd wordt door het Dommerskanaal, de Kerkenweg en de nieuw aan te leggen Doctor Ingenieur H.A. Stheemanstraat aan de noordzijde, de landsgrens met Duitsland aan de oostzijde, de Europaweg aan de zuidzijde en de Dordseweg aan de westzijde. In afbeelding 1.1 is het plangebied weergegeven.

verplicht

Afbeelding 1.1 Plangebied in rood

1.4 Huidige planologische regelingen     

Voor het plangebied gelden in de huidige situatie de volgende bestemmingsplannen:

  • Buitengebied 2011 (vastgesteld 30 oktober 2014);
  • Nieuw-Schoonebeek (vastgesteld 30 oktober 2008);
  • Emmen, Archeologie (facetbestemmingsplan) (vastgesteld 28 april 2022);
  • Buitengebied Emmen, facetregeling geitenhouderijen (vastgesteld 16 december 2021);
  • Parapluplan Standplaatsen (vastgesteld 31 mei 2018);
  • Parapluplan Parkeernormen gemeente Emmen (vastgesteld 26 april 2018).

Het voorliggende bestemmingsplan 'Buitengebied Nieuw-Schoonebeek Waterschap Vechtstromen' herziet bovenstaande plannen voor zover gelegen binnen de planbegrenzing van dit bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer     

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een planbeschrijving gegeven. Het beleidskader op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau komt in hoofdstuk 3 aan de orde. De omgevingsaspecten die van belang zijn of kunnen zijn voor de realisering van de waterhuishoudkundige maatregelen worden beschreven in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 geeft het juridisch kader van het plan weer. In het laatste hoofdstuk komt de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving     

2.1 Huidige situatie     

Het landbouwgebied ten zuiden van het Bargerveen wordt zowel voor veeteelt als voor akkerbouw (vooral aardappels) gebruikt. De aardappels worden voornamelijk het dichtst bij het Bargerveen geteeld. De agrariërs in Nieuw Schoonebeek geven aan dat de wisselteelt van akkerbouw en grasland gunstig is voor de kwaliteit van de bodem en dus voor hun bedrijfsvoering. Veelal worden de percelen voor het telen van de aardappels op jaarbasis verpacht aan boeren van buiten het gebied. Binnen het landbouwgebied zijn behoorlijke hoogteverschillen zichtbaar, veroorzaakt door het wel, niet of gedeeltelijk afgraven van de veenlaag. Daarnaast loopt het maaiveld binnen het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek af van noordoost naar zuidwest.

De agrariërs in het gebied geven aan dat vooral in het voorjaar sprake is van natte omstandigheden op de percelen dicht bij het Bargerveen. Daardoor kunnen de agrariërs later in het seizoen met de machines het land op dan gewenst.

2.2 Planvoornemen     

2.2.1 Drooglegging     

In het GGOR is als maatregel voor het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek opgenomen dat als uitgangspunt voor het streefpeil in het landbouwgebied een minimale drooglegging van 1 meter beneden maaiveld in 90% van een peilvak geldt. Hiertoe worden de peilvakken en waterpeilen geactualiseerd.

De drooglegging wordt mogelijk gemaakt middels een projectplan Waterwet: Projectplan watersysteem Nieuw Schoonebeek (24 augustus 2022, Bijlage 2).

2.2.2 Waterhuishoudkundige maatregelen     

Naast de actualisatie van het GGOR (peilwijzigingen) zijn er aanpassingen nodig aan het watersysteem om de gewenste waterhuishouding in het landbouwgebied te realiseren. Er dienen nieuwe waterlopen aangelegd te worden die zorgen voor een goede afwatering. Deze waterlopen worden ook benut voor de afvoer van overtollig regenwater uit de buffer naar het Schoonebekerdiep. Daarnaast dienen er duikers, stuwen en een gemaal aangelegd te worden.

In afbeelding 2.1 zijn de benodigde aanpassingen schematisch weergegeven. In Bijlage 1 is een leesbaare versie van deze kaart opgenomen.

verplicht

Afbeelding 2.1 Schematische kaart benodigde aanpassingen (in blauw nieuw aan te leggen watergangen en in paars te verbreden watergangen)

Watergangen

Voor het functioneren van het nieuwe systeem worden er meerdere hoofdwatergangen aangelegd om de af- en aanvoer van water mogelijk te maken. Bij het ontwerpen van de watergangen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  1. Aansluiten op de bestaande watergangen (qua bodemhoogte en talud).
  2. Inpassen binnen beschikbare ruimte.
  3. Talud van 1:1,5.

Duikers

Onder de Boôvenen, de Dordseweg, de Bargerweg en de Griendtsveenstraat worden nieuwe duikers aangelegd. Onder de Europaweg waren de meeste duikers al aangelegd, er wordt er nog één toegevoegd. Deze duikers zijn van belang voor de afwatering van de nieuw aan te leggen watergangen. Daarnaast moeten enkele van deze bestaande duikers verlengd worden.

Stuwen

Voor het functioneren van het watersysteem en het handhaven van de peilen worden door het plangebied heen verschillende stuwen aangelegd. Het betreft hier een viertal automatische stuwen, verscheidene handbediende stuwen en ook vaste overlaten.

Gemaal

Ten behoeve van de wateraanvoer is voorzien in de realisatie van een aanvoergemaal. Het gemaal pompt het water op vanuit het aanvoertracé langs de Boôvenen (vanaf het Dommerskanaal) in de Buffer zuid. Van hieruit kan het worden verdeeld over de Buffer zuid en het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek. Om het water ook weer te kunnen afvoeren wordt er tevens een uitstroomvoorziening richting het aanvoertracé en het Schoonebeekerdiep gerealiseerd.

Peilscheidingen en dammen

In de watergangen worden peilscheidingsdammen gerealiseerd.

Ten behoeve van de bereikbaarheid van de percelen, dienen meerdere dammen met duikers te worden aangelegd. Op basis van de veldinventarisatie zijn de locaties van deze dammen met duikers vastgesteld.

2.2.3 Ruimtelijke inpassing     

De kunstwerken worden verdiept in het landschap aangebracht waarbij de bovenzijde overeenkomt komt met het maaiveldniveau ter plaatse. Het omgevingsbeeld verandert daardoor niet. Bij kunstwerken die automatisch werken is alleen een besturingskast boven het maaiveld zichtbaar. Daarnaast is een gemaal met krooshekreiniger en hekwerk zichtbaar.

2.2.4 Duurzaamheid     

Bij de kunstwerken worden de staalconstructies, het bewegingswerk en de betonconstructie ontworpen op een levensduur van 50 jaar. Houten damwanden hebben een levensduur van 30 jaar. Onderdelen met een kortere levensduur worden zo ontworpen dat deze relatief eenvoudig vervangbaar zijn.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Gemeentelijk beleid     

3.1.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef     

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020 (vastgesteld september 2001). De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. Ook dient de structuurvisie om bedrijven, instellingen en andere overheden uit te nodigen tot en te stimuleren om passende, gewenste activiteiten en investeringen te doen die aansluiten op de weergegeven ambities en ruimtelijke mogelijkheden. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De ruimtelijke hoofdstructuur in de structuurvisie is gestoeld op de 'lagenbenadering'. Deze benadering gaat uit van een logische opbouw van het landschap in drie lagen:

Laag 1: de ondergrond: de natuurlijke basis; water, bodem, landschap en natuur;

Laag 2: de netwerklaag: verbindingen; systeem van wegen, kanalen, spoorlijnen en andere verbindingen;

Laag 3: de occupatielaag: wonen, werken, recreëren en voorzieningen.

De gemeente kiest voor het accentueren en uitbouwen van de bestaande en aanwezige karakteristieke waarden. Deze zijn kenmerkend voor de gemeente. Volgens de visie moet worden ingezet op versterken van de herkenbare kanalenstructuur en op het waarborgen van de openheid. Er kan worden vastgesteld dat het plangebied een grote open ruimte is afgewisseld door linten. Bij het realiseren van de nieuwe watergangen worden de (hoofd-)linten versterkt en blijft de openheid gewaarborgd. Aan de opgave vanuit de visie wordt voldaan.

Vanuit duurzaamheid in tijd en ruimte ligt er een opgave vanuit het aspecten water, archeologie, cultuurhistorie, natuurwaarde en de instandhouding van het landschap en groen. Water heeft ruimte nodig en biedt tegelijkertijd mogelijkheden voor andere functies. In deze situatie draagt de realisering van de watergangen bij aan de capaciteitsuitbreiding en versterking van het bestaande kanalenstelsel. Verder kan worden opgemerkt dat de nieuwe watergangen bijdragen aan vergroting van de waterbergende functie van Buffer zuid ten gunste van het Bargerveen.

3.1.2 Ruimtelijke Waardenkaart Emmen     

In het uitvoeringsprogramma behorende bij de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef, is de Ruimtelijke waardenkaart (hierna: RWK) opgenomen. De RWK voorziet in de analyse van het landschap.

De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden. De ruimtelijke waardenkaart hangt samen met regelingen op de gebieden als flora- en fauna, archeologie, monumenten. Vastgestelde waarden binnen deze gebieden vinden hun juridische bescherming binnen de specifieke wettelijke kaders. In de RWK zijn de waarden op deze gebieden dan ook niet “opnieuw” vastgesteld maar in woord en beeld met elkaar in verband gebracht.

In de Ruimtelijke waardenkaart wordt het landschap van de gemeente Emmen onderverdeeld in een drietal grote eenheden:

  • Het esdorpenlandschap op de zandgronden;
  • Het landschap van de hoogvenen (grootschalige verveningen);
  • Het landschap van de randverveningen (kleinschalige veenontginningen).

Het plangebied is aangeduid als 'landschap van de randverveningen'.

In de Ruimtelijke Waardenkaart Emmen wordt over ontwikkelingen in het landschap het volgende gezegd: 'Het landschap van vandaag is het resultaat van een proces van eeuwen en tegelijkertijd het vertrekpunt voor nieuwe ontwikkelingen. Want ook de komende decennia zal de ontwikkeling van het landschap onverminderd doorgaan. Ontwikkelingen moet men niet willen stoppen. Dat is een strijd die men op voorhand verliest. Ontwikkeling is immers inherent aan een levend landschap. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd en dat alles zodanig dat het landschap 'zijn verhaal' kan blijven vertellen.' Hiermee worden ook de cultuurhistorische kwaliteiten bedoeld.

Voor het plangebied, dat onder de kleinschalige veenontginningen valt, is dit te vertalen in de volgende beleidsuitgangspunten:

  • Behoud van archeologische waarden.
  • Behoud van openheid, ruimte en zichtlijnen.
  • Behoud van waardevolle veengebieden.
  • Behoud van de verscheidenheid aan details (zoals bebouwing).
  • Versterken van de leesbaarheid van het gelaagde landschap.
  • Versterken van de kwaliteit van de 'achterkant' van bebouwingslinten grenzend aan het buitengebied.
  • Versterken van de herkenbaarheid van veenstromen.

3.1.3 De gemeente Emmen in het perspectief van het landschap     

In het bestemmingsplan Buitengebied is de Ruimtelijke Waardenkaart verder uitgewerkt in het rapport “De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap”. In dit rapport worden de algemene ruimtelijke en visuele aspecten zoals beschreven in de Ruimtelijke Waardenkaart verder uitgewerkt naar een lager (meso) schaalniveau (zie Bijlage 1 bij de regels).

In het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de lagenbenadering die in de 'Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef' wordt gehanteerd. De onderste lagen van landschap, natuur en bodem zijn in de Structuurvisie bepalend voor de ontwikkelingsmogelijkheden in de netwerk- en occupatie laag. Landschap is ook in de Structuurvisie de onderlegger voor het ruimtelijke, economische beleid. Het bestemmingsplan kiest landschap als randvoorwaarde voor ontwikkelingsmogelijkheden van de aanwezige functies. Begrip en inzicht in de landschappelijke opbouw kan als inspiratiebron werken bij landschappelijke ingrepen. Het rapport “De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap", als bijlage bij de regels van het bestemmingsplan Buitengebied, biedt een handvat voor het uitwerken van nieuwe ontwikkelingen. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd en dat alles zodanig dat het landschap 'zijn verhaal' kan blijven vertellen.

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen. Het wordt gerekend tot het gebied Schoonebeek en omgeving. In dit gebied liggen de oudste (bij Schoonebeek), jongere (bij Nieuw-Schoonebeek) en jongste (bij Weiteveen) kleinschalige veenontginningen dicht bij elkaar. Het is vooral de optelsom van de nog herkenbare cultuurhistorische karakteristieken die dit gebied zo bijzonder maakt. De gaafheid van de landschappelijke en ruimtelijke karakteristieken van Schoonebeek/Weiteveen als (zeer) hoog beoordeeld, de elementen zijn goed tot zeer goed aanwezig.

3.1.4 Cultuurhistorische waardenkaart Emmen     

De Cultuurhistorische waardenkaart Emmen is op 17 november 2016 vastgesteld door de gemeenteraad van Emmen. De cultuurhistorische waardenkaart is een instrument dat in werking en uitstraling in de eerste plaats gericht is op het ruimtelijke beleidsveld. Daarnaast draagt het bij aan de meer strategische doelen van de gemeente. Een van de strategische doelen voor de regio Emmen voor 2030 (commissie Vollebregt 2016) is: 'De regio staat bekend als een aansprekende vestigingsregio met woonkwaliteit in een mooi landschap en een aangename leefomgeving. Dit onderdeel is een cruciale randvoorwaarde voor het aantrekken en vasthouden van (kennisintensieve) bedrijven en talent.' Met de cultuurhistorische waardenkaart krijgt het erfgoed van Emmen een 'zichtbare' plek in afstemming met andere beleidsvelden.

Bij een Cultuurhistorische Waardenkaart is in principe alles van waarde, maar niet alles is even waardevol. Binnen het veenkoloniale landschap (randveenontginningslandschap) hebben de kanalen, wijken, wegen en grenspalen een zeer hoge historisch-geografische eindwaardering. Het plangebied Nieuw Schoonebeek is gelegen in het Schoonebeekerveld. Deze randveenontginning heeft een 'zeer hoge' gecombineerde historisch-geografische en historisch stedenbouwkundige waarde.

3.1.5 Conclusie gemeentelijk beleid     

Het realiseren van de watergangen draagt bij aan het behouden en versterken van het landbouwgebied Bij de situering van de watergangen heeft als basis gediend de verschillende waterpeilen die nagestreefd dienen te worden ten gunste van de landbouw. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de landschappelijke indeling van het gebied, waarbij de linten in het landschap zijn behouden en waarbij de openheid in stand blijft. Er wordt zorggeddragen voor behoud van de cultuurhistorische- en landschappelijke waarden. Met het realiseren van de watergangen wordt invulling gegeven aan het gemeentelijk beleid en wordt als passend gezien.

3.2 Waterschapsbeleid     

Waterbeheerprogramma Waterschap Vechtstromen 2022-2027

Het vigerende beleid van Waterschap Vechtstromen is vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het Waterbeheerplan heeft een integraal en strategisch karakter. De belangrijkste punten uit het beleid kunnen als volgt worden samengevat:

  • De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) die ook onderdeel is van het nationale en provinciale waterbeleid, vormt voor de waterschappen een leidend beginsel. Dit betekent bijvoorbeeld dat het waterschap zich met concrete maatregelen gaat inzetten om te voldoen aan de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit.
  • Om wateroverlast in de toekomst te voorkomen, wordt met het ontwerpen en aanpassen van watersystemen rekening gehouden met huidige klimaatscenario's. Het realiseren van voldoende bergend vermogen in een watersysteem is daarbij een voorwaarde. Het einddoel daarbij is een robuust en klimaatbestendig watersysteem.
  • Veiligheid vormt een speerpunt, waarbij het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen centraal staat.
  • Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en daarop ligt de focus bij nieuwe gebiedsontwikkelingen en verbetering van bestaande watersystemen in de stedelijke omgeving. Via het watertoets proces denkt het waterschap vroegtijdig mee over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling.

In het Waterbeheerprogramma van het Waterschap zijn in grote lijnen de acties beschreven die het waterschap in de periode 2022 - 2027 wil uitvoeren. Er wordt ook een doorkijk voor de langere termijn gegeven.

De Waterwet kent een beleidsvormende rol toe aan de provincies. Voor Vechtstromen is het provinciale beleid beschreven in de omgevingsplannen van de provincies Drenthe en Overijssel. De provinciale plannen zijn kaderstellend voor het waterbeheerplan van de waterschappen. In de provinciale verordeningen zijn eisen gesteld aan de voorbereiding, opzet en vaststelling van de waterbeheerplannen.

In het Waterbeheerprogramma is onder andere opgenomen dat de noodzakelijke maatregelen voor het GGOR Bargerveen 2008 via een uitgebreid gebiedsproces zijn vastgesteld. Aangegeven is dat er bestuurlijke overeenstemming is over de voorgestelde maatregelen.

Op het aspect water wordt verder ingegaan in paragraaf 4.2.

3.3 Provinciaal beleid     

3.3.1 Omgevingsvisie Drenthe 2018     

De omgevingsvisie van de provincie Drenthe beschrijft de visie van de provincie op verschillende onderwerpen zoals ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur. De Omgevingsvisie Drenthe functioneert daarmee als ruimtelijke structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), Provinciaal verkeers- en vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer) en het regionaal waterplan (Waterwet). De hoofddoelstelling van het omgevingsbeleid is: Het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten van de provincie.

De kernkwaliteiten die de Drentse ruimtelijke identiteit inhoud geven zijn de zes Drentse landschapstypen, de cultuurhistorische deelgebieden, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur. In de Omgevingsvisie zijn de kernkwaliteiten van deze aspecten beschreven. De Omgevingsvisie Drenthe streeft naar een robuuste ontwikkeling van de ruimtelijke dragers: de sociaaleconomische structuur en het landbouw-, water- en natuursysteem. Dat wil zeggen dat de ruimtelijke dragers weinig gevoelig zijn voor verstoringen als gevolg van nieuwe ontwikkelingen.

De meest relevante kernkwaliteiten zijn:

  • Landschappelijke kwaliteit: Drenthe heeft een eigen kenmerkende ruimtelijke kwaliteit, een grote mate van variatie. Het gaat om het behoud en herstel van historische waarden en het behoud van de eigen identiteit van de Drentse samenleving. In die zin dient het landschap als grondslag voor het omgevingsbeleid;
  • Natuur: de provincie streeft naar behoud en versterken van de biodiversiteit. Aan deze ambitie wordt invulling gegeven door het realiseren van de ecologische hoofdstructuur (EHS), nu overgegaan in Natuurnetwerk Nederland (NNN). Binnen de NNN worden natuurfuncties behouden, hersteld of ontwikkeld. Andere ontwikkelingen zijn aanvaardbaar zolang deze verenigbaar zijn met, of ten dienste staan van, de natuurontwikkeling. Zo wordt de waterhuishouding afgestemd op de natuur- en bosdoelstellingen en sluit deze zo dicht mogelijk aan op een 'natuurlijke' waterhuishouding;

Met dit bestemmingsplan wordt een bijdrage geleverd aan de verbetering van de landschappelijke kwaliteit en wordt ruimte geboden aan water om wateroverlast en droogte tegen te gaan.

Klimaatverandering 

Het is duidelijk dat de kans op wateroverlast als gevolg van de klimaatverandering toeneemt. Dat betekent dat meer ruimte aan watersystemen moet worden gegeven om de risico's van wateroverlast te beperken.

Robuust landbouwsysteem

Economisch gezien zijn de landbouw en de agribusiness voor Drenthe belangrijke sectoren. De primaire sector is van groot belang voor de Drentse economie en de werkgelegenheid. De landbouw bepaalt mede hoe het Drentse landschap eruitziet. Voor de landbouw streeft de provincie naar een robuust systeem. Bij te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de robuuste systemen en kernkwaliteiten. Ontwikkelingen in deze gebieden mogen geen negatief effect hebben op de landbouw. In deze gebieden streeft de provincie naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw.

Met dit bestemmingsplan wordt bijgedragen aan het creëren van een robuust landbouwsysteem. De waterhuishoudkundige inrichting van het gebied wordt aangepast ten gunste van de landbouw.

3.3.2 Provinciale Omgevingsverordening Drenthe     

De Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (actualisatie 2019) zorgt voor de juridische borging van de Omgevingsvisie Drenthe. De Provinciale Omgevingsverordening bestaat op dit moment uit 7 delen. Dit zijn de delen Algemeen, Ruimtelijke Ordening, Milieu, Natuur en landschap, Water, Wegen en Overige bepalingen.

In de verordening is in artikel 2.6 'werken met kernkwaliteiten', vastgelegd dat, indien bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn, in het ruimtelijk plan uiteengezet wordt dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. In de verordening is voorts opgenomen dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die deze kernkwaliteiten significant aantasten. De kernkwaliteit Landschap is van toepassing op dit bestemmingsplan.

Het plangebied is gelegen binnen het landschap 'wegdorpenlandschap van de randveenontginning' (kernkwaliteit Landschap). De aanleg van de nieuwe watergangen binnen dit bestemmingsplan dient tot behoud en versterking van het randveenontginningslandschap en maakt daar ook onderdeel van uit. De situering van de watergangen sluit aan bij de structuur van het landschap, waardoor de kernkwaliteit niet significant wordt aangetast.

Conclusie provinciaal beleid

Het realiseren van de watergangen moet gezien worden als een direct gevolg van aanleg van de Buffer zuid tot behoud van het Bargerveen. Door de aanleg van de watergangen kan het gebruik van de landbouwgronden worden voortgezet en wordt daarmee de landschappelijke kwaliteit van het gebied behouden en versterkt. Het bestemmingsplan voldoet aan het provinciaal beleid en dient ter uitvoering van dit beleid.

3.4 Rijksbeleid     

3.4.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid heeft onder meer de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 vervangen. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen m.b.t. (inter-)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.

Daarnaast wordt (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

De structuurvisie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig”. Voor deze drie hoofddoelen zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.

Dit bestemmingsplan heeft raakvlakken met Nationaal belang 10:

Ruimte voor behoud en versterking van (inter-)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.

Landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven identiteit aan een gebied en zijn van belang voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Het Rijk laat de sturing tussen verstedelijking en landschap over aan de provincies, zo is er meer ruimte voor regionaal maatwerk.

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de landschappelijke kwaliteit van de landbouwgronden binnen dit bestemmingsplan.

3.4.2 Nationale Omgevingsvisie     

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en treedt gelijk met die wet in werking. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel (uitgezonderd Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone). De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving. Omgevingskwaliteit is daarmee het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het rijk.

Nationale belangen

Met de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen. De eerste drie nationale belangen zijn van een ander, meer overkoepelend karakter, dan de overige. Deze nationale belangen zijn:

  1. Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  2. Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
  3. Waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties.
  4. Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  5. Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften.
  6. Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  7. In stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit.
  8. Waarborgen van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving.
  9. Zorg dragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten.
  10. Beperken van klimaatverandering.
  11. Realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, die in 2050 CO²-arm is, en de daarbij benodigde hoofdinfrastructuur.
  12. Waarborgen van de hoofdinfrastructuur voor transport van stoffen via (buis)leidingen.
  13. Realiseren van een toekomstbestendige, circulaire economie.
  14. Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit).
  15. Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  16. Waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat.
  17. Realiseren en behouden van een kwalitatief hoogwaardige digitale connectiviteit.
  18. Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie.
  19. Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter-)nationaal belang.
  20. Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
  21. Ontwikkelen van een duurzame visserij.

3.4.3 Besluit ruimtelijke ordening     

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Deze ladder is als motiveringseis opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In deze situatie hoeft toetsing aan de ladder niet plaats te vinden.

3.4.4 Nationaal Waterplan 2016-2021     

Op 10 december 2015 hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Economische Zaken het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan en de partiële herzieningen hiervan (Wind op Zee buiten 12 nautische mijl en verankering Rijksbeleid Deltabeslissingen). Het Nationaal Waterplan is vastgesteld op basis van de Waterwet en is voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid. Daarnaast zijn in het Nationaal Waterplan 2016-2021 verwerkt:

  • De gewenste ontwikkelingen, de werking en de bescherming van watersystemen in Nederland.
  • Benodigde maatregelen en ontwikkelingen.
  • Beheerplannen voor de stroomgebieden.
  • Beheerplannen voor de gebieden met overstromingsrisico.
  • Mariene Strategie.
  • Beleidsnota Noordzee.
  • Functies van de Rijkswateren.

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 voorziet in een actualisatie van het waterbeleid op een aantal terreinen. Zo is het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het Rijksbeleid is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Daarnaast zijn de verschillende afspraken die door het kabinet zijn gemaakt de afgelopen jaren, over beleidsterreinen die raakvlakken hebben met water (zoals het Energieakkoord, de Natuurvisie en Deltaprogramma) verwerkt in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Dit beleid blijft ook afzonderlijk van kracht. Met de vaststelling van het Nationaal Waterplan 2016-2021 voldoet Nederland tevens aan eisen die uit het Europees recht voortvloeien (de Kaderrichtlijn Water, Richtlijn Overstromingsrisico's en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie).

NB. In maart 2021 heeft de minister het ontwerp Nationaal Waterprogramma 2022 - 2027 aangeboden aan de kamer. Deze beleidsactualisatie heeft geen noemenswaardig effect op dit bestemmingsplan.

Dit bestemmingsplan is verenigbaar met het Nationaal Waterplan 2016-2021. Met het bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan het nationale waterbeleid gelet op de inrichting van een veilig en betrouwbaar watersysteem. Daarnaast staat het bestemmingsplan de verhoging van de waterveiligheid niet in de weg.  

3.4.5 Nationaal bestuursakkoord water     

Het Nationaal bestuursakkoord water (NBW) is op 25 juni 2008 geactualiseerd. Met de actualisatie van het NBW onderstrepen de betrokken partijen, rijk, provincies, gemeenten en waterschappen nogmaals het belang van samenwerking om het water duurzaam en klimaatbestendig te beheren. In het akkoord staat onder meer hoe met klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur moet worden omgegaan. Ook is er meer aandacht voor het realiseren van schoon en ecologisch gezond water. Het NBW heeft tot doel om het watersysteem in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering. Het gaat hierbij om de verwachte zeespiegelstijging, bodemdaling en klimaatverandering. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes.

Dit bestemmingsplan voorziet in de verbetering van het watersysteem ter plaatse van het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek, mede ter vergroting van de overlevingskansen van het natuurgebied Bargerveen. Met deze verbetering van het watersysteem wordt aangesloten bij het NBW.

Conclusie Rijksbeleid

Het bestemmingsplan heeft tot doel de waterhuishouding van het aansluitende Natura 2000-gebied Bargerveen (inclusief Buffer zuid) te verbeteren en sluit daarmee aan bij het Nationaal Waterplan en het Nationaal bestuursakkoord water.

Bij toetsing aan de NOVI gaat het met name om het behoud en het versterken van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter-)nationaal belang en verder ook het verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit. De realisering van de waterlopen in Nieuw Schoonebeek wordt gezien als passend binnen de uitgangspunten van de NOVI. Het bestemmingsplan loopt daarmee in de pas met de uitgangspunten van het rijksbeleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten     

4.1 Milieueffectrapportage     

Wettelijk kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet mileubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan of inpassingsplan dat kaderstellend is voor, of een besluit neemt over, projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage (m.e.r.) te doorlopen (gesloten spoor). Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'C-lijst') geeft de aard en omvang van dergelijke projecten. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben (m.e.r.-beoordeling). Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'D-lijst'). Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen zodra een project één of meer van de beschreven activiteiten in Onderdeel D bevat, ongeacht de omvang van deze activiteiten. Deze toets, de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.

In afbeelding 4.1 zijn bovenstaande regels schematisch weergegeven:

verplicht

Afbeelding 4.1 Schematische weergave m.e.r.-(beoordelings)plicht, bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, via http://www.infomil.nl

Op basis van artikel 7.6 van de Wet milieubeheer kunnen Provinciale Staten als aanvulling op de 'C-lijst' uit het Besluit m.e.r. in de provinciale milieuverordening (of provinciale omgevingsverordening) extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn.

Provinciale Staten van Drenthe hebben in haar Omgevingsverordening geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die m.e.r.-plichtig zijn.

In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor, het open spoor, waardoor een plan m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Dan geldt de verplichting tot uitvoeren van een Passende Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet en daarmee de verplichting tot het uitvoeren van een planm.e.r.

Noodzaak van een m.e.r.-beoordeling

De voorgenomen activiteiten die dit bestemmingsplan mogelijk maakt zijn opgenomen in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Het betreft de volgende activiteiten en gevallen:

D3.2 De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken

De activiteit D3.2 wordt niet onderverdeeld/ beperkt in gevallen (geen drempelwaarden in kolom 2). Hieruit volgt dat er een verplichte m.e.r.-beoordeling is ten behoeve van het bestemmingsplan en het projectplan waterwet waarin deze activiteiten staan opgenomen.

D13 De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbeheersingsproject voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten

In het projectplan waterwet staan de activiteiten D13 benoemd voor een totaaloppervlak van 1.685 hectare. Dit overschrijdt de drempelwaarde van 100 hectare uit kolom 2. Er volgt dus een verplichte m.e.r.-beoordeling ten behoeve van het projectplan waterwet.

D16.1 De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld onder D16.2

Bij D16.1 gaat het om een activiteit van 18 à 20 hectare. Dit ligt onder de drempelwaarde van m.e.r.-plichtige activiteiten op basis van C16.1 kolom 2 (dat is 25 hectare). Wel wordt de drempelwaarde van D16.1 overschreden (12,5 ha) waardoor er ten behoeve van het bestemmingsplan sprake is van een verplichte m.e.r.-beoordeling.

M.e.r.-plicht vanuit Wet natuurbescherming

In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor waardoor een ontwikkeling direct m.e.r.-plichtig kan zijn. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten en er een Passende Beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming moet worden opgesteld. Uit de notitie stikstofdepositie (Bijlage 6 en zie ook paragraaf 4.3) blijkt dat er geen significant negatieve effecten optreden tijdens de permanente gebruikssituatie waardoor er geen sprake is van een m.e.r.-plicht in het kader van de Wet natuurbescherming.

Onderzoek

Naar aanleiding van bovenstaande getrokken conclusies is een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (M.e.r.-beoordeling Watersysteem Nieuw-Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 25 augustus 2022, Bijlage 3).

In de m.e.r.-beoordeling is een beschouwing gegeven van de kenmerken van het project, de omgeving van het project en de mogelijke gevolgen van het project op het milieu en de in de omgeving aanwezige waarden. Deze beschouwing geeft het bevoegde gezag; Waterschap Vechtstromen voor het projectplan Waterwet en de gemeente Emmen voor het bestemmingsplan, de nodige informatie waarmee zij een afweging kan maken of zij het opstellen van een milieueffectrapport (MER) noodzakelijk acht.

In de beoordeling van de milieugevolgen is aangesloten bij Bijlage III van de Europese Richtlijn milieueffectbeoordeling. In de m.e.r.-beoordeling zijn de kenmerken van het project (criterium 1) en de locatie en omgeving van het project (criterium 2) beschouwd. Daaruit volgt dat de voorgenomen activiteiten beperkt zijn tot het plangebied en dat er geen invloeden zijn op de omgeving. Eveneens zijn de potentiële effecten beschreven (criterium 3). Gebleken is dat de voorgenomen activiteit over het algemeen geen negatieve effecten heeft op bodem (bodemverontreiniging en bodemdaling), water (grondwater, oppervlaktewater en waterkwaliteit), Natuurnetwerk Nederland, landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden en niet gesprongen explosieven. Voor een tweetal thema’s zijn maatregelen nodig om risico’s op negatieve effecten uit te kunnen sluiten. Dit is het geval voor soortenbescherming en archeologie.

Conclusie

De gevolgen van de voorgenomen activiteiten zijn allen lokaal en er zijn ter plaatse geen andere ontwikkelingen waarmee de effecten tot grote gevolgen zouden kunnen cumuleren. De conclusie is daarom dat, mits de voorgestelde maatregelen in acht worden genomen, er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Op 28 september 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders derhalve besloten dat er op basis van de uitgevoerde m.e.r.-beoordeling geen milieueffectrapport (plan-MER) opgesteld hoeft te worden voor dit bestemmingsplan, zie hiervoor ook Bijlage 13 M.e.r.-beoordelingsbesluit.

In navolgende paragrafen wordt nader ingegaan op de effecten op en ten gevolge van de verschillende omgevingsaspecten.

4.2 Water     

4.2.1 Wettelijk kader     

In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.

4.2.2 Onderzoek     

Voor Nieuw Schoonebeek heeft het waterschap Vechtstromen een projectplan Waterwet opgesteld (Projectplan watersysteem Nieuw Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 24 augustus 2022, Bijlage 2). In dit projectplan zijn de diverse wateraspecten van het hele watersysteem behandeld. Dit bestemmingsplan ziet op de aanleg en verbreding van watergangen en de bouw van kunstwerken. In deze waterparagraaf wordt geput uit het projectplan voor zover het de watergangen en de kunstwerken betreft.

Het projectplan wordt separaat en parallel aan het bestemmingsplan in procedure gebracht.

4.2.3 Beschrijving huidige situatie     

Het landbouwgebied ten zuiden van het Bargerveen wordt zowel voor veeteelt als voor akkerbouw (vooral aardappels) gebruikt. De aardappels worden voornamelijk het dichtst bij het Bargerveen geteeld. De agrariërs in Nieuw Schoonebeek geven aan dat de wisselteelt van akkerbouw en grasland gunstig is voor de kwaliteit van de bodem en dus voor hun bedrijfsvoering. Veelal worden de percelen voor het telen van de aardappels op jaarbasis verpacht aan boeren van buiten het gebied. Binnen het landbouwgebied zijn behoorlijke hoogteverschillen zichtbaar, veroorzaakt door het wel, niet of gedeeltelijk afgraven van de veenlaag. Daarnaast loopt het maaiveld binnen het landbouwgebied Nieuw Schoonebeek af van noordoost naar zuidwest.

De agrariërs in het gebied geven aan dat vooral in het voorjaar sprake is van natte omstandigheden op de percelen dicht bij het Bargerveen. Daardoor kunnen de agrariërs later in het seizoen met de machines het land op dan gewenst.

Bodemopbouw

De bodem in het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit veen afgewisseld met moerige gronden en een sporadische podzol. Dit houdt in dat het van nature overwegend nattere en iets zure gronden betreft waarbij met name voor de landbouw een goede afwateringstructuur van belang is. Door de bodemopbouw kan inklinking als gevolg van verdroging in het gebied optreden.

Hoogteligging

In afbeelding 4.2 is te zien dat het plangebied in zuidwestelijke richting afhelt, waarbij het laagste punt op circa 14 meter + NAP ligt. Het noordoostelijk deel van het gebied heeft een maaiveldhoogte van circa 17 meter + NAP. Het hoogteverschil van het maaiveld in het plangebied bedraagt circa 3 meter.

verplicht

Afbeelding 4.2 Hoogtekaart (AHN3)

Actuele grondwatersituatie

De huidige gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) varieert sterk. In het oostelijke deel van het gebied worden hoge grondwaterstanden tot aan maaiveld berekend tijdens zeer natte periodes. Meer naar het westen ligt de GHG voor het grootste gedeelte tussen de 0,5 en 0,8 meter onder maaiveld. Aan de zuidelijke rand, langs de Europaweg, ligt de GHG dieper onder maaiveld.

De huidige gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) wordt vooral beïnvloed door de drogere periodes. De GLG bevindt zicht tussen de 0,8 en 2 meter onder maaiveld. Ook in de GLG is een duidelijk verschil te zien tussen oost en west, met de diepere grondwaterstanden in het westen van het plangebied.

De huidige gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) geeft een vergelijkbaar beeld. De diepste grondwaterstanden bevinden zich in het westen van het gebied. De GVG bevindt zich in het oosten van het gebied tussen de 0,2 en 0,5 meter onder maaiveld. In het westen ligt de GVG grofweg tussen de 0,5 en 1 meter onder maaiveld.

Waterpeilen

De peilen in het landbouwgebied bevinden zich tussen 13 en 17 meter + NAP.

Af- en aanvoersituatie

Het landbouwgebied watert in zuidelijk richting af naar het Schoonebeekerdiep.

Het westelijke gedeelte van het landbouwgebied wordt in de huidig situatie in de zomer voorzien van aanvoerwater via het Dommerskanaal dat noordelijk van het plangebied is gelegen. Het landbouwgebied gelegen ten zuiden van de Boôvenen en de Doctor Ingenieur H.A. Stheemanstraat wordt momenteel niet voorzien van aanvoerwater in droge tijden.

4.2.4 Beschrijving toekomstige situatie     

Het doel van het aanpassen van het watersysteem is het afvoeren van landelijk water. Deze functie is essentieel voor het optimaal gebruik van de landbouwpercelen. Het plan behelst voor een flink deel van het gebied tussen Buffer zuid en de Europaweg de aanleg van een nieuw watersysteem in eigendom, beheer en onderhoud bij het waterschap. Het betreft een systeem dat nog niet of beperkt aanwezig is.

De functie van het watersysteem is ook het doorvoeren van water vanuit de Buffer zuid naar het Dommerskanaal en het Schoonebeekerdiep. Verder dient het watersysteem ook water aan te voeren naar het landbouwgebied. De hoofdwatergangen zijn zo ontworpen dat ook in droge perioden wateraanvoer vanuit het Dommerskanaal mogelijk is.

4.2.4.1 Grondwaterkwantiteit     

De inrichting van het landbouwgebied wordt gelijktijdig met de inrichting van Buffer zuid gerealiseerd. Daarom zijn de veranderingen van de grondwaterstanden berekend met de nieuwe peilen in het landbouwgebied gecombineerd met de toekomstige hoge peilen in de buffer.

De effecten zijn met een grondwatermodel doorgerekend voor de wintersituatie (gemiddeld hoogste grondwaterstand; GHG) en zomersituatie (gemiddeld laagste grondwaterstand; GLG). In deze berekeningen is gebruik gemaakt van de geactualiseerde GGOR-peilen en -peilvakken van 2021. In afbeelding 4.3 en afbeelding 4.4 zijn de verschilkaarten van de GHG en de GLG ten opzichte van de huidige situatie weergegeven. De GHG wordt voor het landbouwgebied ten opzichte van de huidige situatie voor een fors gedeelte dieper. Dit komt doordat de GGOR2021 peilen lager zijn dan de huidige peilen. Doordat wateraanvoer naar het zuidelijk landbouwgebied mogelijk wordt gemaakt, zakken in de zomer de peilen minder ver weg. Dit is te zien in de verhoging van de GLG in delen van het gebied.

verplicht

Afbeelding 4.3 Berekende verandering van de GHG ten opzichte van de huidige situatie (inclusief Buffer zuid: rood omlijnd). De rode/gele kleuren geven een verdroging weer (diepere grondwaterstanden) en de groene/blauwe kleuren geven een vernatting weer (ondiepere grondwaterstanden)

verplicht

Afbeelding 4.4 Berekende verandering van de GLG ten opzichte van de huidige situatie. De rode/gele kleuren geven een verdroging weer (diepere grondwaterstanden) en de groene/blauwe kleuren geven een vernatting weer (ondiepere grondwaterstanden)

Uit de berekeningen blijkt dat het grondwater ter plaatse van het dorp Nieuw-Schoonebeek in de GHG-situatie niet stijgt.

4.2.4.2 Grondwaterkwaliteit     

De verwachting is dat de wijzigingen in de waterhuishouding geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit.

4.2.4.3 Oppervlaktewaterkwantiteit     

De aanpassingen aan het watersysteem betreffen het afvoeren van landelijk water. Dit is essentieel voor het optimaal gebruik van de aanliggende landbouwpercelen. Het plan behelst voor een flink deel van het gebied tussen Buffer zuid en de Europaweg de aanleg van een nieuw watersysteem in eigendom, beheer en onderhoud bij het waterschap. Een systeem dat nog niet of beperkt aanwezig is.

Daarnaast is de functie van het systeem om water door te voeren vanuit de buffer naar Dommerskanaal en Schoonebeekerdiep. Verder betreft de functie van het watersysteem die van wateraanvoer naar het landbouwgebied. De hoofdwatergangen zijn daarom zo ontworpen, zo diep, dat die altijd watervoerend zijn om ook in droge perioden water ter beschikking te hebben en water vanuit het Dommerskanaal aan te voeren.

Om het functioneren van het toekomstige watersysteem in extreme situaties te toetsen is een zogenaamde NBW-toetsing (NBW = Nationaal Bestuursakkoord Water) uitgevoerd. Hiervoor is het NBW-model van het waterschap gebruikt. Vervolgens is de toekomstige inrichting toegevoegd aan het model.

Voor de NBW-toetsing zijn 62 buien doorgerekend uit een historische reeks, welke is getransformeerd naar het huidige klimaat. Hieruit zijn vervolgens per herhalingstijd (T=10, T=25, T=50 en T=100) de waterstanden berekend. Afhankelijk van het gebied, geldt een bepaalde norm. Per peilgebied is vastgesteld of het voldoet aan de normen, middels overstromingskaarten gebaseerd op de waterstanden.

De resultaten van de NBW-toetsing tonen aan dat er bij de toekomstige inrichting geen knelpunten ontstaan. Er wordt ruimschoots voldaan aan de overstromingsnormen. Voor het gehele plangebied geldt dat er geen overstroming ontstaat bij de T=100 situatie.

Het Schoonebeekerdiep is een grenswatergang. Hierdoor moet er ook rekening worden gehouden met de Duitse manier van toetsen van watersystemen. Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over hoe om te gaan met de Duitse manier van toetsen van het watersysteem. Voor nu is dan ook alleen nog getoetst op de normen van het waterschap Vechtstromen en is in beeld gebracht of het Schoonebeekerdiep voldoet aan de Nederlandse T=100 normering. Dat is het geval.

4.2.4.4 Oppervlaktewaterkwaliteit     

De verwachting is dat de wijzigingen in de waterhuishouding geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit. Het water rondom het projectgebied is al dermate eutroof dat inlaat van water vanuit het Dommerskanaal geen invloed meer heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit.

4.2.4.5 Waterveiligheid     

Het watersysteem wordt zodanig vormgegeven dat deze ruimschoots voldoet aan de overstromingsnormen (zie ook paragraaf 4.2.4.3).

In het plangebied liggen geen waterkeringen.

4.2.4.6 Riolering     

Het plan is niet van invloed op het rioleringssysteem.

Het nieuwe watersysteem is voldoende ruim om in de toekomst te kunnen voorzien in het opvangen van hemelwater uit de kern Nieuw-Schoonebeek.

4.2.4.7 Volksgezondheid     

Stilstaand water is een broedplaats voor micro-organismen en is derhalve ongezond. Doordat de watergangen op voldoende diepte worden aangelegd zijn ze te allen tijde watervoerend. Door de aanwezigheid van stromend water, ontbreekt er stilstaand water. Dit draagt bij aan de volksgezondheid.

Door de aanleg van nieuwe watergangen zal het aandeel open water in het gebied toenemen en daarmee de kans op verdrinking. De oevers van de watergangen zullen daarom niet te stijl zijn, maar minimaal een talud van 1:1,5 hebben.

4.2.4.8 Bodemdaling     

Door de hogere zomerpeilen ten opzichte van de huidige situatie en door wateraanvoer is er in het grootste deel van het plangebied sprake van een verhoging van de zomergrondwaterstanden. In enkele delen van het gebied is er ook sprake van een verlaging van de GLG. Verdergaande veenoxidatie treedt op als de GLG zich in de huidige situatie in de veenlaag bevindt en na peilverlaging tot onder de veenlaag. Met behulp van de berekende grondwaterstanden en de resultaten van door TNO uitgevoerde veenkarteringen zijn de grondwaterstanden ten opzichte van de diepteligging van de veenbasis in beeld gebracht.

In het overgrote deel van het gebied bevindt de grondwaterstand zich onder de veenlagen. De nieuwe situatie blijft vrijwel gelijk, met uitzondering van een peilvak in het noordoostelijk deel van het plangebied. Hier is in de huidige situatie deels sprake van grondwaterstanden die zich in de veenlagen bevinden. Door de voorgestelde verdere peilverlaging verlagen de grondwaterstanden tot onder de veenbasis. Dit kan lokaal mogelijk tot verdergaande veenoxidatie leiden. Ter plaatse van bebouwing is de GLG lager dan de veenbasis en wordt als gevolg van peilaanpassing geen extra veenoxidatie verwacht. Er wordt daarom geen bodemdaling verwacht bij bebouwing in en rond het plangebied als gevolg van het planvoornemen.

4.2.4.9 Grondwateroverlast     

Op basis van uitgevoerde berekeningen zijn geen negatieve effecten te verwachten ter plaatse van Nieuw Schoonebeek omdat deze worden afgevangen door de nieuwe GGOR-peilen in het landbouwgebied en worden afgevoerd via de nieuwe watergangen. er worden ten westen, noorden en oosten van de kern Nieuw-Schoonebeek verbrede en nieuwe watergangen aangelegd om onder andere kwelwater af te voeren.

4.2.4.10 Verdroging     

Het plan heeft met name een drooglegging van het landbouwgebied tot doel omdat deze te nat is. Echter kan het voorkomen dat bij droogte de aanvoer van water juist noodzakelijk is. Daartoe wordt een gemaal aangelegd.

4.2.4.11 Natte natuur     

De watergangen worden aangelegd in bestaand landbouwgebied. Er is geen sprake van natte natuur.

4.2.4.12 Klimaat     

Klimaatverandering leidt tot drogere zomers en intensievere piekbuien. Derhalve dient rekening gehouden te worden met klimaatverandering.

Om te toetsen of het systeem ook voldoet met klimaatverandering, is de toetsing van het watersysteem ook uitgevoerd met een klimaatscenario. Het klimaatscenario dat hiervoor is gebruikt is de 2050WL. Het nieuwe watersysteem is doorgerekend met de neerslag en verdampingsreeks die is gecorrigeerd naar het klimaat 2050WL. Vervolgens zijn weer de waterstanden bij verschillende herhalingstijden bepaald. De maximale waterstand in de T=100 situatie is tot 6 centimeter hoger als klimaatverandering meegenomen wordt. Bij deze waterstanden is er, net als bij de toetsing met het huidig klimaat, geen sprake van overstroming en wordt er voldaan aan de normen.

4.2.5 Watertoets     

Het waterschap Vechtstromen is initiatiefnemer van het plan en derhalve nauw betrokken bij de totstandkoming van het plan. De procedure in het kader van de watertoets is doorlopen met behulp van het concept ontwerpbestemmingsplan.

4.2.6 Conclusie     

De verschillende wateraspecten zijn beoordeeld en leveren geen belemmeringen op. Het planvoornemen draagt juist bij aan een verbetering van de waterhuishoudkundige situatie in en in de nabijheid van het plangebied. De watertoets is doorlopen.

Het bestemmingsplan is uitvoerbaar ten aanzien van het aspect water.

4.3 Natuur     

Wettelijk kader

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. Voorheen was de soortenbescherming in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998. Sinds 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in één nieuwe wet: de Wet natuurbescherming (Wnb). Gebiedsbescherming wordt ook gewaarborgd onder het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

De Wnb heeft tot doel in het wild voorkomende planten- en diersoorten in stand te houden en te beschermen. De wet kent daardoor zowel verbodsbepalingen als een algemene zorgplicht. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalige EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten.

Onderzoek

Voor het plangebied is een ecologisch vooronderzoek verricht (Natuurtoets nieuwe GGOR-peilen Landbouwgebied Nieuw Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 11 april 2022, Bijlage 4). De natuurtoets geeft een algemene indruk van het onderzoeksgebied en de daar mogelijk voorkomende juridisch dan wel beleidsmatig beschermde natuurwaarden. Hierbij is gekeken naar de onderdelen soortenbescherming (flora & fauna) en gebiedsbescherming (Natura 2000-gebieden) uit de Wnb en naar het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

In verband met het uitkomen van een nieuwe versie van de AERIUS calculator is de natuurtoets aangevuld (Bijlage 5).

Soortenbescherming

Beschermde soorten Wnb

Het voorgenomen project kan effecten hebben op onderstaande krachtens de Wnb beschermde soorten en soortgroepen:

  • Verschillende soorten vleermuizen: foerageergebied.
  • Verschillende soorten grondgebonden zoogdieren: foerageer- en leefgebied.
  • Verschillende soorten amfibieën: leefgebied.
  • Broedvogels kunnen mogelijk broeden en rusten binnen de planlocatie.

In verband met de zorgplicht dienen onderstaande algemene maatregelen te worden getroffen:

  • Opslagplaatsen van materieel moeten zoveel mogelijk centraal worden gehouden en afgeschermd worden met amfibieënschermen net als de aanvoerroutes. Hiermee wordt voorkomen dat amfibieën onder het materieel kruipen om te schuilen of te overwinteren en de aanvoerroutes worden gebruikt als opwarmingsplaatsen.
  • De werkzaamheden worden bij voorkeur alleen overdag, tussen zonsopgang en zonsondergang uitgevoerd. Veel algemene en beschermde diersoorten (vleermuizen) zijn vooral actief gedurende de vroege ochtend, late avond en nacht. Indien ook in de schemering en het donker wordt gewerkt moet gebruik worden gemaakt van (amberkleurig) licht dat zoveel mogelijk naar beneden is gericht.
  • Bij voorkeur worden de werkzaamheden zoveel mogelijk geclusterd in de tijd, zodat er steeds delen van het plangebied verstoringsvrij zijn.
  • De werklocaties worden circa 2 weken voorafgaand aan de uitvoering van de grondwerkzaamheden ongeschikt gemaakt door de vegetatie te maaien met de maaibalk afgesteld op ongeveer 10 centimeter boven maaiveld en maaisel af te voeren. Na het verwijderen van de vegetatie, bij voorkeur binnen de minst kwetsbare periode (oktober), mogen minimaal 1-2 dagen geen werkzaamheden worden uitgevoerd. Dieren die zich hebben verstopt in hun hol, krijgen zo de kans om het gebied te verlaten. Vervolgens wordt de vegetatie ongeschikt (kort) gehouden gedurende de periode dat werkzaamheden uitgevoerd worden of wordt het gebied dagelijks verstoord zodat voorkomen wordt dat hervestiging kan optreden.
  • Werkzaamheden zo uitvoeren dat kleine (zoog)dieren de kans hebben om te vluchten naar veilige gebieden. Dus bijvoorbeeld van binnen naar buiten maaien. De werkzaamheden ook niet richting een doodlopend punt aan werken.
  • Behoud de verbinding en doorgang naar andere leefgebieden en schuilplekken buiten de invloedsfeer van het werkgebied. Het behouden van stroken met ruigte vegetatie die in verbinding staan met gebieden geven kleine (zoog)dieren kans te vluchten naar veilige gebieden.
  • De aannemer maakt enkel gebruik van de ruimte die noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden en werkt één richting op. Als er meerder machines tegelijkertijd aan het werk zijn moeten die niet naar elkaar toe werken zodat dieren opgesloten raken. Zo wordt onnodige verstoring van dieren, planten en gevoelige habitattypen voorkomen.
  • De werkzaamheden moeten door een deskundig ecoloog worden begeleid. Dit houdt in dat een ecoloog betrokken moet zijn bij de planning en uitvoering van de beheerwerkzaamheden. De ecoloog stelt vast of en wanneer er sprake is van kwetsbare periodes van soorten en vegetaties. Voor aanvang van de werkzaamheden controleert een deskundig ecoloog het gebied op eventueel aanwezige beschermde soorten.
  • Wanneer de werkzaamheden gedurende langere tijd stilliggen, dient het terrein vóór herstart van de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een erkend ecoloog.

Bovengenoemde mitigerende maatregelen kunnen getroffen worden en worden waar mogelijk meegegeven aan de aannemer die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden.

Vissen

Bij het vergraven en herprofileren van de watergangen kunnen vissen verstoord worden. In verband met de zorgplicht dienen onderstaande maatregelen te worden getroffen ten aanzien van vissen:

  • Bij leegpompen van een watergang worden vissen en amfibieën tijdig weggevangen door een erkend ecoloog en elders uitgezet. De pomp moet visvriendelijk afgeschermd zijn, zodat er geen vissen en andere dieren in de pomp terecht komen.
  • Het afdammen, vergraven of leegpompen van delen van watergangen wordt bij voorkeur uitgevoerd in de periode tussen 1 september en 1 november, dus na de voortplantingsperiode en vóór de winterrust van vissen en amfibieën.
  • Verder vinden werkzaamheden in de watergang alleen plaats als de luchttemperatuur boven het vriespunt ligt en er geen ijs aanwezig is in de watergang. De temperatuur mag echter ook niet te hoog zijn, deze moet beneden de 25º C zijn. Bij koude temperaturen zijn vissen inactief en bij hele warme temperaturen kan er al snel zuurstofgebrek ontstaan.
  • Bij baggerwerkzaamheden dient een erkend ecoloog de bagger uit te zoeken op vissen en andere waterdieren en deze uit te zetten in geschikt biotoop buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden.
  • Aanbeveling: het graven van nieuwe watergangen kan eerst plaatsvinden zodat deze als extra nieuw leefgebied gebruikt kan worden aanvullend op de te verbreden watergangen.
  • Aanbeveling: bij de inrichting van de watergang en oevers rekening houden met geschikt leefgebied van grote modderkruiper.

Vogels

Binnen het plangebied kunnen verschillende broedvogelsoorten voorkomen. Bij de werkzaamheden dienen onderstaande maatregelen te worden getroffen ten aanzien van vogels:

  • Indien binnen het broedseizoen wordt gewerkt, moet het werkterrein vóór het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden voor broedvogels door vegetatie kort te maaien en kort te houden tot de werkzaamheden aanvangen. Het is wel van belang dat in deze periode de locatie ongeschikt gehouden wordt voor broedvogels door in deze de vegetatie kort te houden en continue door te werken, met name na een periode zonder werkzaamheden kunnen er toch ineens broedvogels opduiken. De ecoloog dient het werkterrein regelmatig te inspecteren. Indien nodig (als de ecoloog territoriale vogels waarneemt) worden de percelen geweidesleept tot aanvang van de werkzaamheden en als er een paar dagen niet gewerkt wordt.
  • Het werkgebied en de omgeving wordt binnen het broedseizoen gecontroleerd op territoriale vogels en broedgevallen door een deskundig ecoloog. Indien broedgevallen worden vastgesteld binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden moeten aanvullende maatregelen worden genomen. Deze maatregelen zijn afhankelijk van de soort en de locatie waar de soort is aangetroffen. Maatregelen worden getroffen in overleg met de ecoloog.
  • Werkzaamheden binnen de verstoringsafstand van jaarrond beschermde nesten moeten worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van de soort. Indien dit niet mogelijk is, zijn aanvullende maatregelen nodig. Te denken valt aan het werken buiten de verstoringsafstand van de betreffende soort en deze verstoringsafstand in het veld te uit te zetten.
  • Steilranden in ontgravingen en depots zijn zeer geschikte nestplaatsen voor oeverzwaluw. Deze steilranden moeten daarom voorkomen worden tijdens de werkzaamheden. Bulten zand/ grond moeten dus worden afgeplat, zodat er geen steile randen zijn. Hiermee wordt voorkomen dat werkzaamheden in het voorjaar stil komen te liggen door nesten van oeverzwaluwen. Deze nesten mogen niet verstoord worden.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

De activiteiten worden niet uitgevoerd in een Natura 2000-gebied. In de nabijheid van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Bargerveen. De effecten van geluid, licht en optische verstoring op de instandhoudingsdoelstellingen van het Bargerveen kunnen door het nemen van maatregelen worden uitgesloten. Het project kan een effect hebben op stikstofdepositie.

De gebruiksfase leidt tot een afname in stikstofdepositie. Het permanente effect van de afname van de ammoniakemissies door het wegvallen van de bemesting leidt tot een afname van de stikstofdepositie in grote delen van het Natura 2000-gebied Bargerveen. De maximale afname van de depositie bedraagt 1,55 mol N/ha/j.

De inzet van werktuigen (met verbrandingsmotoren) tijdens werkzaamheden aan de watergangen leidt mogelijk tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie in de omgeving van het plangebied.

In de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied zijn diverse stikstofgevoelige habitattypen aanwezig. Een toename van stikstofdepositie in deze gebieden kan leiden tot verzuring en vermesting. Door verzuring kunnen daardoor gevoelige plantensoorten verdwijnen, wat kan resulteren in een verslechtering van de kwaliteit van een habitattype en daarmee mogelijk het verdwijnen (dier)soorten. Door vermesting kan een beperkt aantal plantensoorten sterk toenemen ten koste van andere (zeldzame) plantensoorten die vaak gebaad zijn bij weinig stikstof. Dit heeft effect op diersoorten doordat hierdoor verandering van het leefgebied optreedt. Negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, als gevolg van verzuring en vermesting door stikstofdepositie uit de lucht (tijdens de aanlegfase) zijn niet op voorhand uit te sluiten.

Voor de aanlegfase is zekerheidshalve een aerius-berekening uitgevoerd (Stikstofdepositie Nieuw-Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 5 april 2022, Bijlage 6).

Voor deze plannen is stikstofdepositie berekend met de AERIUS calculator versie 2021. Op 26 januari 2023 is de nieuwe AERIUS calculator versie 2022 uitgekomen. Bij bestemmingsplannen bepaald het moment van vaststelling welke AERIUS calculator je moet gebruiken.Daarom is een oplegnotitie opgesteld voor de resultaten berekend met de nieuwe calculator (Bijlage 5).

In het Besluit natuurbescherming is een partiële vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor de gevolgen van stikstofdepositie tijdens de bouw- en aanlegfase opgenomen. Voorgenomen werkzaamheden voor verbreden en graven van watergangen, realisatie van kunstwerken en de bouw van een nieuw gemaal kunnen, onder de huidige wetgeving, voor stikstofdepositie vergunningvrij worden uitgevoerd. Om een volledig beeld van de effecten van het nieuwe bestemmingsplan op de stikstofdepositie binnen nabijgelegen Natura 2000-gebieden te verkrijgen zijn deze tijdelijke effecten wel berekend en beoordeeld.

Uit de stikstofdepositieberekening met AERIUS Calculator (versie 2021) volgt dat, op basis van de aangeleverde informatie over de uit te voeren werkzaamheden in het landbouwgebied rondom Nieuw-Schoonebeek, de emissies tijdens de aanlegfase, na vermindering met de ammoniakemissies van vervallen landbouwgronden, leiden tot een tijdelijke toename van de stikstofdepositie van 0,18 mol/ha/j.

Door gebruik te maken van een elektrisch alternatief voor de betonmixer, kunnen de emissies tijdens de bouw van het gemaal worden beperkt en wordt, na vermindering met de emissies van vervallen landbouwgronden, ook geen tijdelijke toename van de stikstofdepositie binnen nabijgelegen Natura 2000-gebeiden meer berekend.

Natuurnetwerk Nederland

De werkzaamheden vinden niet binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) plaats. Het NNN-deel ten noorden van het plangebied bestaat uit het beheertype “N00.01 Nog om te vormen naar natuur” (de nog in te richten Buffer zuid). Dit beheertype omvat gronden die in het verleden een andere functie dan natuur hebben gekend en nog niet tot andere beheertypen te rekenen zijn. Als gevolg hiervan zijn er momenteel nog geen wezenlijke kenmerken en waarden aanwezig. Negatieve effecten op het NNN zijn derhalve op voorhand uit te sluiten.

Conclusie

Mogelijke verstoring van aanwezige beschermde soorten kan middels het toepassen van mitigerende maatregelen voorkomen worden.

Binnen het project wordt landbouwgrond omgezet in water. Deze landbouwgrond wordt niet meer regulier bemest waardoor de emissie van stikstof (ammoniak) in de permanente gebruiksfase zal afnemen. Significant negatieve effecten tijdens de permanente gebruikssituatie kunnen daarom op voorhand worden uitgesloten. De tijdelijke effecten op stikstofdepositie zijn minimaal en van beperkte duur en kunnen derhalve aanvaardbaar worden geacht.

Het bestemmingsplan kan uitvoerbaar worden geacht ten aanzien van het aspect natuur: soortenbescherming en gebiedsbescherming.

4.4 Bodem     

Wettelijk kader / beleidskader

In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming.

Onderzoek

Ten behoeve van de planontwikkeling is een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd (vooronderzoek (water)bodem landbouwgebied Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 10 december 2021, Bijlage 7). De hypothese is dat een groot gedeelte van het plangebied onverdacht is. Grondverzet op de onverdachte locaties in het plangebied kan plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en de bodembeheernota.

In het vooronderzoek is een aantal locaties/situaties geïdentificeerd die niet op voorhand als onverdacht kunnen worden aangemerkt. Voor deze locaties is in het verkennend onderzoek nagegaan in welke mate de bodemkwaliteit afwijkt.

Omdat de herkomst onbekend is van de grond die in het verleden gebruikt is voor het dempen van sloten en van het materiaal waarmee dammen verstevigd zijn, is aanwezigheid van verontreinigingen zoals metalen, PAK of asbest niet uitgesloten als bodemvreemde bijmengingen aanwezig zijn. Daarnaast liggen delen van graaftracés van nieuwe watergangen direct langs de contouren van een voormalige boor- of productielocatie of een andere als 'verdacht' aangemerkte locatie. Derhalve is en een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Verkennend (water)bodemonderzoek GGOR landbouwgebied Nieuw Schoonebeek, Royal HaskoningDHV, 14 december 2022, Bijlage 8).

Hieronder zijn de resultaten van het verkennende onderzoek opgesomd:

  • Dammen: Bij 25 van de 59 onderzochte dammen zijn in meer of mindere mate puinbijmengingen in de bodem aangetroffen. Analytisch zijn in de grond hoogstens overschrijdingen van de achtergrondwaarde gemeten. Dit geldt ook voor asbest. Bij indicatieve toetsing aan het Besluit Bodemkwaliteit voldoet het merendeel van de geanalyseerde monsters aan de klasse 'altijd toepasbaar'. Plaatselijk vindt indeling plaats in de klasse 'wonen' of 'industrie'. Ook is in enkele gevallen sprake van indeling in de klasse ‘niet toepasbaar’ als gevolg van licht verhoogde concentraties minerale olie.
  • Kruisende dempingen: Zintuiglijk zijn in het merendeel van de gevallen tijdens de veldwerkzaamheden geen bijmengingen in de bodem waargenomen. In één geval is een geringe bijmenging met puinresten aangetroffen. Analytisch bleek deze bodemlaag niet verontreinigd te zijn.
  • Verdachte tracés waterbodem: Van elk onderzocht waterbodemtracé zijn de toplaag van de waterbodem (slib/sediment), de onderliggende bodemlaag en de meest verdachte oever onderzocht. Zintuiglijk zijn incidenteel afwijkingen waargenomen in de vorm van bodemvreemde bijmengingen in geringe mate. Analytisch zijn bij zes van de veertien tracés overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetoond. Bij indicatieve toetsing aan het Besluit Bodemkwaliteit voldoet het merendeel van de geanalyseerde monsters aan de klasse 'altijd toepasbaar'. Incidenteel leidt een licht verhoogde concentratie minerale olie tot een indicatieve indeling ‘klasse industrie’.Het onderzochte slib/sediment in de watergangen voldoet aan de normen voor verspreiden over de aangrenzende oevers.
  • Verdachte tracés droge bodem: Zintuiglijk zijn incidenteel afwijkingen waargenomen in de vorm van bodemvreemde bijmengingen in geringe mate. Bij vier van de acht onderzochte locaties is sprake van overschrijdingen van de achtergrondwaarde. Interventiewaarden worden niet overschreden. De indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit laat zien dat de indicatieve hergebruikscategorie over het algemeen op ‘altijd toepasbaar’ uitkomt. Incidenteel leiden licht verhoogde concentraties aan minerale olie tot het indicatieve oordeel ‘industrie’.
  • Duikers/dammetjes: Twee van de particuliere dammetjes langs de Europaweg bleken puinhoudend te zijn. Analytisch werd geen asbest aangetoond. Voor het overige werden hoogstens overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetoond.
  • Overige diverse locaties: Bij boerderij Wilmsboo zijn in één boring resten plastic/glas/asfalt in de bodem aangetroffen. Analytisch bleek deze bodemlaag boven de achtergrondwaarde verontreinigd. Indicatieve indeling voor hergebruik van eventueel vrijkomend materiaal vindt plaats in de ‘klasse industrie’. Ter plaatse van boring DIV-03 is puin in de grond aangetroffen. Analytisch is geen asbest aangetoond. Ook is er geen sprake van andere verontreinigingen in gehalten boven de achtergrondwaarde. Indicatieve indeling voor hergebruik van eventueel vrijkomend materiaal vindt plaats in de klasse ‘altijd toepasbaar’.
  • Wegkruisingen: Ter plaatse van een groot deel van de onderzochte wegkruisingen is teerhoudend asfalt aanwezig. In de onderliggende funderingslagen (waar aanwezig) is geen asbest aangetoond en is analytisch voor het overige hoogstens sprake van overschrijdingen van de achtergrondwaarde.
  • PFAS: Uit de toetsing van de parameter PFAS blijkt dat steekproefsgewijs in de grond geen gehalten boven de toepassingseis voor landbouw/natuur zijn gemeten.
  • Civieltechnische toetsing toepasbaarheid mogelijk vrijkomend zand: Uit de verrichte zeefkromme-analyses blijkt dat naar verwachting niet al het vrijkomende zand zondermeer toegepast kan worden als ‘zand voor zandbed’. Eén derde van de onderzochte zandmonsters voldoet niet aan de RAW-criteria voor deze toepassing. De geschiktheid voor de toepassing ‘zand in aanvulling of ophoging’ is duidelijk breder: slechts één van de 24 onderzochte monsters voldoet niet aan de toepassingseisen en dan is er ook nog eens sprake van een geringe overschrijding van de eis.
  • Beoordeling gegevens verdachte locaties: Van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD) zijn digitale dossiers van de in het vooronderzoek geïdentificeerde aandachtslocaties zoals weergegeven op de kaarten van bodemloket.nl gekregen. Het betreft voornamelijk voormalige NAM-locaties aangevuld met enkele locaties van andere eigenaren. Uit de dossiers komen geen concrete knelpunten naar voren die mogelijk impact kunnen hebben op de uitvoering van de plannen.

Al met al zijn er in het verkennende bodemonderzoek geen (water)bodemverontreinigingen aangetroffen die gesaneerd moeten worden. De graafwerkzaamheden kunnen op basis van de uitkomsten van het onderzoek plaatsvinden met inachtneming van de basis veiligheidsmaatregelen voor het werken in (verontreinigde) grond.

Conclusie In het verkennende bodemonderzoek zijn geen (water)bodemverontreinigingen aangetroffen die gesaneerd moeten worden. De graafwerkzaamheden kunnen op basis van de uitkomsten van het onderzoek plaatsvinden met inachtneming van de basis veiligheidsmaatregelen voor het werken in (verontreinigde) grond.

Het bestemmingsplan is uitvoerbaar ten aanzien van het aspect bodem.

4.5 Archeologie en cultuurhistorie     

Wettelijk kader

Erfgoedwet

In het kader van de modernisering van de Monumentenwet is in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat in een bestemmingsplan niet alleen een beschrijving moet staan op welke wijze rekening gehouden wordt met aanwezige of te verwachten monumenten in de grond (archeologie), maar ook met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Op 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988, samen met enkele andere wetten op het gebied van de bescherming van cultureel erfgoed, samengevoegd tot de Erfgoedwet. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet regelt de omgang met Rijksbeschermde gebouwde en archeologische monumenten en de beschermde stads- en dorpsgezichten.

4.5.1 Archeologie     

Onderzoek

Uit de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Emmen blijkt dat het plangebied voor een groot deel een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde (waarde - archeologie 4). Voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden geldt een verbod voor bodemingrepen met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 en dieper dan 30 centimeter. Voor de aanleg van deze werken dient middels een archeologisch onderzoek aangetoond te worden dat er geen archeologische waarden geschaad worden.

verplicht

Afbeelding 4.5 Uitsnede ontwerpbestemmingsplan Emmen, Archeologie (facetbestemmingsplan), met ++gearceerd de gebieden met een waarde - archeologie 4

Door RAAP is in het voorjaar/zomer 2021 een archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek) uitgevoerd (Plangebied Watergangen Buffer zuid te Nieuw Schoonebeek Gemeente Emmen Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek), RAAP, 26 augustus 2021, Bijlage 9). In het onderzoek zijn alleen de locaties meegenomen van de nieuwe waterlopen voor zover deze gelegen zijn binnen de, op de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Emmen aangegeven, gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde (waarde - archeologie 4).

Op basis van de resultaten van het verkennend booronderzoek kan de archeologische verwachtig voor grote delen van het onderzoeksgebied vanwege verstoring van de bodem of vanwege de lage en natte ligging van het (dek)zand worden bijgesteld naar een lage verwachting. Onderzoek laat zien dat enkel de gekleurde zones op afbeelding 4.6 een middelhoge tot zeer hoge verwachting blijven behouden.

verplicht

Afbeelding 4.6 Advieskaart archeologische waarde (geel = aaneengesloten zone met intacte podzolbodem, groen = zone met beekafzettingen)

De op de kaart geel gemarkeerde gedeelten betreffen intacte podzolbodems. Voor deze zone geldt een hoge archeologische verwachting, voor zowel het vondstenniveau als het sporenniveau. De groen gemarkeerde delen betreffen zones met beekafzettingen. Voor de zone in de directe nabijheid van de Wilms' Boo en de dekzandkop met een vindplaats is de verwachting zeer hoog.

Voor de geel gemarkeerde zone wordt een karterend booronderzoek met megaboringen geadviseerd. In 2022 heeft dit aanvullend karterend booronderzoek plaatsgevonden (Plangebied Watergangen Buffer Zuid te Nieuw-Schoonebeek Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (karterend booronderzoek), RAAP, 15 juli 2022, Bijlage 10). Het karterende booronderzoek laat zien dat de laagopeenvolging in het onderzoeksgebied bestaat uit een bouwvoor/recent verstoorde laag, soms op veen, op dekzand. In vrijwel het gehele onderzoeksgebied heeft zich een podzolbodem gevormd. De top van het dekzand is in een groot deel van het onderzoeksgebied (deels) intact (A-, E-, of B-horizont aanwezig). In geen van de boringen zijn echter bij het zeven van de top van het dekzand archeologische indicatoren aangetroffen. De oppervlaktekartering die kon worden uitgevoerd heeft geen oppervlaktevondsten opgeleverd. De kans wordt zeer klein geacht dat zich een archeologische vindplaats in het onderzoeksgebied bevindt. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt er van uitgegaan dat in het onderzoeksgebied geen archeologische resten bedreigd worden. Daarom wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) noodzakelijk geacht.

Bij de groen gemarkeerde zones wordt aanbevolen archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren bij ingrepen die dieper reiken dan 15,3 meter + NAP. Beekdalgerelateerde fenomenen laten zich niet goed in kaart brengen door middel van aanvullend booronderzoek. Er wordt daarom geadviseerd de geplande werkzaamheden in deze zones archeologisch te laten begeleiden. De begeleiding moet plaatsvinden op basis van een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen.

Voor het overige deel van het onderzoeksgebied wordt vanwege de lage archeologische verwachting geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. Als tijdens de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan moet overeenkomstig artikel 5.10 Erfgoedwet melding van deze vondsten worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetendschap of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Ter bescherming van de archeologische verwachtingswaarden is een dubbelbestemming opgenomen ter plaatse van de locaties waar een middelhoge tot zeer hoge archeologische verwachtingswaarde resteert. Voor deze dubbelbestemming geldt een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Werkzaamheden kunnen enkel worden uitgevoerd middels een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Om een vergunning te verkrijgen dient uit nader archeologisch onderzoek te blijken dat er geen archeologische waarden geschaad worden.

Conclusie

Aanwezige archeologische verwachtingswaarden worden voldoende beschermd middels dit bestemmingsplan. Derhalve kan het bestemmingsplan uitvoerbaar worden geacht voor wat betreft de aspecten archeologie.

4.5.2 Cultuurhistorie en landschap     

Cultuurhistorische waarden

Cultuurhistorische waarden zijn tastbare elementen en structuren die een beeld geven van onze bewoningsgeschiedenis en het gebruik van het land door de mens. In afbeelding 4.7 is de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Emmen weergegeven. Het gebruik en de bewoning van het landschap door de eeuwen heen is nog steeds goed herkenbaar in het ensemble van het stroomdal van het Schoonebeeker Diep tot aan het hoogveengebied met van zuid naar noord: lagergelegen graslanden, de ontginningsbasis (Europaweg) met noordelijk ervan de boerderijen en daarachter de hoger gelegen bouwlanden en de daar weer achterliggende woeste gronden en het hoogveengebied. Dit landschappelijke ensemble heeft een hoge cultuurhistorische waarde. De historische en ruimtelijke structuur en samenhang ervan dienen herkenbaar en behouden te worden. De smalle strokenverkaveling en de Europaweg zijn cultuurhistorisch waardevolle elementen.

Met de aanleg van de watergangen wordt aangesloten bij de smalle strokenverkaveling en wordt het randveenontginningslandschap in stand gehouden.

verplicht

Afbeelding 4.7 Cultuurhistorische waardenkaart, gemeente Emmen (2016)

Landschap 

Het landbouwgebied ligt tegen de noordelijk van het gebied te realiseren Buffer zuid aan. Deze buffer is hoger gelegen dan de landbouwgronden en moet zorgen voor behoud en herstel van het Bargerveen.

Het landschap ten zuiden van het Bargerveen heeft in de afgelopen eeuwen een grote transformatie doorgemaakt; van hoogveenlandschap tot randveenontginningslandschap, waarin landbouw de belangrijkste functie is. Het is een door mensen geschapen landschap en kenmerkt zich door de smalle strokenverkaveling met een afwisseling van graslanden en bouwlanden. Als gevolg van de vervening is een slagenlandschap ontstaan met lange en smalle percelen met ertussen sloten, ontgonnen vanaf ontginningslijnen waarlangs lintbebouwing is ontstaan. In de laatste decennia heeft een schaalvergroting plaatsgevonden, wat ten koste is gegaan van de fijnmazigheid van het slagenlandschap. In het gebied is aan de oppervlakte reliëf ontstaan door verschillen in de hoogten van de vaste ondergrond (het zand of keileem) en de (gedeeltelijk) afgegraven veengronden. Ter hoogte van de dorpen heeft het landschap een iets meer gesloten karakter met her en der elzensingels, erfbeplanting en eikenrijen langs de historische kavelpaden.

De landschappelijk waardevolle elementen en structuren in het randveenontginningslandschap zijn:

  1. Langgerekte smalle strokenverkaveling;
  2. Europaweg met daaraan de boerderijen en doorkijken naar het achterliggende ontgonnen land;
  3. Openheid;
  4. Microreliëf;
  5. Bosje Rikken-Jan.

Bij de situering van de watergangen is zoveel mogelijk rekening gehouden met en aansluiting gezocht bij de structuur van het landschap. Het randveenontginningslandschap blijft in stand met respect voor het bestaande slagenlandschap.

Conclusie

Het bestemmingsplan maakt de realisering van hoofdwatergangen mogelijk. Bij de situering van de watergangen is zoveel mogelijk rekening gehouden met en aansluiting gezocht bij de structuur van het landschap. Het randveenontginningslandschap blijft in stand met respect voor het bestaande slagenlandschap. Het bestemmingsplan is daarmee uitvoerbaar voor wat betreft het thema cultuurhistorie en landschap.

4.6 Bedrijven en milieuzonering     

Beleidsmatig kader

Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon-)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen.

Onderzoek

In het kader van het bestemmingsplan moet worden nagegaan of de in het plangebied te realiseren functies een belemmering betekenen of van invloed zijn op het wonen binnen (of in de directe omgeving van) het plangebied, of dat er functies in de omgeving van invloed zijn op realisering van nieuwe ontwikkelingen in het plangebied. Het bestemmingsplan gaat niet uit van de realisatie van nieuwe woningen, dan wel voor wonen belemmerende activiteiten. Hierdoor is (nader onderzoek naar) een specifieke milieuzoneringsregeling niet noodzakelijk.

Conclusie

Het bestemmingsplan gaat niet uit van de realisatie van nieuwe woningen, of voor wonen belemmerende activiteiten. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.7 Verkeer     

Inleiding

In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op de het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.

Onderzoek

Het bestemmingsplan gaat enkel uit van de realisering van waterhuishoudkundige maatregelen. Deze functie heeft geen invloed op het aspect verkeer. Er worden binnen het bestemmingsplan geen nieuwe wegen of vergelijkbare voorzieningen gerealiseerd.

Conclusie

Het bestemmingsplan kan met het oog op het aspect verkeer uitvoerbaar worden geacht.

4.8 Luchtkwaliteit     

Wettelijk kader

Het Nederlandse wettelijke stelsel voor luchtkwaliteitseisen wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen', van de Wet milieubeheer. Dit wettelijk stelsel wordt ook wel de 'Wet luchtkwaliteit' ('Wlk') genoemd. Uit de 'Wet luchtkwaliteit' volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo verbetering van de luchtkwaliteit plaats door mitigerende maatregelen;
  3. De voorgenomen ontwikkeling draagt "niet in betekenende mate" (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging. Een project is NIBM als aannemelijk is dat het project een toename van de afzonderlijke concentraties van de componenten NO2 en PM10 veroorzaakt van maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarden van NO2 en PM10. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3;
  4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Onderzoek

Er worden in beginsel als het gaat om de realisering van waterhuishoudkundige maatregelen geen activiteiten mogelijk gemaakt die bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit is het plan daarom op dit onderdeel niet van invloed op de omgeving. Verder zijn er geen bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied die qua luchtkwaliteit van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen binnen het plangebied.

Gesteld kan worden dat het plan voor zover het betreft de realisering van de buffer "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.9 Geluidhinder     

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Onderzoek

Er worden in beginsel met de aanleg van de waterhuishoudkundige maatregelen zelf geen geluidgevoelige of geluidproducerende activiteiten mogelijk gemaakt. Qua geluid is het plan daarom niet van invloed op de omgeving. Er zijn geen bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied die qua geluid van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen binnen het plangebied.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.10 Externe veiligheid     

Wettelijk kader

Met de publicatie van de besluiten externe veiligheid inrichtingen (Bevi), externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en externe veiligheid transportroutes en de algemene regels op grond van de Wet milieubeheer (Activiteitenbesluit, Vuurwerkbesluit) heeft het Rijk belangrijke kaders voor het beleid over externe veiligheid vastgesteld. De komende jaren zal de reikwijdte van deze besluiten worden uitgebreid. Het betreft de volgende besluiten:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Veiligheidsnormen voor bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein.
  • Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi): Regels over de veiligheidsafstanden en berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Veiligheidsnormen voor buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): Normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

Onderzoek

In het plangebied worden geen kwetsbare of beperkt kwetsbare activiteiten gerealiseerd.

Volgens de Risicokaart voor Drenthe (afbeelding 4.8) wordt ter hoogte van de Dordseweg het plangebied gekruist door een hogedrukaardolietransportleiding (000696) van de NAM. De 10-6 risicocontour ligt buiten de belemmeringenzone van de transportleiding. Aan de Kerkenweg 3 is een zwembad gelegen alwaar gevaarlijke stoffen in beperkte mate opgeslagen worden. De 10-6 risicocontour van het zwembad blijft binnen de inrichtingsgrens en valt daarmee buiten het plangebied van dit bestemmingsplan.

Omdat er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden mogelijk gemaakt binnen het plangebied, is nadere toetsing ten aanzien van externe veiligheid niet aan de orde.

Uiteraard dient er bij de aanleg van de watergangen rekening gehouden te worden met de ligging van de transportleiding.

verplicht

Afbeelding 4.8 Ligging aardolietransportleiding en zwembad (bron: Risicokaart)

Conclusie

Het plan is ten aanzien van het aspect externe veiligheid aanvaardbaar. Het nemen van maatregelen of het stellen van (bouw- of gebruiks-)beperkingen is niet aan de orde.

4.11 Ontplofbare oorlogsresten     

Wettelijk en beleidskader

In Nederland zijn in de (Eerste en) Tweede Wereldoorlog (WOII) veel munitie en explosieven achtergebleven in de (water)bodem, die niet tot ontploffing zijn gekomen: ontplofbare oorlogsresten (OO). Op het moment dat in de nabijheid van deze ontplofbare oorlogsresten trillingen worden veroorzaakt of grondwerkzaamheden in de bodem worden uitgevoerd, kunnen deze alsnog afgaan. Denk bijvoorbeeld aan werkzaamheden als graven, boren, heien en grondverzet. Dit levert gevaar op voor de veiligheid en gezondheid van werknemers, uitvoerders en andere personen in de omgeving van de werkzaamheden.

Om de risico's van ongewenst afgaan van OO zoveel mogelijk te beperken, is voldoende en goed vooronderzoek (en indien nodig vervolgstappen opsporing) door een deskundige belangrijk. Het opsporen van OO die als gevolg van de WOII in de (water)bodem zijn achtergebleven, mag op grond van het Arbobesluit alleen plaatsvinden door bedrijven die hiervoor gecertificeerd zijn.

Bijlage XII bij de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling bij de Arbowet) bevatte het Werkveldspecifiek certificatieschema voor het systeemcertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (WSCS-OCE). Deze is per 1 januari 2021 vervangen door het Certificatieschema Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten (CS-OOO). In het CS-OOO staat beschreven welke bronnen in het vooronderzoek (tenminste) moeten worden geraadpleegd en op welke wijze de beoordeling van het bronnenmateriaal moet plaatsvinden. Hiermee is de 'minimale onderzoeksinspanning' voor het vooronderzoek omschreven.

Onderzoek

In verband met de grondwerkzaamheden die ter plaatse plaats zullen vinden is onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten (OO) (Vooronderzoek 1862035-VO-02 kn Bargerveen, AVG, definitief versie juli 2016, Bijlage 11). De in 2021 gewijzigde wetgeving doet geen afbreuk aan de resultaten van het onderzoek uit 2016.

Er is op basis van de beoordeelde feiten geconcludeerd dat er een indicatie is voor de mogelijke aanwezigheid van OO in het onderzoeksgebied.

Kijkend naar het gehele onderzoeksgebied kan worden vastgesteld dat de volgende gevechtshandelingen in of nabij het onderzoeksgebied hebben plaatsgevonden:

  • het neerkomen van afwerpmunitie;
  • vliegtuigcrashes;
  • aanleg van mijnenvelden.

In het onderzoeksgebied kunnen mogelijk de volgende OO worden aangetroffen:

  • afwerpmunitie;
  • OO als onderdelen van vliegtuigcrashes;
  • landmijnen.

Aan de hand van literatuur en historische bronnen is een zo genuanceerd mogelijk beeld verkregen van het plangebied tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het onderzoeksgebied omvat het plangebied in dit bestemmingsplan en is in onderstaande afbeelding aangegeven.

verplicht

Afbeelding 4.9 Begrenzing onderzoeksgebied (rood omlijnd) en analysegebied (zwart omlijnd) OO Gedeelte van de Bodembelastingskaart

verplicht

Afbeelding 4.10 Legenda behorend bij begrenzing onderzoeksgebied OO (in legenda nog aangegeven als conventionele explosieven (CE))

De voor OO verdachte locaties zijn getoetst aan de kaart waarop de nieuw aan te leggen watergangen zijn geprojecteerd. Op basis van de vergelijking kan geconcludeerd worden dat het plangebied samenvalt met het invloedsgebied van een bombardement (locatie B6 in afbeelding 4.9) en het invloedsgebied van een vliegtuigcrash (locatie B3 in afbeelding 4.9). Op deze locaties wordt nader onderzoek uitgevoerd. Indien resten worden aangetoond dienen deze veiliggesteld te worden. Dit veiligstellen is mogelijk. Voor het overige deel van het plangebied geldt dat de kans op het aantreffen van OO bij grondwerkzaamheden net zo groot is als de gemiddelde kans op het aantreffen van OO op als ‘onverdacht’ aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Conclusie

Het plangebied is op twee kleine locaties verdacht op de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Hier wordt nader onderzoek uitgevoerd. Indien hier resten worden aangetoond dienen deze veiliggesteld te worden. Voor het overige gedeelte is het plangebied niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Grondwerkzaamheden kunnen hier onder reguliere omstandigheden uitgevoerd worden.

Het bestemmingsplan is met het oog op ontplofbare oorlogsresten uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet     

Het bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch planologische regeling te scheppen voor het bouwen en het gebruik van gronden binnen het plangebied. In dit hoofdstuk is een toelichting op de systematiek en de inhoud van de verschillende toegekende bestemmingen van het bestemmingsplan gegeven.

5.1 Algemeen     

Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit, waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanvullende aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Technisch gezien is een bestemmingsplan zodoende een verzameling objecten (zoals bestemmingsvlakken), waaraan informatie (zoals ligging en naam) is gekoppeld. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (verbeelding);
  • de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting).

Het bestemmingsplan kan geraadpleegd worden door middel van computersoftware; in ieder geval via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl. Met de software kunnen verschillende kaarten van het bestemmingsplan opgeroepen worden door het aan- of uitvinken van planobjecten. Door interactie met het kaartbeeld worden de regels van de betreffende bestemmingen weergegeven. Ook kan de toelichting worden opgeroepen.

Om de vergelijkbaarheid te bevorderen bestaat er een landelijke standaard voor de verbeelding van bestemmingsplannen (SVBP2012). De toepassing van de SVBP2012 is verplicht. Hiermee wordt geborgd dat alle bestemmingsplannen overeenkomen voor wat betreft kleurgebruik, naamgeving, gebruik van arceringen en dergelijke.

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de koppeling tussen de regels en de verbeelding.

5.2 Toelichting op de regels     

Deze paragraaf bevat een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. Daarnaast wordt in deze paragraaf ingegaan op de overige regels uit het bestemmingsplan. Conform SVBP2012 zijn de regels onderverdeeld in vier hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen

Ten behoeve van het watersysteem dient een gemaal gebouwd te worden. Dit gemaal kan gebouwd worden ter plaatse van de aanduiding 'gemaal' alwaar de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' geldt. Binnen deze bestemming zijn naast de bouw van een gemaal het landbouwkundig en het extensief recreatief gebruik toegestaan. Eveneens zijn waterlopen en landschappelijke elementen toegestaan. De bouw van gebouwen is uitgesloten, met uitzondering van een gemaal.

Artikel 4 Water

Aan de nieuw te realiseren watergangen is de bestemming 'Water' toegekend. Bij de formulering van deze bestemming is aansluiting gezocht bij diezelfde bestemming in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'. De belangrijkste waterlopen, voor zover geen natuur, zijn bestemd als 'Water'. Oeverstroken, kaden en dijken vallen ook onder deze bestemming. De bestemming is mede gericht op het behoud van de natuurlijke en landschappelijke waarden. De bestemming 'Water' omvat hoofdzakelijk hoofdwatergangen. Kleinere waterlopen zoals sloten voor de afwatering vallen in principe onder de gebiedsbestemmingen, natuur- of verkeersbestemmingen.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 4

Deze dubbelbestemming dient ter bescherming van de archeologische belangen ter plaatse van de gronden met een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde. Daartoe is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen. Grondroerende werkzaamheden tot een oppervlakte van 1.000 m2 en een diepte van 30 centimeter zijn vrijgesteld van vergunning.

3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan of inpassingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het overgebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 7 Algemene aanduidingsregels

milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied

De gebiedsaanduiding 'milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied' ligt rondom het natuurgebied Bargerveen. Deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming van de waterhuishouding van het natuurgebied Bargerveen. Inrichtingsmaatregelen in dit gebied mogen geen negatief effect hebben op de waterhuishouding van het natuurgebied. Anderzijds mogen inrichtingsmaatregelen ten behoeve van de natuurwaarden ook geen nadelige invloed (vernatting) hebben op het aangrenzende landbouwgebied. Binnen de milieuzone geldt een omgevingsvergunningenstelsel voor het wijzigen van het waterpeil, het aanleggen van drainage en/of het graven en/of dempen van sloten. Tevens is, met het oog op verdroging, het bebossen van gronden en boomteelt of fruitteelt gekoppeld aan een omgevingsvergunning. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor wijzigen of verwijderen van de gebiedsaanduiding van de verbeelding indien daartoe als gevolg van wijziging in gebruik, regelgeving of vergunningverlening aanleiding toe bestaat.

wetgevingzone - wijzigingsgebied 1

Binnen de 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' bestaat de mogelijkheid om nieuwe NAM-leidingen aan te leggen.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn. Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.

Artikel 10 Slotregel

Deze regel bevat de aanhalingstitel van de regels van het plan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid     

6.1 Economische uitvoerbaarheid     

Financiële uitvoerbaarheid

Een bestemmingsplan dient economisch uitvoerbaar te zijn, waardoor het plan inzicht moet geven in de financiële uitvoerbaarheid.

De realisatie van de watergangen komt volledig voor rekening van het waterschap Vechtstromen. De gronden van de bestaande en nieuwe waterlopen en kunstwerken zijn in eigendom van het waterschap. Hiervoor zijn gronden aangekocht en heeft herverkaveling plaatsgevonden.

Dit project valt onder het Lokaal Bestuursakkoord Waterbeheer 2009 waarin is afgesproken dat de kosten van planschade in overleg tussen de waterbeheerder en de gemeente worden verdeeld. Daarmee zijn de kosten, waaronder ook die ten gevolge van eventuele planschade, anderszins verzekerd.

Hiermee is de financiële uitvoerbaarheid van het project zeker gesteld.

Grondexploitatiewet

Dit bestemmingsplan maakt geen bouwplan als bedoeld in afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening mogelijk. Op basis van de Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) hoeft in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

6.2.1 Inspraak     

Op grond van artikel 3.1.6 onder e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Op initiatief van de LTO-afdeling Schoonebeek en in samenwerking met het waterschap Vechtstromen hebben begin februari 2021 twee online-bijeenkomsten met de agrarische grondeigenaren plaatsgevonden. Samenvattende conclusie uit deze gesprekken is dat wordt vastgehouden aan de drooglegging van één meter in 90% van een peilvak. Om in de zomer beter om te kunnen gaan met droogte worden in een aantal peilvakken zomerpeilen voorgesteld met een drooglegging kleiner dan één meter. Grondeigenaren hebben hun waardering uitgesproken voor deze gesprekken en hebben, mits wordt gemonitord op grond- en oppervlaktewater, op enkele wijzigingen na en voor de betreffende peilvakken ingestemd met het voorstel.

Tijdens een informatiebijeenkomst zal het planvoornemen aan de hand van dit bestemmingsplan en het Projectplan Waterwet gepresenteerd worden.

6.2.2 Overleg     

Op grond van artikel 3.1.1, lid 1 juncto artikel 3.1.6, lid 1 onder c Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het voorontwerpbestemmingsplan is in nauw overleg met het Waterschap Vechtstromen tot stand gekomen.

Het voorontwerpbestemmingsplan is samen met het voorontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied, Buffer zuid' voor vooroverleg toegezonden aan de wettelijk verplichte en andere door de gemeente erkende overlegpartners verzonden. Dit was mogelijk omdat de planvorming van beide plannen raakvlakken hebben. Van 1 juni tot en met 12 juli 2022 was gelegenheid om te reageren op de voorontwerpbestemmingsplannen.

De resultaten van het vooroverleg zijn weergegeven in Bijlage 12 Nota van beantwoording vooroverlegreacties. Voor zover het vooroverleg aanleiding heeft gegeven het bestemmingsplan aan te passen is dat aangegeven in de Nota en zijn deze aanpassingen in dit bestemmingsplan verwerkt.

6.2.3 Zienswijzen     

Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) heeft het ontwerpbestemmingsplan gezamenlijk met het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied, Buffer zuid' met ingang van 12 oktober 2022 gedurende 6 weken voor een ieder ter visie gelegen.

De ingekomen zienswijzen zijn samengevat en beantwoord in Bijlage 14 Nota van beantwoording zienswijzen. Een zienswijze heeft betrekking op dit bestemmingsplan. De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan Buitengebied Nieuw-Schoonebeek Waterschap Vechtstromen met identificatienummer NL.IMRO.0114.2021050-B701 van de gemeente Emmen;

1.2 Bestemmingsplan:     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aanduiding:     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens:     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Ander bouwwerk:     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.6 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 Bestaand:     

bestaand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;

1.8 Bestemmingsgrens:     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 Bestemmingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.10 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.11 Bouwvlak:     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.12 Bouwwerk:     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect, met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.13 Gebouw:     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.14 Kunstobject:     

bouwwerk van artistieke aard;

1.15 Kunstwerk:     

bouwwerk van civieltechnische aard;

1.16 Landschappelijke waarde:     

de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak (geomorfologisch, hydrologisch, ecologisch, cultuurhistorisch en landschappelijk-esthetisch);

1.17 Natuurlijke waarden:     

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;

1.18 Nutsvoorziening:     

voorzieningen ten dienste van openbaar en semi-openbaar nut, zoals transformatorgebouwen, telefooncentrales, telecommunicatie, alarmeringsystemen, riolering, rioolgemalen, waterzuivering, de levering van elektriciteit, gas, water en warmte, voorzieningen voor de waterhuishouding en naar aard van nutsvoorzieningen of daarmee gelijk te stellen overige voorzieningen;

1.19 Peil:     

het peil overeenkomstig de bouwverordening, danwel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein, indien in of op het water wordt gebouwd, dan het Normaal Amsterdams Peil of een ander plaatselijk waterpeil aan te houden;

1.20 Waterhuishoudkundige voorzieningen:     

voorzieningen ten dienste van de waterhuishouding waaronder wadi's, waterlopen, waterpartijen, watergangen, dammen, sluizen, duikers, retentiebekkens en vijvers;

1.21 Werk:     

een werk, geen gebouw of bouwwerk zijnde.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.2 De inhoud van een bouwwerk:     

tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 De oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden;
  2. agrarische doeleinden;
  3. extensief recreatief medegebruik;
  4. behoud en herstel van watergangen;
  5. een gemaal ter plaatse van de aanduiding 'gemaal';

met bijbehorende:

  1. andere bouwwerken;
  2. fiets- en voetpaden;
  3. toegangswegen in- en uitritten;
  4. groenvoorzieningen;
  5. nutsvoorzieningen, kunstwerken en waterhuishoudkundige voorzieningen;

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht, met uitzondering van gemalen waarbij de volgende regels gelden:
    1. een gemaal is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'gemaal';
    2. de oppervlakte bedraagt maximaal 50 m2;
    3. de bouwhoogte bedraagt maximaal 4 meter.
3.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van erf-en terreinafscheidingen mag maximaal 1 meter bedragen;
  2. de bouwhoogte van andere bouwwerken, mag maximaal 3 meter bedragen;
  3. mestopslagen en sleufsilo's zijn niet toegestaan;
  4. spoel- en wasinstallaties ten behoeve van bollenteelt zijn niet toegestaan.

3.3 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. het realiseren van permanente teeltondersteunende voorzieningen (gebruik langer dan 6 maanden per jaar);
  2. het aanleggen van paardenbakken;
  3. de aanleg van bufferzones ten behoeve van natuurontwikkeling.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

3.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van Burgemeester en Wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, ontgronden, egaliseren, ontginnen van de bodem;
  2. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden;
  3. het aanbrengen van overige oppervlakteverhardingen, met een oppervlakte van meer dan 100 m2;
  4. het aanleggen, verbreden, verdiepen, en dempen van sloten, wijken en andere wateren;
  5. het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies;
  6. het bebossen van gronden, met een oppervlakte van meer dan 1 hectare;
  7. het realiseren van een terrein voor boomteelt, fruitteelt op verhoogde stellingen of fruit op laagstam of hoogstam, met een oppervlakte van meer dan 1 hectare;
  8. het rooien van bos, bomen, boomgaard, houtwal of singel.
3.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in artikel 3.4.1 is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  2. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende vergunning.
3.4.3 Combinaties     

Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

3.4.4 Toetsingscriteria     

Bij de afweging omtrent verlening van de vergunning wordt de landschappelijke waarde, zoals weergegeven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap betrokken.

3.4.5 Voorwaarden     

De in artikel 3.4.1 bedoelde vergunning wordt niet verleend indien het werk of de werkzaamheid plaatsvindt met het oog op het ontwikkelen of versterken van natuurwaarden in een nieuw natuurgebied en door de uitvoering op directe of indirecte wijze aantoonbare afbreuk wordt of zou worden gedaan aan de agrarische bedrijfsvoering op aangrenzende of nabijgelegen percelen, dan wel aantoonbare schade of nadeel aan nabijgelegen agrarische bedrijven en/of de landbouwfunctie wordt of zou worden gedaan.

3.4.6 Weigering     

De in artikel 3.4.1 bedoelde vergunning wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

3.5 Wijzigingsbevoegdheid     

3.5.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen:

  1. voor het wijzigen van de bestemming naar de bestemming 'Natuur - Bos', 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen' of 'Water', waarbij de volgende bepalingen gelden;
    1. de ontwikkeling bijdraagt aan de verdere ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN);
    2. de uitbreiding is passend binnen de landschappelijke structuur;
    3. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
  2. voor de realisatie van leidingen met de dubbelbestemming 'Leiding - Gas', waarbij de volgende bepalingen gelden;
    1. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
    2. voldaan wordt aan milieu- en externe veiligheidswetgeving;
    3. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
3.5.2 Afwegingen     
  1. De wijziging dient het functioneren van omliggende bestemmingen niet aan te tasten.
  2. In de afweging omtrent toepassing van de in 3.5.1 opgenomen wijzigingsbevoegdheden worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.
  3. De aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. Deze bijlage wordt betrokken bij de onder b genoemde afweging voor wat betreft de aspecten stedenbouw, landschap en cultuurhistorie.
  4. Voorzover voor meerdere activiteiten een wijziging benodigd is en deze in één plan zijn ondergebracht, worden deze in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
  5. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad kan de functiewijziging niet plaatsvinden.

Artikel 4 Water     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden;
  3. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  4. oevers en beplanting;
  5. erftoegangswegen, dammen en taluds;
  6. voorzieningen ten behoeve van de bediening van kunstwerken;

met bijbehorende:

  1. andere bouwwerken;
  2. overige kunstwerken en waterwerken;
  3. nutsvoorzieningen.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht.
4.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende regels:

  1. op of in deze gronden mogen andere bouwwerken worden opgericht, mits deze de waterhuishouding niet belemmeren;
  2. de bouwhoogte van terreinafscheidingen langs de openbare weg mag maximaal 1 meter bedragen;
  3. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken mag maximaal 3 meter bedragen;
  4. de oppervlakte van andere bouwwerken mag maximaal 15m2 bedragen.

4.3 Nadere eisen     

4.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en Wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

4.4 Afwijken van de bouwregels     

4.4.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. artikel 4.2.1 onder a en toestaan dat gebouwen ten behoeve van beheer en onderhoud worden gerealiseerd, waarbij de volgende regels gelden;
    1. de oppervlakte van een gebouw bedraagt maximaal 50 m2;
    2. de bouwhoogte van een gebouw bedraagt maximaal 3,5 meter.
  2. artikel 4.2.1 onder a en toestaan dat gebouwen ten behoeve van de bediening van kunstwerken worden gerealiseerd, waarbij de volgende regels gelden;
    1. de oppervlakte van een gebouw bedraagt maximaal 30 m2;
    2. de bouwhoogte van een gebouw bedraagt maximaal 5 meter.
  3. artikel 4.2.2 onder b en toestaan dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen langs de openbare weg maximaal 2 meter mag bedragen.
4.4.2 Afweging     
  1. De toepassing van de in artikel 4.4.1 genoemde afwijking is beperkt tot incidentele gevallen, waarbij het functioneren van de in de bestemming begrepen doeleinden en van omliggende bestemmingen niet mag worden aangetast.
  2. In de afweging omtrent verlening van afwijking dient in ieder geval rekening te worden gehouden met belangen uit agrarisch, ruimtelijk, landschappelijk, cultuurhistorisch, verkeerstechnisch, milieuhygiënisch, archeologisch en ecologisch oogpunt, het functioneren van het watersysteem, de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, mogelijke onevenredige aantasting van de leefbaarheid en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
  3. De aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. Deze bijlage wordt betrokken bij de onder b genoemde afweging voor wat betreft de aspecten stedenbouw, landschap en cultuurhistorie.
  4. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de afwijking niet verleend.
  5. Voorzover voor meerdere activiteiten een afwijking benodigd is en deze in één plan zijn ondergebracht, worden deze in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 4     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. terreinen van middelhoge of hoge archeologische verwachtingen;
  2. bescherming en veiligstelling van de vastgestelde archeologische waarden.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Onderzoeksplicht     

De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, die betrekking heeft op gronden, die zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 4', legt een rapport over waarin de archeologische waarde, van het terrein dat mogelijk zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

5.2.2 Afwegingskader omgevingsvergunning     

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 5.2.1 blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden (meer) zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
  2. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de vergunning verbonden voorschriften.
5.2.3 Voorwaarden omgevingsvergunning     

In de situatie als bedoeld in het 5.2.2 onder b, kunnen Burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden 'in situ' in de bodem kunnen worden behouden, waardoor archeologische waarden 'ex situ', door middel van onderzoek worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties. In de voorschriften wordt geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken;
  4. de verplichting tot het doen van een melding bij de archeologische deskundige van de gemeente indien tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet.
5.2.4 Uitzondering onderzoeksplicht     

Artikel 5.2.1 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  2. een of meer bouwwerken waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan 1000 m2, waarbij het gaat om een totaal aan te verstoren bodemoppervlak binnen een plangebied of bouwvlak van een samenhangend project dat niet opgedeeld kan worden in deeluitwerkingen;
  3. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 meter;
  4. bouwwerken indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad.
5.2.5 Herleving onderzoeksplicht     

Op een aanvraag die betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een omgevingsvergunning is afgegeven zoals bedoeld in artikel 5.2.1, waaraan voorschriften zijn verbonden zoals bedoeld in artikel 5.2.3, zijn artikel 5.2.4 sub b en c niet van toepassing. Burgemeester en wethouders kunnen in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag mogelijk zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Artikel 5.2.2 en 5.2.3 zijn van overeenkomstige toepassing.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

5.3.1 Vergunningplicht werken en werkzaamheden     

Ongeacht het bepaalde in de regels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. bodemingrepen met een totale oppervlakte van meer dan 1000 m2 en dieper dan 30 centimeter;
  2. het planten of rooien van bomen of gewassen waar bij de oogst van de plant, dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem over een totale oppervlakte van meer dan 1.000 m2 en dieper dan 30 centimeter zal worden geroerd;
  3. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur over een totale oppervlakte van meer dan 1.000 m2 en dieper dan 30 centimeter.
5.3.2 Uitzondering vergunningplicht     

Het verbod als bedoeld in artikel 5.3.1 is niet van toepassing op:

  1. werken en/of werkzaamheden die drainage betreffen;
  2. werken en/of werkzaamheden die normaal onderhoud en beheer betreffen;
  3. bodemingrepen tot een diepte van ten hoogste 30 centimeter;
  4. bodemingrepen met een totale oppervlakte tot ten hoogste 1000 m2;
  5. niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur (niet-kerend woelen) tot ten hoogste 10 centimeter onder de bouwvoor (de zogenaamde woellaag);
  6. werken en/of werkzaamheden die al in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  7. werken en/of werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning;
  8. werken en/of werkzaamheden die ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd;
  9. werken en/of werkzaamheden, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad en het bevoegd gezag heeft geoordeeld dat er geen archeologische waarden (meer) zijn te verwachten of kunnen worden geschaad.
5.3.3 Combinaties     

Voor zover voor meerdere werken en / of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

5.3.4 Onderzoeksplicht     

De aanvrager van een omgevingsvergunning legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein is vastgesteld. Hiervoor wordt standaard een archeologisch bureauonderzoek met verkennend booronderzoek (van 6 boringen per hectare) gevraagd. Alvorens tot onderzoek over te gaan kan de archeologische deskundige advies worden gevraagd omtrent de noodzaak tot onderzoek en de wijze van onderzoek. Indien deze schriftelijk heeft verklaard dat een onderzoek niet noodzakelijk is, vervalt de verplichting tot onderzoek.

De onderzoeksplicht vervalt ook voor die gebieden waar al een door het bevoegd gezag goedgekeurd archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden en uit dit onderzoek is gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig waren.

5.3.5 Afwegingskader omgevingsvergunning     

De in artikel 5.3.1 bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt verleend als:

  1. de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van Burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
  2. er geen archeologische waarden (meer) zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
  3. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
  4. de archeologische deskundige van het bevoegd gezag aan Burgemeester en wethouders positief heeft geadviseerd omtrent het uitvoeren van de omgevingsvergunning.
5.3.6 Voorwaarden omgevingsvergunning     

Voor zover de in artikel 5.3.1 genoemde bodemingrepen, dan wel de gevolgen van deze bodemingrepen, kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden 'in situ' in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, waardoor archeologische waarden 'ex situ', door middel van onderzoek worden behouden;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties. In de voorschriften wordt geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken;
  4. de verplichting tot het doen van een melding bij de archeologische deskundige van de gemeente indien tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet.

5.4 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen en:

  1. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' te wijzigen of geheel of gedeeltelijk doen vervallen, indien op basis van een archeologisch onderzoek is aangetoond dat in de desbetreffende gronden geen archeologische waarden meer aanwezig zijn;
  2. aan gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' alsnog de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 2' of 'Waarde - Archeologie 3' toe te kennen, indien een archeologisch onderzoek dit, gelet op de ter plaatse aanwezige waarden, rechtvaardigt;
  3. de oppervlaktes en/of dieptes als genoemd in artikel 'Waarde - Archeologie 4' te veranderen en/of desgewenst een extra aanduiding hiervoor op te nemen, indien dat op basis van nader verkregen archeologische kennis noodzakelijk en/of mogelijk is.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene aanduidingsregels     

7.1 Milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied     

Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied' zijn de gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de waterhuishouding van het natuurgebied Bargerveen.

7.1.1 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzamheden     
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van Burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het wijzigen van het waterpeil en/of het aanleggen van drainage;
    2. het graven en/of dempen van sloten;
    3. het bebossen van gronden;
    4. het realiseren van een terrein voor boomteelt of fruitteelt.
  2. Het verbod als bedoeld in artikel 7.1.1 onder a is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
    1. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
    2. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    3. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende vergunning.
  3. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
  4. Bij de afweging omtrent verlening van de vergunning wordt de landschappelijke waarde, zoals weergegeven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap betrokken.
  5. De in artikel 7.1.1 onder a bedoelde vergunning wordt niet verleend indien het werk of de werkzaamheid plaatsvindt met het oog op het ontwikkelen of versterken van natuurwaarden in een nieuw natuurgebied en door de uitvoering op directe of indirecte wijze aantoonbare afbreuk wordt of zou worden gedaan aan de agrarische bedrijfsvoering op aangrenzende of nabijgelegen percelen, dan wel aantoonbare schade of nadeel aan nabijgelegen agrarische bedrijven en/of de landbouwfunctie wordt of zou worden gedaan.
  6. De in artikel 7.1.1 onder a bedoelde vergunning wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.
  7. De in artikel 7.1.1 onder a bedoelde vergunning wordt in ieder geval geweigerd wanneer blijkt dat uitvoeren van het werk van negatieve invloed is op de waterhuishouding van natuurgebied Bargerveen.
7.1.2 Wijzigingsbevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen in die zin dat:

  1. de aanduiding 'milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied' wordt gewijzigd of verwijderd indien daartoe als gevolg van wijziging in gebruik, regelgeving of vergunningverlening aanleiding toe bestaat;
  2. de wijziging dient het functioneren van omliggende bestemmingen niet aan te tasten;
  3. in de afweging omtrent toepassing van de in artikel 7.1.2 onder a opgenomen wijzigingsbevoegdheden worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.
  4. de aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. Deze bijlage wordt betrokken bij de in artikel 7.1.2 onder c genoemde afweging voor wat betreft de aspecten stedenbouw, landschap en cultuurhistorie;
  5. voorzover voor meerdere activiteiten een wijziging benodigd is en deze in één plan zijn ondergebracht, worden deze in zijn geheel in de beoordeling betrokken;
  6. indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad kan de functiewijziging niet plaatsvinden.

7.2 Wetgevingzone - wijzigingsgebied 1     

7.2.1 Bevoegdheid     
  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, in die zin dat de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' ten behoeve van de aanleg van leidingen wordt gewijzigd in de bestemming 'Leiding - NAM leiding (boven- en ondergronds)', waarbij de volgende bepalingen gelden:
    1. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
    2. de uitbreiding is passend binnen de landschappelijke structuur;
    3. voldaan wordt aan milieu- en externe veiligheidswetgeving;
    4. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
  2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, in die zin dat aan de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' een specifieke aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - erftoegangsweg NAM' wordt toegekend ten behoeve van de aanleg van NAM wegen, waarbij de volgende bepalingen gelden:
    1. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
    2. de weg is passend binnen de landschappelijke structuur;
    3. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
7.2.2 Afwegingen     
  1. De wijziging dient het functioneren van omliggende bestemmingen niet aan te tasten.
  2. In de afweging omtrent toepassing van de in 7.2.1 en opgenomen wijzigingsbevoegdheden worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.
  3. De aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in Bijlage 1 De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. Deze bijlage wordt betrokken bij de onder b genoemde afweging voor wat betreft de aspecten stedenbouw, landschap en cultuurhistorie.
  4. Voorzover voor meerdere activiteiten een wijziging benodigd is en deze in één plan zijn ondergebracht, worden deze in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
  5. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad kan de functiewijziging niet plaatsvinden.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels     

8.1 Bevoegdheid     

Indien niet op grond van andere bepalingen in deze regels kan worden afgeweken, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van de regels door:

  1. het afwijken van de voorgeschreven maten, oppervlaktes, afmetingen, afstanden en percentages met maximaal 10%;
  2. het oprichten van niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van het op het openbaar net aangesloten nutsvoorzieningen, telecommunicatieverkeer, openbaar vervoer of het wegverkeer, kunstobjecten en wat betreft omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen, met dien verstande dat:
    1. de goothoogte van een gebouw maximaal 3 meter mag bedragen;
    2. de oppervlakte van een gebouw maximaal 50 m2 mag bedragen;
    3. de bouwhoogte van een ander bouwwerk maximaal 10 meter mag bedragen;
  3. het oprichten van veiligheidsfakkels ten behoeve van de gaswinning met een bouwhoogte van maximaal 30 meter en een hekwerk met een bouwhoogte van maximaal 2 meter;
  4. het toestaan van geringe afwijkingen, welke in het belang van zijn een ruimtelijke of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in de situering maximaal 3 meter bedraagt;
  5. het toestaan van in geringe mate, doch maximaal 5 meter afwijken van een bestemmingsgrens, voor zover zulks noodzakelijk en/of wenselijk is om het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein aan te passen;
  6. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te vergroten en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt verhoogd tot niet meer dan 10 meter;
  7. het oprichten van andere bouwwerken met uitzondering van windturbines/-molens, met een bouwhoogte van maximaal 25 meter met dien verstande dat als het gaat om antennes naar het oordeel van burgemeester en wethouders de noodzaak daartoe voldoende is aangetoond.

8.2 Afweging     

De toepassing van de in artikel 8.1 genoemde afwijkingen zijn beperkt tot die gevallen, waarbij het functioneren van de in de bestemming begrepen doeleinden en van omliggende bestemmingen niet mag worden aangetast.

In de afweging om af te wijken van het bestemmingsplan worden in ieder geval de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de cultuurhistorie, de verkeersveiligheid, de (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen in acht genomen. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 9 Overgangsrecht     

9.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 9.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Lid 9.1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregel van dat plan.

9.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het lid 9.2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Lid 9.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

Artikel 10 Slotregel     

10.1 Citeertitel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Buitengebied Nieuw-Schoonebeek Waterschap Vechtstromen.