Emmen, Delftlanden    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

In de naoorlogse jaren is de gemeente Emmen snel gegroeid. Tijdens deze groei heeft de kwaliteit van het wonen altijd een hoge prioriteit gehad. In het structuurplan uit 1980 is Delftlanden aangemerkt als zesde woonwijk van de kern Emmen. Daarin vormt deze wijk samen met de wijken Bargeres en Rietlanden het stadsdeel zuidwest. In 1971 is met de realisering van stadsdeel zuidwest een begin gemaakt, met de realisering van Bargeres. In 1983 gevolgd door de wijk Rietlanden. Om te kunnen blijven voldoen aan de vraag naar kwalitatief goede woningen heeft de raad van de gemeente Emmen toen opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk met in totaal circa 3.650 woningen in het gebied Delftlanden.

De bedoeling was om Delftlanden in 3 fases te realiseren (zie figuur 1-1). In 2005 is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsbevoegdheid ex. artikel 11 WRO vastgesteld voor Delftlanden-I. In deze 1e fase zouden ruim 1.560 woningen in de periode tot circa 2010 gerealiseerd moeten worden. Door veranderende marktomstandigheden is de realisatie nooit echt goed van de grond gekomen. Ruim 10 jaar na de vaststelling van het bestemmingsplan Emmen, Delftlanden-I zijn dan ook maar 266 woningen van de 1.560 mogelijke woningen gebouwd. Eind 2011 heeft de raad dan ook besloten dat de deelplannen Delftlanden-II en Delftlanden-III (respectievelijk fase 2 en fase 3 in figuur 1-1) niet in ontwikkeling worden gebracht, met uitzondering van het gebied rond het station Emmen-Zuid.

Het ligt niet meer in de verwachting dat de wijk Delftlanden ooit gerealiseerd zal worden zoals oorspronkelijk bedacht. Mede door de ladder van duurzame verstedelijking moet de gemeente Emmen haar totale woningbouwcapaciteit tegen het licht houden. In dat kader is ook een heroverweging van de oorspronkelijke plannen van Delftlanden vereist. Dit heeft geleidt tot een deprogrammering van het aantal woningen en daardoor aanpassing van het stedenbouwkundig plan.

Op 30 maart 2017 is de structuurvisie Emmen, Delftlanden 2.0 vastgesteld die voorziet in de gewenste deprogrammering van de ontwikkelingsruimte in Delftlanden. In deze structuurvisie is antwoord gegeven op de vraag hoe de wijk Delftlanden met (veel) minder woningen dan oorspronkelijk bedoeld, stedenbouwkundig afgerond kan worden tot een kwalitatief hoogwaardig woonmilieu. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische deprogrammering van de wijk.

1.2 Ligging plangebied     

Het plangebied ligt ten zuidwesten van de kern Emmen. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door het Noordbargerbos en de Rondweg, aan de oostzijde door de Nieuw-Amsterdamsestraat en het bedrijvenpark Waanderveld en in het westen door de Sleenerstroom. In het zuiden vormt Delftlanden een overgang naar het open landbouwgebied in het beekdal van de Sleenerstroom.

verplicht

Figuur 1-1: Globale ligging van het plangebied in de gemeente Emmen. De rode contour toont de ligging van Delftlanden.

verplicht

Figuur 1-2: Luchtfoto van het plangebied

1.3 Huidige planologische regelingen     

Voor het plangebied is op 29 september 2016 de beheersverordening "Emmen, Delftlanden" door de raad vastgesteld. In deze beheersverordening is de bestaande planologische situatie opnieuw vastgelegd zoals die eerder was opgenomen in het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden-I" (vastgesteld in 2005) en drie bijbehorende uitwerkingsplannen, te weten "Emmen, Delftlanden-I 1e uitwerking", "Emmen, Delftlanden-I 2e uitwerking" en "Emmen, Delftlanden-I 3e uitwerking" (respectievelijk vastgesteld in 2005, 2007 en 2009).

Het voorliggende bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" vervangt de beheersverordening en voorziet in een deprogrammatie van het aantal woningen, indachtig het aangepaste stedenbouwkundig plan.

1.4 Opzet bestemmingsplan     

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. Op de verbeelding worden de percelen in het gebied aangegeven met bestemming dan wel een aanduiding. In de regels worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het plangebied geregeld. Tot slot wordt in de toelichting een verantwoording gegeven van de keuzes die in het plan gemaakt zijn.

1.5 Overzicht verricht onderzoek     

Ter voorbereiding van het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" zijn diverse onderzoeken verricht en adviezen gegeven. Daarnaast is er informatie gebruikt uit onderzoeken en adviezen die in een ander kader zijn uitgevoerd. De conclusies uit de onderzoeken en adviezen zijn verwerkt in deze toelichting.

Ter voorbereiding van het bestemmingsplan zijn de volgende onderzoeken verricht:

  • Archeologisch proefsleuvenonderzoek, MUG ingenieursbureau bv, 26 november 2018;
  • Quickscan Wet natuurbescherming soorten bestemmingsplan woonwijk Delftlanden Emmen, Buro Bakker, mei 2018;
  • Actualiserend bodemonderzoek, MUG ingenieursbureau bv, 25 september 2018.

Hoofdstuk 2 Beleid     

2.1 Gemeentelijk beleid     

2.1.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef     

Structuurvisie Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is op 24 september 2009 vastgesteld door de raad. Het document is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020, vastgesteld in de raadsvergadering van september 2001. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid. Voor ieder thema is een hoofdkoers bepaald. Voor het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" is vooral het thema 'wonen' van belang.

Door aantrekkelijke woonmilieus te realiseren, willen mensen van elders in Emmen komen wonen. Voor de periode na 2010 is uitbreiding van het woningaanbod minder nodig voor de autonome bevolkingsontwikkeling. De autonome vraag wordt vooral in de bestaande kernen gerealiseerd. De ontwikkeling van nieuwe woonmilieus vindt gespreid over de gemeente plaats, waarbij de meeste nieuwe woonmilieus nabij één of enkele kernen gelegen zijn. Binnen de kern Emmen is Delftlanden aangewezen als locatie voor stedelijke uitleg en een aanzienlijk deel van de nieuwbouw zal dan ook gerealiseerd moeten worden in Delftlanden.

2.1.2 Structuurvisie Emmen, Delftlanden 2.0     

Door veranderende marktomstandigheden is de realisatie van Delftlanden nooit goed van de grond gekomen. Ruim 10 jaar na de vaststelling van het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden-I" waren maar 266 woningen van de 1.560 mogelijke woningen gebouwd. Het lag ook niet meer in de verwachting dat de wijk Delftlanden ooit nog gerealiseerd zou worden zoals oorspronkelijk bedacht. Mede door de introductie van de verplichte 'ladder van duurzame verstedelijking' moest de gemeente Emmen haar totale woningbouwcapaciteit tegen het licht houden. In dat kader was ook een heroverweging van de oorspronkelijke plannen van Delftlanden vereist. In de op 30 maart 2017 vastgestelde structuurvisie "Emmen, Delftlanden 2.0" wordt dan ook een stedenbouwkundige afronding van de wijk Delftlanden voorgesteld met in achtneming van een forse deprogrammering van woningbouwaantallen.

Voor de stedenbouwkundige afronding van Delftlanden wordt aangesloten bij de bestaande structuren, zoals de al aanwezige infrastructuur en de reeds gerealiseerde woningen. Daarvan uitgaande is ervoor gekozen een groot aantal bouwblokken te laten vervallen. In de overblijvende bouwblokken is daarnaast voor verdunning gekozen. Dit is weergegeven in figuur 2-1. Dit resulteert in ongeveer een halvering van de woningbouwcapaciteit (van maximaal 1.560 woningen naar maximaal 804 woningen).

verplicht

Figuur 2-1: Vervallen en verdunnen woningbouwcapaciteit.

Om beter in te kunnen spelen op de toekomstige woningbehoefte en woningmarktontwikkelingen, is ook gekozen voor meer flexibiliteit. Om de identiteit van elke woonveld zoveel mogelijk te behouden kent deze flexibiliteit echter wel zijn grenzen. Die flexibiliteit komt tot uiting in het, binnen bouwblokken, mogelijk maken van meer uitwisseling tussen:

  • woningtypes;
  • aantal bouwlagen en hoofdvormen van woningen.

Het aantal bouwvelden die voor woningbouw waren bestemd en zijn komen te vervallen, zullen anders moeten worden ingevuld. In de structuurvisie is ook een voorzet voor de invulling van deze gebieden geven. Dit is weergegeven in figuur 2-2.

verplicht Figuur 2-2: Invulling 'vrijkomende' woonvelden

2.1.3 Woonvisie 2018-2023 Thuis in Emmen: snoeien doet bloeien     

De Woonvisie 2018-2023 "Thuis in Emmen: snoeien doet bloeien" is op 28 september 2017 vastgesteld door de raad. Het beleidskader gaat verder op de met de Woonvisie 2012-2017 ingeslagen weg.

De nieuwbouwopgave blijkt beperkter dan waar in de vorige woonvisie nog vanuit werd gegaan. Tot 2026 zijn er nog wel extra woningen nodig, maar daarna zijn er minder woningen nodig omdat het aantal huishoudens afneemt. Op dit moment zijn er teveel bouwmogelijkheden vastgelegd in bestemmingsplannen en de plancapaciteit zal dan ook substantieel teruggebracht moeten worden. Aangezien een deel van de bestaande woningvoorraad niet de gewenste woonkwaliteit heeft, blijft er wel sprake van een vervangingsvraag. Het accent ligt dan ook op behoud en versterking van de bestaande woonkwaliteit. Dit komt ook tot uiting in de algemene woningbouwstrategie, waarin bij het beoordelen van nieuwe initiatieven plannen voor herstructurering en transformatie prioriteit hebben. Nieuwe uitbreidingslocaties worden dan ook niet meer gefaciliteerd. Bestaande uitbreidingslocaties zullen nog wel worden afgerond, maar daar zal wel veel capaciteit geschrapt worden. Ook van belang is dat nieuwe initiatieven en nieuw te ontwikkelen locaties/gebieden in samenhang worden bekeken.

In de Woonvisie wordt gekozen om de meeste ruimte voor groei van de woningvoorraad te bieden in de kern Emmen. Daarbij ligt de prioriteit bij het centrum en Delftlanden.

2.1.4 Verkeersbeleid     

Het Gemeentelijk Verkeer en Vervoer Plan (GVVP) ( december 2013) gaat uit van de inrichting van wegen volgens de Duurzaam veilig-principes. De wegen in de gemeente Emmen zijn gecategoriseerd conform Duurzaam Veilig met als doel een optimale afstemming te bereiken tussen de functie van de weg, de vormgeving en het gebruik ervan door de weggebruiker. Hiermee wordt beoogd onbedoeld gebruik van de weg, conflicten met hoge snelheids- en richtingsverschillen, alsmede onzeker gedrag te voorkomen. De wegen zijn verdeeld in drie categorieën, stroomwegen, gebiedsontsluitingsweg en erftoegangswegen.

Verder zet het GVVP in op een multimodale benadering van verkeer. Dit houdt in dat niet enkel naar de bereikbaarheid per auto wordt gekeken maar nadrukkelijk ook naar andere vervoersmodaliteiten, zoals het openbaar vervoer of de fiets.



Het openbaar vervoer - zowel bus als trein - valt onder verantwoordelijkheid van de provincie, c.q. het OV-Bureau Groningen-Drenthe (voor de bus). De gemeente draagt als belangrijke gesprekspartner bij aan een goede openbaar vervoer-bereikbaarheid van de stad, de wijken en dorpen. Het beleid is erop gericht de betekenis van bus en trein in de totale mobiliteit te vergroten. Eén van de aandachtspunten de komende tijd zal zijn om de treinverbinding met Zwolle verder te optimaliseren. Daarbij wordt onder meer ingezet op gedeeltelijke verdubbeling van het spoor.



De capaciteitsuitbreiding spoorlijn Emmen - Zwolle is al sinds 2003 opgenomen in de verschillende bestuursprogramma's van de gemeente Emmen. In eerste instantie werd ingezet op een integrale verdubbeling, later op een capaciteitsuitbreiding sec. In de beleidsbetroting 2013 is dit streven omgezet in de doelstelling om de provincie Drenthe te ondersteunen bij haar inzet naar derden om de knelpunten op deze spoorlijn met voorrang op te lossen zodat zo spoedig mogelijk ook voor Emmen een 4 treinen per uur dienstregeling in de spits mogelijk wordt.



Ook de fiets krijgt de komende jaren een belangrijkere functie. Het fietsgebruik op met name de korte afstand (<7,5 km) willen wij met minimaal 10% laten doen toenemen. Met name het gebruik van de fiets richting het centrum van Emmen willen wij verder stimuleren door hoogwaardige fietsverbindingen richting het centrum van Emmen te realiseren of bestaande routes op te waarderen. Het autogebruik daarentegen willen wij verder ontmoedigen door een aantal rechtstreekse verbindingen voor autoverkeer te laten verdwijnen.



Er is sprake van een meer gematigde groei van het autoverkeer ten opzichte van eerdere prognoses. Mede door de grotere betekenis van openbaar vervoer en fiets in het beleid, is er ruimtelijk gezien - naast de grootschalige realisatie van ondergronds parkeren in het centrum - weinig tot geen behoefte aan uitbreiding van specifieke (auto-)wegvoorzieningen. Deels wordt zelfs gedacht aan het afwaarderen van autowegen waardoor een betere verkeerskundige en ruimtelijke kwaliteit wordt bereikt. Binnen de zogenaamde centrumruit willen wij het autoverkeer richting het centrum zoveel mogelijk ontmoedigen.

2.1.5 Integrale parkeervisie     

In oktober 2017 heeft de gemeenteraad van Emmen de "Integrale parkeersvisie gemeente Emmen" vastgesteld. Deze visie vervangt de parkeernota van 2010.

De visie is het kader voor het bepalen van de parkeeropgave bij fysieke ontwikkelingen op alle niveaus. Het is een leidraad voor het beoordelen van de parkeeropgave van stedenbouwkundige visies & plannen voor (her-)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving en is ook het kader dat invulling geeft aan het begrip “voldoende parkeer- of stallingsruimte dan wel voldoende laad- of losruimte in bestaande en op ontwikkeling gerichte nieuwe bestemmingsplannen. De visie bevat ten aanzien van de hoeveelheid parkvoorzieningen en het aantal los- en laadplaatsen het beoordelingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en- of wijzigen gebruik.

Voor toekomstige (nieuwbouw)ontwikkelingen is in de parkeervisie de landelijke richtlijnen van het CROW leidraad. Uitgangspunt blijft in beginsel voldoende parkeerruimte op eigen terrein. Als dit niet kan, kan eventueel teruggevallen worden op parkeren in de openbare ruimte, waarvoor aan de gemeente een afkoopsom wordt betaald.

2.1.6 Ruimtelijke waardenkaart     

De Ruimtelijke Waardenkaart (vastgesteld september 2011) belicht de aardkundige, archeologische, ecologische, hydrologische, cultuurhistorische en de landschappelijke waarden, evenals de monumenten van het buitengebied van de gemeente Emmen. De kaart is opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan buitengebied, hierdoor ligt het accent op de waarden in buitengebied, maar komen de onderliggende waarden in de kernen ook aanbod. Daarnaast reikt de ruimtelijke waardenkaart concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap aan. Het rapport geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden. De gemeente ziet de ruimtelijke waardenkaart als een aanzet tot een nader te bepalen ontwikkelingskader. De ruimtelijke waardenkaart is een interne beleidskader, welke richting geeft aan de inrichting van een gebied. De ruimtelijke waardenkaart hangt samen met regelingen op gebieden als flora- en faunabescherming, archeologie en monumenten. Vastgestelde waarden binnen deze gebieden vinden hun juridische bescherming binnen de specifieke wettelijke kaders. In de ruimtelijke waardenkaart zijn de waarden op deze gebieden dan ook niet “opnieuw” vastgesteld, maar in woord en beeld met elkaar in verband gebracht.

Delftlanden ligt in het esdorpenlandschap van de zandgronden. De bewoningsgeschiedenis voert terug tot ver voor de jaartelling. Al in het neolitihicum is dit gebied bewoond. Sindsdien heeft de mens het landschap van de zandgronden voortdurend aan de wensen en mogelijkheden van zijn tijd aangepast, echter zonder het voorgaande geheel uit te wissen. Het resultaat is een uitzonderlijk gelaagd landschap, samengesteld uit een complex en intrigerend samenspel van elementen, patronen en structuren uit verschillende perioden. Het landschap van de zandgronden is uitgesproken kleinschalig. Op een relatief kleine afstand treft men een grote mate van afwisseling aan. Het landschap is rijk aan kleine landschapselementen; wegbeplantingen, houtwallen en bosschages.

Bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan voor het oorspronkelijke bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden-I" is rekening gehouden met de ruimtelijke waarden van het plangebied. In de structuurvisie is ook zoveel als mogelijk vastgehouden aan de uitgangspunten van het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan en daarmee met de ruimtelijke waarden. Daar waar waarden beschermd waren, bijvoorbeeld door het opnemen van een dubbelbestemming in het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden-I" is ook in onderhavig bestemmingsplan een passende bescherming opgenomen.

2.1.7 Welstandsbeleid     

De welstandsnota 2016, gemeente Emmen is opgesteld uitgaande van het motto: “Loslaten van kan, regelen wat ertoe doet”.

De gemeente hecht waarde aan de omgevingskwaliteit, en ziet daarbij onderscheid tussen de verschillende gebieden die de gemeente rijk is. Niet ieder gebied vraagt om dezelfde benadering. De welstandsnota 2016 kent drie welstandsniveaus: welstandsvrij, welstandsluw en welstandsniveau hoog. Voor een aantal gebieden is de ambitie naar beneden bijgesteld, waardoor welstandsvrije gebieden zijn toegenomen. Het niveau welstandsluw is geïntroduceerd. In de luwe gebieden wordt op een aantal basale aspecten van welstand gestuurd en wordt afstand genomen van gedetailleerde beoordelingen. Daarnaast moeten gebieden die van meer waarde zijn - niveau hoog – goed beschermd blijven. Deze gebieden leveren een belangrijke bijdrage aan de identiteit van Emmen. Dit zijn voornamelijk de centra van dorpen, wijken en de beschermde dorpsgezichten. Voor deze gebieden geldt een hoog ambitieniveau. Het gemeentebestuur beoogt met deze nota een dynamische welstand in Emmen, waarbinnen ruimte is voor dialoog en “kwalitatief herstel” met de samenleving.

Voor nieuwe uitbreidingen van de dorpen en andere ontwikkelingen wordt soms een beeldkwaliteitplan opgesteld. Het welstandsbeleid gaat immers uit van inpassing in een bestaande omgeving, terwijl in een beeldkwaliteitplan meer wordt gestuurd op een nieuwe identiteit voor een gebied. Het welstandsbeleid is dan niet bruikbaar. Een beeldkwaliteitplan heeft een wettelijke status als basis voor welstandsbeleid vanaf het moment dat het door de gemeenteraad is vastgesteld, als onderdeel van de welstandsnota. Het vervangt dan de eisen volgend uit de welstandsnota. De herijking van het welstandsbeleid is aanleiding geweest om enkele tientallen bestaande beeldkwaliteitplannen tegen het licht te houden. Van de oorspronkelijke 32 beeldkwaliteitplannen zijn onder het nieuwe welstandsbeleid 11 plannen gehandhaafd.

Voor het (gehele) plangebied zijn de volgende drie beeldkwaliteitplannen van kracht:

  • Emmen, Delftlanden, 1e uitwerking (groen);
  • Emmen, Delftlanden, 2e uitwerking (rood);
  • Emmen, Delftlanden, 3e uitwerking (blauw).

Onderstaand zijn de oorspronkelijke beeldkwaliteitplannen per deelgebied weergegeven op kaart.

verplicht

Figuur 2-3 Oorspronkelijke beeldkwaliteitplannen per deelgebied

Doordat het stedenbouwkundig plan gewijzigd is, is het bestemmingsplan, op basis van de vastgestelde structuurvisie "Emmen, Delftlanden 2.0" herzien. Naast de herziening van het bestemmingsplan zijn ook de vigerende beeldkwaliteitplannen geactualiseerd en samengevoegd tot één beeldkwaliteitplan. Bij het opstellen van het beeldkwaliteitplan zijn de in de oorspronkelijke beeldkwaliteitplannen vastgelegde stedenbouwkundige uitgangspunten leidend gebleven. Het beeldkwaliteitplan is als Bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen. Een nadere toelichting op het beeldkwaliteitplan is terug te vinden in paragraaf 5.3 van deze toelichting.

2.1.8 Structuurvisie Water     

In samenspraak met waterschappen Hunze en Aa's en Velt en Vecht wordt een deelstructuurvisie Water en een uitvoeringsprogramma opgesteld. Dit is een detailuitwerking van de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef. In de Structuurvisie is water als drager voor de ruimtelijke inrichting benoemd. In de deelstructuurvisie Water wordt een integraal afwegingskader voor ruimtelijke keuzes rond water vastgelegd. Dit sluit aan bij de ontwikkelingsprincipes ‘kwaliteit voor kwantiteit‘ en ‘duurzame inrichting van de ruimte’ zoals verwoord in de gemeentelijke structuurvisie. Afwegingscriteria zijn: risico, kosteneffectiviteit/doelmatigheid en ruimtelijke kwaliteit. Doel is: wateroverlast voorkomen door integrale keuzes voor ruimte voor water te maken.

Vertrekpunt is de stedelijke wateropgave (SWO). Het klimaat verandert. Daardoor gaat het vaker harder regenen en vraagt water meer ruimte. In bebouwde gebieden kan dat leiden tot wateroverlast. De riolering kan de hoeveelheid regenwater niet aan, de grondwaterstand kan stijgen en bestaande watergangen kunnen overstromen. De maatregelen die wateroverlast moeten voorkomen, heten samen de SWO. Er is een directe relatie met de Regionale Wateropgave (RWO). Er kunnen maatregelen nodig zijn in het landelijk gebied om te snelle afvoer naar stedelijk gebied te voorkomen/ beïnvloeden. De bestaande bodemkundige en cultuurhistorisch waardevolle waterhuishoudkundige structuren, te weten de beekdalen en wijkenstructuur, zijn in beeld om de stedelijke wateropgave vast te houden en/of te bergen.

De Veenkoloniale kanalen- en wijkenstructuur is een stelsel van kanalen, wijken en sloten dat door de eeuwen heen als ontwatering en als transport voor het afgegraven veen is gegraven. Tot op de dag van vandaag is de kanalen- en wijkenstructuur nog gaaf aanwezig en beeldbepalend voor het Veenkoloniale gebied van de gemeente Emmen. Deze Veenkoloniale ‘kanalen- en wijkenstructuur’ is zeer geschikt om water vast te houden. Daarnaast heeft de gemeente een aantal beekdalen, zoals de Sleenerstroom en het Schoonebeekerdiep, die dezelfde functie voor opslag van water kunnen vervullen. Water biedt kansen om het oude karakter van het Veenkoloniale landschap en beekdallandschap in ere te herstellen. Dit sluit aan bij de keuzes die in de gemeentelijke structuurvisie gemaakt zijn.

verplicht

Visiekaart behorend bij de Structuurvisie Water.

De kaart behorend bij de Structuurvisie Water toont dat het plangebied niet is gelegen in een gebied dat specifiek is aangewezen als gebied dat kan dienen ten behoeve van de stedelijke wateropgave. Bovendien behoeven er ter plaatse geen aanpassingen plaats te vinden volgend uit de Structuurvisie Water. Het plangebied biedt conform de waterparagraaf voldoende ruimte om waterneutraal te ontwikkelen. Er is voldoende groene ruimte aanwezig waar het water kan infilteren. In paragraaf 3.5 van deze toelichting is de waterparagraaf specifiek geschreven voor het plangebied opgenomen.

2.2 Provinciaal beleid     

2.2.1 Omgevingsvisie Drenthe     

De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein.De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna. Als in de tekst wordt gesproken over 'lange termijn', betreft het de periode na 2030.

De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

Missie

De missie van de provincie is het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten. Deze missie is ingegeven door wat inwoners, medeoverheden en maatschappelijke partners belangrijk vinden voor de toekomst van Drenthe. De kernkwaliteiten zijn samen met partners en de inwoners van Drenthe benoemd, te weten landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.

Kernkwaliteiten

De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Samen met vertegenwoordigers van overheden, belangengroepen, marktpartijen en inwoners heeft de provincie de volgende kernkwaliteiten van Drenthe benoemd:

  • rust, ruimte, natuur en landschap;
  • oorspronkelijkheid (authenticiteit, Drents eigen);
  • noaberschap;
  • kleinschaligheid (Drentse schaal);
  • menselijke maat;
  • veiligheid.

Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteiten. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie is voor alle kernkwaliteiten een uitwerking naar meer concrete indicatoren gemaakt, namelijk landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.

Zorgvuldig ruimtegebruik

In Drenthe kunnen mensen nog ruimte beleven. Dat wil de provincie bewaken, ook wanneer er nieuwe ontwikkelingen zijn. Zorgvuldig ruimtegebruik is van provinciaal belang.

Milieu- en leefomgevingskwaliteit

De provincie streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Het beschermen van de kwaliteit van milieu en leefomgeving is veelal op Europees en nationaal niveau geregeld. Daarbij zijn diverse taken en verantwoordelijkheden bij de provincies neergelegd. Deze taken, gericht op het beschermen van de kwaliteit van lucht, water en bodem en het verbeteren van de verkeersveiligheid, waterveiligheid en externe veiligheid, zijn daarmee van provinciaal belang.

Kaarten en doelstellingen

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe zijn de kernkwaliteiten nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het esdorpenlandschap. Van provinciaal belang is de kenmerkende open ruimte veelal omgeven met esrandbeplanting rondom de essen en het onbebouwde beekdalengebied met kleinschalige beplantingstructuren en beekdal(rand)beplanting.

Cultuurhistorie

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in de beleidsnota Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. Het plangebied is gelegen binnen het binnen het esdorpenlandschap. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen.

Archeologie

De inhoudelijke kaart Archeologie geeft een overzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die de provincie van provinciaal belang achten. In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.

Aardkundige waarden

Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie behouden en, waar mogelijk, herstellen. Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteit aardkundige waarden. De provincie wil inhoud geven aan ruimtelijke kwaliteit, om de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe te behouden en te versterken. Het doel is de archiefwaarde van de bodem te behouden en de landvormen, die karakteristiek zijn voor het Drentse landschap, te behouden en te versterken, als onderdeel van de kernkwaliteit oorspronkelijkheid.

Het plangebied is gelegen binnen een gebied met een generiek beschermingsniveau voor aardkundige waarden. In deze gebieden wil de provincie de lokale, aardkundige kenmerken voor de

2.2.2 Provinciale omgevingsverordening     

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. In de omgevingsverordening is het perceel gelegen binnen een gebied aangeduid als 'Bestaand Stedelijk Gebied'. Binnen Bestaand Stedelijk Gebied ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van woningbouw primair bij de gemeente. De verordening geeft verder geen specifieke bepalingen voor percelen met deze aanduiding.

2.3 Rijksbeleid     

2.3.1 Ruimtelijk beleid     

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 van kracht geworden. Deze structuurvisie vomt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van deze visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken.

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).



Voor Emmen zijn in de SVIR geen onderwerpen opgenomen die aangemerkt worden als nationaal belang. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op onderhavige omgevingsvergunning. Aan dit belang wordt in de volgende paragraaf getoetst.

2.3.2 Ladder duurzame verstedelijking     

Op 1 oktober 2012 is art. 3.1.6, lid 2 toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); dit artikel bevat de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Met de toevoeging van dit artikel in het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (ECLI:NL:RVS:2017:353, r.o. 18.5). Op 1 juli 2017 is een wijziging van art. 3.1.6, lid 2 Bro in werking getreden. Het Bro regelt thans dat 'de verantwoording van een juridisch verbindend ruimtelijk besluit van een decentrale overheid dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Tevens is geregeld dat indien het ruimtelijk besluit die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, de verantwoording een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien'. De definiëring van enkele van de in het artikel genoemde begrippen in art. 1.1.1 Bro laat onverlet dat de 'ladder voor duurzame verstedelijking' als een 'open norm' is te kwalificeren. Dit houdt in dat de norm inhoudelijk open is en onder verschillende omstandigheden nader ingevuld moet worden. Sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) in haar jurisprudentie de norm veelvuldig ingevuld en daardoor verder begrensd. Op 28 juni 2017 heeft de ABRvS een zogenoemde 'overzichtsuitspraak' gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 2 t/m 12.8), waarin de dan geldende en op basis van de voornoemde wijziging te behouden jurisprudentielijnen nader uit een worden gezet. Op basis van deze jurisprudentielijnen kan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' concreet worden toegepast.

Toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' houdt een antwoord op de volgende rechtsvragen in. Indien een rechtsvraag positief kan worden beantwoord, dient de 'ladder' verder te worden doorlopen. Indien een rechtsvraag negatief wordt beantwoord, dan is de 'ladder' niet (verder) van toepassing dan wel kan niet aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden voldaan.

  1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Ad 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?

Uit de 'overzichtsuitspraak van de ABRvS blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit voorziet in méér dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie zijn aan te merken, deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt. Ten aanzien van andere vormen van gebruik van gronden dan ten behoeve van het wonen geldt dat indien het ruimtelijk besluit voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt. Het bestemmingsplan maakt de bouw mogelijk van 804 woningen. Hiervan zijn begin 2018 al circa 300 woningen gerealiseerd. Gelet op de omvang is het plan daarmee aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.

Ad 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?

Uit de 'overzichtsuitspraak' van de ABRvS blijkt dat van een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling kan worden gesproken als uit een onderling samenhangende beoordeling van het ruimtelijke besluit, in vergelijking met het voorgaande planologische regime, blijkt dat er sprake is van een functiewijziging en dat sprake is van een groter planologisch beslag op de ruimte. Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime niet voorziet in een groter planologisch beslag op de ruimte en niet voorziet in een functiewijziging, voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294). Daarbij dient te worden betrokken dat onbenutte planologische mogelijkheden die in het voorgaande bestemmingsplan bij recht waren voorzien onder deze vergelijking dienen te worden betrokken. Dit betekent dat deze onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen (1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2062).

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een deprogrammering van het aantal woningen van 1560 woningen die reeds planologisch bestemd mogelijk waren op basis van de beheersverordening tot een nieuwe regeling waarbinnen 804 woningen gerealiseerd kunnen worden. Dit betekent dat ter plaatse niet wordt voorzien in een functiewijziging en ook geen groter planologisch beslag op de ruimte wordt gelegd. Deze wordt juist ingeperkt door onderhavige bestemmingsplanregeling. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'ladder voor duurzame verstedelijking' behoeft niet verder te worden doorlopen.

Hoofdstuk 3 Onderzoeken     

3.1 Archeologie en monumenten     

3.1.1 Algemeen     

De gemeente Emmen heeft archeologiebeleid vastgesteld, d.d. 30 mei 2013. Hiervoor is een archeologische beleidsadvieskaart gemaakt met daarbij een rapport, dit rapport dient als toelichting op de kaart. Het doel van deze documenten is om aan te geven wat de kern vormt van het archeologiebeleid en waar de beleidskeuzes zijn gemaakt. De verschillende archeologische waarden en verwachtingen en de maatregelen die daaraan zijn gekoppeld, zijn in de gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart vertaald naar diverse categorieën 'Waarde - Archeologie'. Met de vertaling is op eenvoudige wijze voor het gehele gebied van de gemeente Emmen in beeld gebracht of archeologische waarden in het geding zijn of kunnen zijn en zo ja, op welke manier daarmee dient te worden omgegaan. Tabel 2 geeft de onderverdeling van de vier gemaakte categorieën weer.

Categorie Archeologische waarden Oppervlakte Diepte Drainage
Rijksmonument Beschermd - - Verbod
Waarde - Archeologie 1 Zeer hoge archeologische waarde 0 m2  30 cm + 10 cm Verbod
Waarde - Archeologie 2 (zeer) (hoge) archeologische waarde 100 m2 30 cm + 10 cm Verbod
Waarde - Archeologie 3 Middelhoge of hoge verwachting 1.000 m2 30 cm + 10 cm Verbod
Waarde - Archeologie 4 Middelhoge of hoge verwachting 1.000 m2 30 cm + 10 cm Toegestaan

Tabel 2: Onderverdeling van archeologische waarden

Deze beleidskeuzes zijn vertaald in dubbelbestemmingen. Per archeologische kwaliteit zijn planregels opgenomen voor de te bebouwen oppervlakte en een omgevingsvergunningsstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. De maatvoering voor afwijking is afhankelijk van de te verwachten waarden of verwachtingen en de uitkomsten van archeologisch onderzoek.

3.1.2 Archeologische waarden in het plangebied     

Het plangebied voor het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" is gelegen in een gebied met archeologische waarden. Op de archeologische beleidskaart (zie figuur 3-1) heeft het overgrote deel van Delftlanden 'Waarde - Archeologie 4' gekregen. Verder hebben twee gebieden 'Waarde - Archeologie 1' gekregen.

verplicht

Figuur 3-1: Uitsnede Archeologische beleidskaart

Op basis van nader archeologisch onderzoek blijkt dat nog maar een klein deel van Delftlanden de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' kent. Dit is in het bosdeel, hier kon destijds geen onderzoek worden uitgevoerd. In het noordoosten loopt een strook met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en in het zuidoosten zijn twee gebieden met 'Waarde - Archeologie 1' gelegen. Tevens kent de wijk in het westen twee gebieden met Waarde - Archeologie 1. Dit zijn gebieden waar vondsten zijn gedaan en nog nadere onderzoek moet worden uitgevoerd (zie figuur 3-2).

verplicht

Figuur 3-2: Archeologische waarden in het plangebied

Onder 'Waarde - Archeologie 1' zijn terreinen geschaard met een - uit eerder onderzoek - bekende archeologische waarde. Het betreft terreinen die door het rijk en de provincie zijn gekwalificeerd als (zeer) hoog archeologisch waardevol: vele grafheuvels, een enkele nederzetting en één veenweg. Met name de grafheuvels zijn door hun geringe omvang – meestal minder dan 100 m2 - zeer kwetsbaar voor bodemingrepen. Voor 'Waarde - Archeologie 1' is een minimumoppervlak voor bodemverstoringen opgenomen van 0 m² en een diepte van 30 cm onder maaiveld. Objecten met de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' zijn bijvoorbeeld alle AMK-terreinen met uitzondering van de historische kernen.

Gebieden gecategoriseerd als 'Waarde - Archeologie 4' zijn gebieden waar op basis van de geologische en bodemkundige opbouw, landschappelijke kenmerken en reeds aangetroffen archeologische resten een (middel)hoge kans op het aantreffen van (intacte) archeologische vindplaatsen bestaat. Deze zones worden gekenmerkt door een - al dan niet verscholen onder het huidige maaiveld - redelijk gaaf landschap met dekzandruggen en dekzandkoppen. Delen van dit landschap kunnen bovendien zijn afgedekt door esdekken. Van concrete vindplaatsen is hier echter vooralsnog geen sprake. In hoofdzaak geldt een grote trefkans op nederzettingen, grafvelden, losse boerderijen, wegen, dijken, linies, kleine jachtkampen en losse vondsten uit alle perioden. Voor gebieden aangeduid met 'Waarde - Archeologie 4' is algemeen aanvaard dat een minimumoppervlak voor bodemverstoringen geldt van 1.000 m2 en een bouwvoordiepte van 30 cm (30 cm +10 cm principe).

MUG Ingenieursbureau b.v. heeft een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd ten behoeve van het in beeld krijgen van de archeologische waarde ter plaatse van het plangebied. Dit onderzoek is als Bijlage 3 bij de toelichting gevoegd. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat zich in het grootste deel van het onderzoeksgebied geen relevante archeologische resten bevinden. De oorspronkelijke bodemopbouw is grotendeels niet meer aanwezig, nu het gebied is afgetopt of geëgaliseerd. Alleen in de noordelijke helft van werkput 17 is een podzolprofiel gedocumenteerd. De enige antropogene sporen die in de proefsleuven zijn gevonden, betreffen resten van 19e-eeuwse ontginningssporen (greppels, ploeg- en spitsporen en vergraven lagen).

Het veen dat aan de zuidwestkant van deellocatie 6.5 ligt, maakt onderdeel uit van een pingoruïne. In het veen kunnen zich archeologische (depot)vondsten bevinden. Ook kan het veen bemonsterd worden voor paleo-ecologisch onderzoek. Bewoningssporen of sporen van menselijke activiteit rond de pingo worden niet verwacht: eventuele resten hiervan zijn verdwenen bij het aftoppen of egaliseren van het terrein. In werkput 17 is een wrijf- of slijpsteen gevonden en is de bodemopbouw deels intact (podzolprofiel). Deze werkput ligt bovendien in de directe nabijheid van een eerdere vondstlocatie van bewerkt vuursteen. Hoewel er geen grondsporen zijn gevonden in werkput 17 die te relateren zijn aan de wrijf- of slijpsteen, is de kans aanwezig dat zich rondom werkput 17 archeologische resten bevinden.

Het onderzoek is met de grootst mogelijke zorg uitgevoerd. Indien onverhoopt toch archeologische waarden aanwezig blijken te zijn binnen de vrijgegeven gebieden, wijzen wij op de wettelijke meldingsplicht hiervan (artikel 5.10 van de Erfgoedwet) om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: “Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister”. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in casu de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (vondstmelding via ARCHIS). De melding kan ook bij de provincie of gemeente gedaan worden.

De gebieden waar volgens het onderzoek nog archeologische waarden aanwezig kunnen zijn, worden beschermd door middel van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 4'.

3.1.3 Monumenten     

In het plangebied bevinden zich geen monumenten.

3.2 Ecologie     

3.2.1 Algemeen     

De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet vervangt de volgende drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden). De provincie is bij de Wnb het bevoegd gezag voor de toetsing van werkzaamheden en handelingen bij Natura 2000-gebieden en dier- en plantensoorten. Het Rijk blijft bevoegd gezag bij ruimtelijke ingrepen met grote nationale belangen. Voor gemeenten geldt dat zij het bevoegd gezag zijn voor omgevingsvergunningen.

Gebiedsbescherming

In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen voor soorten en vegetatietypen opgesteld.

Op basis van de Wet natuurbescherming dient aangetoond te worden dat de ontwikkeling geen significant negatief effect heeft op het nabijgelegen Natura-2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft ‘Bargerveen’ op een afstand van circa 12 kilometer. Er mag geen sprake zijn van een externe werking van de beoogde plannen op dit gebied. Door middel van onderhavig bestemmingsplan wordt de woningbouwcapaciteit ter plaatse van het plangebied vermindert van maximaal 1.560 woningen naar 804 woningen. De deprogrammering gaat niet gepaard gaat met significante gevolgen op het Natura 2000-gebied.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) -voorheen Ecologische Hoofdstructuur- is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor de provincie Drenthe uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening.

Soortenbescherming

Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten. Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:

  • uit gegevens of onderzoek blijkt dat er sprake is van verstoring of doden van (een) beschermde soort(en);
  • het bouwwerk en/of de activiteit veroorzaakt beschadiging of vernieling van voortplanting- of rustplaatsen van dieren, danwel ontworteling of vernieling van plantensoorten;
  • er kan geen gebruik gemaakt worden van een vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming;
  • er kan niet gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode.

Houtopstanden

In de Wnb is de bescherming van houtopstanden buiten de, door de gemeenteraad vastgestelde, bebouwde kom geregeld. Doel is de instandhouding van het bosareaal. In de provinciale Omgevingsverordening van de provincie Drenthe is geregeld hoe een kapmelding moet worden ingediend, waaraan herbeplanting moet voldoen en wanneer ontheffing van de herbeplantingsplicht kan worden verleend.Voor houtopstanden binnen de bebouwde kom geldt de Bomenverordening gemeente Emmen 2011. In het bijbehorende bomenregister zijn de monumentale en waardevolle bomen en waardevolle houtopstanden vastgelegd. Zonder ontheffing is het verboden deze te kappen.

3.2.2 Natuurwaarden     

Ten noorden van het plangebied bevindt zich het Noordbargerbos dat onderdeel uitmaakt van het NNN (zie figuur 3-3). Ten opzichte van de beheersverordening Emmen, Delftlanden komen de bouwmogelijkheden direct ten zuiden van het NNN te vervallen. De dichtstbijzijnde bouwmogelijkheden die blijven bestaan komen te liggen op circa 150 meter van het NNN. Deze ontwikkelingen zullen dan ook geen invloed hebben op het NNN.

verplicht

Figuur 3-3: Ligging plangebied ten opzichte van het NNN (bron: POV Drenthe)

Omdat het bestemmingsplan de bouw mogelijk maakt van nog circa 500 woningen en wijkcentrumvoorzieningen wordt het uitvoeren van een flora- en faunaonderzoek noodzakelijk geacht. Ten behoeve van de uitvoering van het plan is door het bureau Bakker een quickscan Wet natuurbescherming soorten uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is bijgesloten als Bijlage 4 bij de toelichting.

Op basis van de quickscan zijn met betrekking tot de aanwezigheid van beschermde flora en fauna de volgende conclusies te trekken:

  • in en rond het plangebied is geschikt broedbiotoop voor de buizerd en torenvalk waargenomen;
  • in en rond het plangebied is geschikt broedbiotoop voor vogels aanwezig zoals de rietkragen, struiken en bomen. Ook in de bouwpercelen kunnen vogels tot broeden komen;
  • het leegstaande gebouw is geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen;
  • de bomenrijen binnen het plangebied zijn voor vleermuizen geschikt als vliegroutes;
  • nationaal beschermde soorten die niet zijn vrijgesteld kunnen in het plangebied voorkomen, namelijk veldspitsmuis en steenmarter;
  • in en rond het plangebied komen verder een aantal nationaal beschermde soorten voor, namelijk de bruine kikker, groene kikker, kleine watersalamander, bosmuis, bosspitsmuis, dwergmuis, huisspitsmuis, veldmuis en wezel. Voor deze soorten geldt dat ze allemaal zijn opgenomen in de provinciale verordening, zodat voor deze soorten een vrijstelling geldt. De algemene zorgplicht is wel van kracht.

Vervolgonderzoek moet uitwijzen of de soorten waarvoor het plangebied geschikt is ook daadwerkelijk gebruik maken van het plangebied. Er dient dan ook ecologisch onderzoek plaats te vinden naar de buizerd en torenvalk, vleermuizen, de steenmarter en de veldspitsmuis. Dit onderzoek wordt in de daarvoor geschikte periode uitgevoerd.

Ten slotte is op basis van de Wnb altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij (ruimtelijke) ingrepen gezorgd moet worden dat dieren niet verstoord of gedood worden en dat planten niet zomaar verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld broedende vogels, de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren. Daarbij geldt voor alle bouwactiviteiten dat er voorzorgsmaatregelen genomen dienen te worden, waardoor:

  • de aanvang van de werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van half maart tot beginaugustus) dient plaats te vinden;
  • een week voor de werkzaamheden beginnen, het plangebied kort gemaaid dient te worden, zodat het plangebied ongeschikt wordt voor kleine zoogdieren en ze de kans krijgen om te vluchten;
  • (wortel)schade aan de (oude) bomen wordt voorkomen en geen graafwerkzaamheden binnen de kroonprojectie van deze oude bomen kan plaatsvinden.

3.2.3 Conclusie     

In het kader van soortenbescherming wordt in de daarvoor geschikte onderzoeksperiode nader ecologisch onderzoek uitgevoerd naar de buizerd, torenvalk, vleermuizen, de steenmarter en de veldspitsmuis. Ten aanzien van het onderdeel gebiedsbescherming heeft de deprogrammering geen significant negatieve effecten op de natura2000-gebieden.

3.3 Fysieke veiligheid     

3.3.1 Algemeen     

De rijksoverheid stelt risiconormen op het gebied van veiligheid aan inrichtingen, ter bescherming van de omgeving. Naast de wet- en regelgeving mogen gemeenten invulling geven aan een eigen veiligheidsvisie. In de Beleidsnota externe veiligheid gemeente Emmen (april 2013) geeft de gemeente Emmen invulling aan deze beleidsruimte en zijn de ruimtelijke uitgangspunten van de structuurvisie verder uitgewerkt. In de Beleidsnota externe veiligheid heeft de gemeente Emmen gekozen voor een gebiedsgerichte benadering voor de vestiging van risicovolle activiteiten. Tevens is in het beleid een afwegingskader opgenomen bij concrete ruimtelijke beslissingen en voor de inzet van bestuurlijke uitvoeringsinstrumenten om de kwetsbaarheid van een object of activiteit die niet rechtstreeks onder de begripsbepaling van het Bevi valt te beoordelen. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is rekening gehouden met deze Beleidsnota externe veiligheid.

Vanuit de Veiligheidsregio Drenthe en RUD Drenthe is richting gegeven aan het beoogde veiligheidsniveau van de gebouwen in en rondom het plangebied van het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden". Hierbij is getoetst aan bestaande regelgeving en normen voor (externe) veiligheid, bereikbaarheid, bluswatervoorziening, repressieve dekking en alarmsystemen welke onderdeel zijn van de veiligheidsketen. Daarnaast heeft een onderzoek externe veiligheid plaatsgevonden ten behoeve van dit bestemmingsplan, uitgevoerd door de RUD Drenthe. De rapportage van het onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting. Op basis van het advies van de RUD Drenhte blijkt dat sprake is van een beperkte verantwoordingsplicht voor wat betreft de buisleiding in nabijheid van het plangebied. De Veiligheidsregio heeft om die reden eveneens advies gegeven. Dit advies is opgenomen als 7 Advies Veiligheidsregio

3.3.2 Fysieke veiligheidssituatie     

3.3.2.1 Bevi-inrichtingen binnen het plangebied     

Het plangebied is geïnventariseerd op de aanwezigheid van zogenoemde Bevi-bedrijven (vergunde situatie en feitelijke situatie). Hieruit blijkt dat binnen het plangebied "Emmen, Delftlanden" geen risicobronnen liggen. Realisatie van nieuwe inrichtingen die externe veiligheid risicocontouren met zich meebrengen is binnen het plangebied niet toegestaan.

3.3.2.2 Bevi-inrichtingen buiten het plangebied     

Circa 450 meter ten noorden van het plangebied bevindt zich een Bevi-inrichting, te weten de gasdrooginstallatie aan de Ermerweg (zie figuur 3-4). Het plangebied ligt ruim buiten het invloedsgebied op een afstand van 500 meter. Daarnaast bevindt zich op circa 600 meter ten zuiden van het plangebied een bovengrondse propaangastank. Deze valt echter niet onder het Bevi.

verplicht

Figuur 3-4: Ligging plangebied ten opzichte van Bevi-inrichtingen en buisleidingen. Het plangebied is aangeduid met de blauwe contour (bron: risicokaart).

3.3.2.3 Buisleidingen     

Binnen het plangebied ligt een hogedruk aardgastransportleiding van de Gasunie. Van deze buisleiding moet een risicoanalyse worden uitgevoerd. De risicoanalyse is opgenomen in het rapport externe veiligheid in Bijlage 6 van deze toelichting. Uit de verantwoording komt naar voren dat het plan voldoet aan de grens-richtwaarden voor het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico 10-6 van de relevante buisleiding ligt namelijk op de leiding zelf.

verplicht

Ligging buisleiding en invloedsgebied ten opzichte van het plangebied Delftlanden.

De buisleiding die is gelegen in het plangebied is opgenomen binnen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' ten behoeve van het beheer en de instandhouding van de ondergrondse aardgastransportleiding met de daarbij behorende belemmeringenstrook. De hogedruk aardgastransportleiding heeft een belemmeringenstrook van 4 meter. De belemmeringenstrook is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen. Er bevinden zich geen bouwwerken binnen de belemmeringenstrook.

Uit de analyse van het groepsrisico is gebleken dat het groepsrisico minder bedraagt dan 10% van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Daarnaast neemt het groepsrisico niet toe. In dit geval kan worden volstaan met een beperkte verantwoording.

3.3.2.4 Vervoer gevaarllijke stoffen     

Ten westen van het plangebied ligt de N33, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De N33 maakt geen onderdeeluit van het Basisnet Weg. In het Bevt is gesteld dat wanneer een ruimtelijke ontwikkeling binnen 200 meter ligt vanaf een route, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, het groepsrisico dient te worden beoordeeld. Het plangebied ligt echter slechts voor circa 45 meter binnen de zone van 200 meter vanaf de N33. Bovendien wordt het invloedsgebied in hoofdzaak bepaald op het transport van LPG en propaan, waarvoor een invloedsgebied geldt van ongeveer 355 meter vanaf de N33. Binnen dit invloedsgebied zijn binnen het bestemmingsplan geen functies geprojecteerd met objecten of terreinen waar personen kunnen verblijven. Het uitvoeren van een risicoanalyse voor de N33 is dan ook niet noodzakelijk.

Circa 550 meter ten zuidoosten van het plangebied loopt de spoorlijn Zwolle - Emmen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het invloedsgebied bij zeer brandbare vloeistoffen is dusdanig klein, waardoor er geen sprake is van een groepsrisico. Het transport van gevaarlijke stoffen via het spoor heeft dan ook geen consequenties voor het plangebied.

3.3.2.5 Hoogspanningsleidingen     

Precies over de westelijke punt van het verordeningsgebied lopen hoogspanningslijnen (zie figuur 3-5). Het betreft een combilijn van 110 en 380 kV die in beheer is van TenneT. De rijksoverheid adviseert om bij de vaststelling van ruimtelijke plannen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig in objecten verblijven binnen een zone rond bovengrondse hoogspanningsleidingen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtezla. Voor de hoogspanningslijnen door het plangebied geldt een indicatieve zone van 125 meter aan weerszijden van de hoogspanningslijnen.

Gezien de afstand van de hoogspanningslijnen tot de dichtsbijzijnde mogelijkheid tot woningbouw in het plangebied (circa 500 meter), levert de indicatieve zone geen belemmeringen op voor het plangebied. De hoogspanningverbinding is gelegen binnen de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding 1' die is opgenomen ter plaatse van de bovengrondse hoogspanningverbinding. Deze dubbelbestemming is opgenomen ten behoeve van het beheer en de instandhouding van de verbinding en de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met de leiding.

verplicht

Figuur 3-5: Ligging plangebied ten opzichte van hoogspanningslijnen (bron: RIVM Netkaart)

3.3.2.6 Laagvliegroute     

Er zijn twee laagvliegroutes in Nederland, één van het zuiden naar het noorden via Almelo en Sleen (laagvliegroute 10) en één van het noorden naar het zuiden via Zwolle en Deventer (laagvliegroute 10A). Onder deze laagvliegroutes mogen geen gebouwen en bouwwerken hoger dan 40 meter gerealiseerd worden. De dichtsbijzijnde laagvliegroute ligt circa 1.400 meter ten noordwesten van het plangebied en heeft daarmee geen consequenties voor de ontwikkelingen in het plangebied.

3.3.3 Gegevens ten behoeve van nadere inrichting en ontwikkeling in het plangebied     

Zodra plannen ontwikkeld worden dient de brandweer in een vroeg stadium bij de plannen betrokken te worden om op basis van het beoogde veiligheidsniveau een advies te kunnen uitbrengen op de inrichting in ontwikkeling van het gebied. Hierbij zijn de volgende zaken van belang:

1. Bluswatervoorziening

Voor het bestrijden van een brand is de brandweer afhankelijk van een goede bluswatervoorziening. Conform de Wet op de Veiligheidsregio's moet een gemeente zorgen voor een openbare bluswatervoorziening. Bij locaties waar geen toereikende openbare bluswatervoorziening kan worden aangelegd, zal de eigenaar moeten zorgen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening in overleg met de brandweer. Vanaf 1 januari 2014 maakt de brandweer in Drenthe gebruik van tankautospuiten en tankwagens, aangevuld met vulpunten voor de tankwagens, als primaire bluswatervoorziening.

Er zijn voldoende bluswatervoorzieningen in/nabij het plangebied aanwezig waardoor er geen aanvullende voorziening bij hoeft te komen.

2. Waarschuwings- en alarmeringssysteem

Op grond van de Wet op de Veiligheidsregio's (oktober 2010) is de Veiligheidsregio Drenthe, in geval van calamiteit, verantwoordelijk voor het waarschuwen en alarmeren van de bevolking door middel van het Waarschuwings- en alarmeringssysteem. Als gevolg van deze taak zijn binnen de gemeente sirenes geplaatst op een zodanige wijze dat een optimale dekking gerealiseerd is binnen de gemeente.

Het plangebied valt binnen de dekking van het Waarschuwingsalarmeringsstelsel.

3. Bereikbaarheid

Het is belangrijk dat in geval van calamiteiten hulpverleningsdiensten direct ter plaatse kunnen komen en zonder beperkingen hulp kunnen verlenen. Om die reden dienen alle objecten in het plangebied via twee onafhankelijk wegen bereikbaar te zijn voor de hulpverleningsdiensten.

De bereikbaarheid voldoet aan de inrichtingseisen.

4. Opkomsttijd

Het dekkingsplan van Veiligheidsregio Drenthe is vastgesteld in december 2013. Hierin staat beschreven dat het brandverloop tegenwoordig zo snel verloopt, dat drie zaken zeer belangrijk zijn om slachtoffers te voorkomen:

  • het voorkomen van brand
  • het ontdekken van brand
  • het vluchten bij brand

Bij het vluchten bij brand heeft men een eigen verantwoordelijkheid of is men aangewezen op een BHV-organisatie. De brandweer heeft in beginsel als taak het houden van een brandscheiding ter voorkoming van branduitbreiding en het beschermen van niet-zelfredzame personen achter die scheiding.

Gezien de opkomsttijd van het plangebied minder dan 15 minuten is, en daar een gemiddelde inzettijd van 5 minuten bovenop komt, is de brandweer in beginsel in staat een brandscheiding van 30 minuten te houden en brandoverslag te voorkomen. Denk hierbij aan de BIObiz factoren:

  • bouwkundige voorzieningen, bijv. conform bouwregelgeving;
  • installatietechnische voorzieningen, bijv. woningrookmelders – woningsprinklers;
  • organisatorische voorzieningen, bijv. opstellen vluchtplan voor bewoners;
  • brandweeropkomsttijd, vrij houden van wegen door bewoners;
  • inventarisatie, toepassen van moeilijk brandbaar materiaal;
  • zelfredzaamheid van de aanwezigen en het toepassen van veilige vluchtroutes.

3.4 Milieu     

3.4.1 Vormvrije m.e.r.     

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  1. plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten (boven de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.);
  2. plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000 gebieden;
  3. plannen en activiteiten die op grond van een provinciale milieuverordening zijn aangewezen als MER-plichtig.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke onder andere de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.

In het plangebied worden 804 woningen mogelijk gemaakt, waarvan er reeds een deel vergund en gebouwd is. Dit betreft geen activiteit die voorkomt op de C-lijst. De activiteit komt wel voor op de D-lijst, namelijk onder categorie D 11.2, namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De ontwikkeling dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-procedure noodzakelijk als de activiteit een oppervlakte heeft van 100 hectare of meer, de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied betreft of een bedrijfsvloeroppervlakte heeft van 200.000 m2 of meer. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r. Wat betreft het eerste criterium geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER.

Middels de toetsing aan de overige milieuaspecten in dit hoofdstuk heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden. Hieruit zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen gebleken, waaruit bovendien geconcludeerd kan worden dat er geen noodzaak is tot het opstellen van een MER. Ten aanzien van het tweede criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant effect op Natura-2000 gebieden. Onderhavige ontwikkeling heeft met zekerheid geen mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden. Ten aanzien van het derde criterium geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010. Er is dus geen sprake van de verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure. Wel heeft er een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, waarbij alle relevante planologische en milieuhygiënische aspecten zijn getoetst en akkoord bevonden. Er is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er is voldaan aan de wettelijke verplichtingen hieromtrent.

Op 7 juli 2017 is een wijziging van het Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat de effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, die via het herzien van een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, middels een vormvrije m.e.r.-beoordeling in beeld moeten worden gebracht. Hiertoe dient een aanmeldnotitie te worden opgesteld, op basis waarvan beoordeeld wordt of het noodzakelijk is een milieueffectrapportage op te stellen.

3.4.2 Bedrijven en milieuzonering     

Vanuit milieuhygiënisch oogpunt vergt het inpassen van nieuwe functies in het plangebied een goede afstemming met de andere, in de omgeving aanwezige, functies. Binnen het plangebied is sprake van nieuw te realiseren woningen. Van belang is na te gaan welke functies/bedrijven zich in de nabijheid van het plangebied bevinden.

3.4.2.1 Niet agrarische bedrijven     

Direct ten oosten van het plangebied bevindt zich bedrijvenpark Waanderveld. De dichtsbijzijnde bedrijvigheid (maximaal milieucategorie 2) op dit bedrijvenpark bevindt zich minimaal 100 meter van de woonbebouwing in Delftlanden. Bedrijvigheid van maximaal milieucategorie 3.1 bevindt zich op minimaal 200 meter. Volgens de VNG-handreiking voor bedrijven- en milieuzonering kennen milieucategorie 2 en 3.1 normafstanden op het gebied van geur, geluid en gevaar van maximaal 50 meter. Er is dan ook geen hinder te verwachten vanuit de bedrijven naar de woningen en ook niet vanuit de woningen naar de bedrijven.

3.4.2.2 Agrarische bedrijven     

Binnen het plangebied liggen geen in werking zijnde agrarische bedrijven. Het dichtsbijzijnde agrarisch bedrijf ligt op circa 750 meter van de woonbebouwing in Delftlanden. De adviesafstand tussen agrarische bedrijven (niet intensief) en geconcentreerde woningbouw is 100 meter.

3.4.3 Bodem     

Het college van burgemeester en wethouders heeft op 5 maart 2013 de Beleidsregel Bodemkwaliteit vastgesteld. Om de kwaliteit te waarborgen, moet grondverzet worden gemeld bij het landelijke meldpunt. Om het verplaatsen van grond te vereenvoudigen, heeft de gemeente Emmen een aantal kaarten ontwikkeld. Deze bodemkwaliteitskaarten zijn als bijlage in de Nota Bodembeheer opgenomen. Aan de hand van deze kaarten is het mogelijk om zonder voorgaand onderzoek grond te ontgraven en toe te passen.



Partijen grond en baggerspecie die niet voldoen aan de bodemkwaliteitskaart en de Nota Bodembeheer van de gemeente Emmen mogen alleen worden toegepast als er sprake is van een nuttige toepassing. Is het werk niet 'nuttig', dan is er sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen. Tijdelijke opslag en grootschalige toepassingen van grond en bagger zijn vormen van 'nuttig' gebruik. Tijdelijke uitname zijn werkzaamheden waarbij de grond na korte tijd weer teruggebracht wordt. Een voorbeeld is het graven van een sleuf voor kabels en leidingen. In dat geval hoeft de kwaliteit van de te ontgraven bodem niet onderzocht te worden, tenzij er sprake is van (een verdenking van) bodemverontreiniging.

3.4.3.1 Bodemonderzoek     

Aangezien in Delftlanden sprake is van de bouw van woningen, waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen (kunnen) verblijven is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. In het verleden zijn er diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd voor Delftlanden d.d. 25 september 2018. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 8 bij de toelichting.

Bij de uitvoering van het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde zintuiglijke waarnemingen naar voren gekomen. Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuigelijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.

In de bovengrond zijn geen verhogingen aangetoond. In het freatische grondwater zijn licht tot sterk verhoogde concentraties met nikkel, koper, kobalt, zink, cadmium, barium, minerale olie, tolueen en/of benzeen aangetoond. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de resultaten van zowel de bovengrond als het grondwater geen belemmering vormen voor de voorgenomen uitgifte van de kavels. De verhoogde concentraties aan zware metalen in het grondwater worden als natuurlijk beschouwd (als gevolg van fluctuerende, natuurlijke processen en verhoogde achtergrondwaarden). De bodem is op milieuhygiënische gronden geschikt voor woningbouw.

3.4.4 Geluid     

Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde. Ontheffing van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan indien maatregelen om de geluidsbelasting op de buitengevels te beperken niet mogelijk zijn of onvoldoende helpen en indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

3.4.4.1 Geluidsbronnen in en nabij het plangebied     

Industrie

Direct ten oosten van het plangebied ligt het bedrijventerrein Waanderveld. Dit terrein geeft geen geluidhinder in het plangebied.

Spoorwegverkeer

De spoorlijn ten zuidoosten van het plangebied kent een geluidzone op grond van de geluidplafondkaart. Deze zone ligt echter ruim buiten het plangebied en heeft dan ook geen invloed op geluidsgevoelige bestemmingen in het plangebied.

Wegverkeer

De Wet geluidhinder is alleen van toepassing binnen de van rechtswege aanwezige zone van een weg. Conform de Wet geluidhinder heeft elke weg een zone. Conform art. 74 lid 2 Wgh zijn de onderstaande wegen hiervan uitgezonderd:

  • Wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • Wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging in stedelijk of buitenstedelijk gebied. De wegen in en nabij het plangebied zijn gelegen in stedelijk én buitenstedelijk gebied. Hiervoor gelden de volgende zonebreedtes (conform art. 74 lid 1 Wgh):

  • voor een weg gelegen in stedelijk gebied, bestaande uit één of twee rijstroken: 200 meter;
  • voor een weg gelegen in stedelijk gebied, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
  • voor een weg gelegen in buitenstedelijk gebied, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter;
  • voor een weg gelegen in buitenstedelijk gebied, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • voor een weg gelegen in buitenstedelijk gebied, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter.

(de afstanden zoals weergegeven worden aan weerszijden van de weg gemeten vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste rijstrook).

Voor het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" geldt dat het plangebied gelegen is binnen de van rechtswege aanwezige geluidszones van:

  • N34 (een buitenstedelijke weg met twee rijstroken en een zone van 250 meter);
  • Rondweg (een buitenstedelijke weg met vier rijstroken en een zone van 400 meter);
  • Nieuw-Amsterdamsestraat (een binnenstedelijke weg met vier rijstroken en een zone van 350 meter);
  • Oude Delft (een binnenstedelijke weg met twee rijstroken en een zone van 200 meter. De Oude Delft kent grotendeels een maximum snelheid van 50 km/uur, alleen ter hoogte van de zogenoemde wybertjes is de snelheid beperkt tot 30 km/uur).

Om de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer inzichtelijk te maken en te toetsen aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder zijn twee akoestische onderzoeken uitgevoerd die beide een deel van het plangebied beslaan. De onderzoeken zijn als Bijlage 9 bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Reconstructie Knoop Emmen-West N34/Rondweg

De provincie Drente is voornemens de N34 ter plaatse van het onderzoeksgebied te verdubbelen en de aansluiting Emmen-West op de N34 op te waarderen tot een ongelijkvloers knooppunt met uitwisselingsbogen. Tevens is het streven om op de bogen en de Rondweg buiten de bebouwde kom een maximum snelheid van 80 kilometer per uur mogelijk te maken. Deze wijziging is van invloed op een deel van de te ontwikkelen woningen in onderhavig plangebied. Als gevolg van de reconstructie van de weg neemt de geluidbelasting te ontwikkelen woningen vanwege de Rondweg, met name door de verwachte verkeersgroei en in mindere mate door de fysieke wijzgingen aan de knoop, toe. Met het aanwezige scherm wordt in alle gevallen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voldaan. Het nemen van maatregelen of het doorlopen van een hogere-waarde procedure is niet noodzakelijk.

Akoestisch onderzoek bestemmingsplan "Delftlanden" d.d. 28 december 2018

Uit het onderzoek volgt dat de geluidsbelasting op de eerstelijns bebouwing van uit te geven kavels langs de Rondweg, de Nieuw Amsterdamsestraat en Oude Delft meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidsbelasting bedraagt ten hoogste 51 dB ten gevolge van de Oude Delft, 52 dB ten gevolge van de Rondweg en ten hoogste 63 dB voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande wegen.

Aangezien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden zijn in het onderzoek bron- en overdrachtsmaatregelen overwogen. De geluidsbelasting kan worden gereduceerd door het vervangen van het asfalt en/of door het plaatsen van hoge afschermende voorzieningen. Hoge afschermende voorzieningen worden in deze stedelijke omgeving niet als stedenbouwkundig wenselijk geacht. Bovendien is het vervangen van asfalt op het wegdek een grote kostenpost. Om deze reden wordt ervoor gekozen om hogere waarden vast te stellen. Als er een hogere waarde wordt vastgesteld, zal moeten worden getoetst of de geluidwering van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit.

3.4.4.2 Geluidsbelasting vanwege wegverkeer     

Bij de realisatie van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen moeten de wettelijke grenswaarden in acht worden genomen. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai bedraagt 48 dB. Indien deze voorkeursgrenswaarde wordt overschreden moet er onderzoek worden gedaan naar mogelijke bron- en/of overdrachtsmaatregelen. Zijn maatregelen niet mogelijk dan kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de voorkeursgrenswaarde verlenen.



Indien met maatregelen niet kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB kan voor woningen in binnenstedelijk gebied een hogere waarde worden vastgesteld van ten hoogste 63 dB. De gemeente dient het vaststellen van de hogere waarde met eigen argumenten te motiveren en de vastgestelde hogere waardes zo snel mogelijk inschrijven in het kadaster.

Gelet op de goede ruimtelijke onderbouwing bij ontwikkelingen moet ook langs de 30 km/h wegen worden aangeven hoe met uitbreidingsmogelijkheden van met name geluidgevoelige ruimten als bedoeld in de Wet geluidhinder wordt omgegaan (algemene afwijking hogere waarden of alleen uitbreiden met Wro-afwijking en dan voor iedere situatie apart hogere waarde vaststellen)en of daadwerkelijk voldaan wordt aan de wettelijke geluidsnormen ongeacht wat art. 74 lid 2 Wgh hierover aangeeft.Binnen het bestemmingsplan liggen diverse 30 km/h wegen. Deze wegen hebben van rechtswege geen zone. In het kader van goede ruimtelijke ordening zijn in dit onderzoek alleen de 30 km/h wegen met een hoge verkeersintensiteit beschouwd.

3.4.5 Lucht     

De Wet luchtkwaliteit is bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling. Volgens de nieuwe regeling vormt luchtkwaliteit in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van een ruimtelijk project als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIMB) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. In het besluit NIBM zijn de criteria vastgelegd om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van 'niet in betekenende mate'. Zo is een project waarbij in totaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg worden gebouwd nog aangemerkt als een NIBM-project. De realisatie van maximaal 804 woningen blijft daarmee ruimschoots onder de drempelnorm.

Omdat ook verder geen significante ontwikkelingen rondom het plangebied gepland zijn, zal de concentratie van de NOX en fijnstof niet veranderen. De luchtkwaliteit zal derhalve geen belemmering opleveren voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

3.5 Waterparagraaf     

Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

In deze waterparagraaf wordt beschreven hoe het huidige waterhuishoudkundige systeem voor het plangebied van het bestemmingsplan "Emmen, Deltflanden” is ingericht, welke fysieke omstandigheden voor het gebied gelden en of speciale functies voor het plangebied gelden. Naast een beschrijving van de waterhuishoudkundige consequenties van het plan en de stedelijke wateropgave heeft het het wateradvies van het waterschap een duidelijke plaats gekregen.

3.5.1 Waterbeleid     

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van het oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn waterveiligheid, klimaatbestendigheid omgeving en ruimte voor waterberging. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

3.5.1.1 Watersysteem     

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

3.5.1.2 Afvalwaterketen     

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

3.5.2 Wateraspecten plangebied     

De wijk Delftlanden ligt in het waterbeheersingsgebied van het waterschap Vechtstromen, aan de zuidwestkant van de kern Emmen in het stroomgebied Rijn - Oost. Het gebied heeft als hoofdfunctie wonen. Voor deze functie is de drooglegging van belang. Minimaal is het nodig dat 1,20 m drooglegging aanwezig is (de drooglegging is de afstand tussen het oppervlaktewaterpeil en het bouwpeil). Bij deze drooglegging kan een goede grondwaterstand voor de functie in het gebied worden bereikt.

Bij de ontwikkeling van Delftlanden waren de volgende onderzoeksvragen het meest belangrijk:

  1. Op welke wijze dient de aansluiting van het plangebied op het omringende watersysteem te worden gerealiseerd;
  2. Zijn er mogelijkheden om invulling te geven aan de trits vasthouden, bergen, afvoeren;
  3. Geen schoon water naar de RWZI en geen vervuilt water naar het oppervlakte water;
  4. Hoe kan in de wijk Delftlanden een duurzaam stedelijk watersysteem worden gerealiseerd?

Deze zaken zijn gezamenlijk onderzocht en de gemeente Emmen en het waterschap hebben hier bij de ontwikkeling van de wijk afspraken over gemaakt. Deze waterafspraken blijven overeind ondanks de vermindering van het aantal te bouwen woningen. Voor de wijk zelf betekend het verminderen van het aantal te bouwen woningen dat voor de bestaande en toekomstige woningen voldoende water berging is.

Door het vrijkomen van gronden in plaats van woningbouw worden kansen voor waterberging gecreëerd, zoals ook in de structuurvisie Delftlanden 2 is aangegeven.

3.5.2.1 Stedelijke wateropgave     

Ten opzichte van de beheersverordening "Emmen, Delftlanden" wordt met voorliggend bestemmingsplan de bouw van bijna de helft minder huizen mogelijk gemaakt, te weten 850 in plaats van 1650 woningen. De bestaande waterinfrastructuur, het rioolsysteem en wadi's wijzigen niet. Het enige dat wijzigt is het bebouwd oppervlak. Hierdoor is in plaats van 33 ha (1650* 200) verhard oppervlak, 17 ha (850* 200) verhard oppervlak berekend.

Gelet op de 10% vereiste van de benodigde waterberging van het verhard oppervlak is het dus in ieder geval noodzakelijk dat 1,7 ha. waterberging wordt aangelegd. Het voorliggende plan voorziet hierin.

In de wijk is een waterinfiltratiesysteem aangelegd, waardoor het regenwater niet direct afstroomt naar het oppervlaktewater, maar in de wadi's wordt vastgehouden. De bergingscapaciteit van deze wadi's zal ongeveer 20 mm zijn.

3.5.2.2 Bodemopbouw en hoogteligging     

De westkant van de Delftlanden wordt begrensd door de Sleenerstroom en ten noorden van de Delftlanden ligt het Noordbargerbos. De niet bebouwde gronden binnen het plangebied worden nu grotendeels gebruikt als grasland.

De maaiveldhoogte van het terrein waarop de wijk Emmen, Delftlanden wordt gerealiseerd varieert van ongeveer 17.00+ NAP in het noordoostelijke deel tot ongeveer ± 14.50+ NAP in het zuidwestelijk deel.

Om inzicht te krijgen in de bodemstructuur van het plangebied heeft er een geohydrologisch onderzoek plaatsgevonden. Uit dit onderzoek in ontwikkelingsfase van de wijk blijkt dat er in het noordoostelijk deel van het plangebied beperkte mogelijkheden zijn voor infiltratie van regenwater. In het overige deel van het plangebied zijn de natuurlijke grondwaterstanden dusdanig hoog dat infiltratie van regenwater niet mogelijk is. Sinds oktober 1999 wordt de hoogte van de grondwaterstanden gemeten met behulp van zogenaamde peilbuizen. Op basis van deze onderzoeken kunnen de peilhoogten voor de bebouwing worden vastgesteld die noodzakelijk zijn voor voldoende drooglegging.

verplicht

Hoogtekaart plangebied. Bron: AHN

Het water in het plangebied wordt afgevoerd via de Sleenerstroom, die met tussenkomst van een gemaal loost op de Hoogeveensche Vaart. De afvoer van de Sleenerstroom is nu conform de landbouwkundige afvoer van 1.21/sec/ha. Met de komst van de woonwijk Delftlanden blijft deze afvoer gehandhaafd. De Sleenerstroom wordt buiten het waterbeheersplan van de Delftlanden gehouden en heeft voor de Delftlanden geen functie in de vorm van berging, retentie, etc. Over de functie van de Sleenerstroom is al een aantal keren overleg geweest met de kwantiteitsbeheerders, kwaliteitsbeheerders en de ecoloog van het waterschap. In het plan is voldoende ruimte aanwezig om de belevingswaarde en de natuurwaarde van de Sleenerstroom te vergroten en in te passen in het plan.

Een knelpunt is de landbouwkundige functie van de Sleenerstroom. Want als de Sleenerstroom zou worden samengevoegd met het landbouw en stedelijk water, moet de kwaliteit en het peilbeheer niet uit het oog worden verloren. Het stroomgebied van de Sleenerstroom is ca. 3600 ha.Door de samenvoeging van landbouw- en stedelijk water zou namelijk in een natte periode het regenwater uit dit landbouwgebied zich vermengen met het stedelijk water. Echter bij een droge periode moet water uit het Oranjekanaal gehaald worden, wat van slechtere kwaliteit is dan de huidige waterkwaliteit van de Sleenerstroom.

Het hanteren van een vast waterpeil is eveneens geen mogelijkheid, omdat het water de ruimte moet hebben om een halve meter te kunnen stijgen of te dalen. Het waterpeil dat het waterschap hanteert zijn de grondwaterstanden, die binnen bandbreedtes schommelen. Het peilverschil tussen zomer en winter is 20-40 cm. De omgeving rondom de waterpartijen bij de te realiseren terpen kunnen bij extreme situaties onderlopen, als zgn. inundatiegebied.

Uit het oogpunt van kwaliteit en ook kwantiteit is daarom afgesproken met het waterschap Vechtstromen dat het water binnen de wijk en de Sleenerstroom gescheiden blijft. Aan de kant van de woonwijk zullen de taluds van de Sleenerstroom als natuurlijke oevers worden beheerd, zodat een natuurlijke overgang ontstaat van onbebouwd naar bebouwd gebied. In Atelier Water + Ruimte is in samenwerking met het waterschap en de facilitaire organisaties van het rijk een ruimtelijke gebiedsvisie voor de stedelijke wateropgave West - Sleenerstroom opgemaakt. Deze visie is opgenomen als Bijlage 6 van deze toelichting.

Kansen door niet verder ontwikkelen van de wijk

In onderhavig bestemmingsplan wordt door middel van deprogrammering voorzien in een afname van het aantal woningen dat tot ontwikkeling mag worden gebracht in Delftlanden. Door de afname van circa 800 woningen wordt het verhard oppervlak in de wijk ook minder. De gronden die niet meer in gebruik worden genomen ten behoeve van de ontwikkeling van woningbouw, worden in het nieuwe plan groen ingericht met mogelijkheid tot waterberging. Op deze plek zou dan een deel van het waterbergingstekort ( tekort is 300.000 m3) zoals beschreven in de structuurvisie Water 2014 opgelost kunnen worden.

Volgens de structuurvisie water is de stedelijke wateropgave onder andere op te lossen door water te bergen in het beekdal van de Sleenerstroom. In de structuurvisie water is (een deel van) de Sleenerstroom dan ook als een zoekgebied voor waterberging aangewezen. Voor dat gebied moet als uitwerking van die structuurvisie nader onderzocht worden op welke wijze herstel van het beekdal vormgegeven gaat worden.

Het beekdal van de Sleenerstroorm grenst direct ten westen van Delftlanden. Om de bergingscapaciteit verder uit te breiden zouden de meest westelijke delen van de Delftlanden dan ook, aanvullend op het beekdal zelf als waterberging ingericht kunnen worden. Om die reden is in het voorliggende bestemmingsplan dit gebied aangewezen als zoekgebied voor waterberging. In overleg met waterschap Vechtstromen zal verder onderzocht gaan worden wat de nadere mogelijkheden hiervoor zijn.

verplicht

Zoekgebied water uit structuurvisie Delftlanden

verplicht

Overzicht Gemiddeld hoogste Grondwaterstand (GHG). Bron: waterschap Vechtstromen.

3.5.3 Waterhuishouding     

3.5.3.1 Riolering     

Voor het inzamelen en transport van regenwater is een regenwaterriool aangelegd. Dit riool wordt aangesloten op een in het plangebied te plaatsen rioolgemaal. De zogenaamde “first flush” van het regenwater wordt afgevoerd naar dit rioolgemaal. Het overtollige regenwater loost door middel van regenwateroverlaten vanuit het regenwaterriool, in het noordoostelijk deel van het plangebied op aan te leggen infiltratievoorzieningen. In het overige deel van het plangebied kan het regenwater lozen op aan te leggen waterlopen. Deze infiltratievoorzieningen en waterlopen hebben een afvoer naar de waterpartijen in het plangebied.

Het water wordt zoveel mogelijk vast gehouden in het gebied. Indien nodig kan het overtollige water vanuit de waterpartijen lozen op de Sleenerstroom, conform de landbouwkundige afvoer. Het rioolgemaal wordt aangesloten op het signalering- en bewakingsysteem van de gemeente. Zodoende wordt er controle uitgeoefend op eventuele foutieve aansluitingen.

In overleg met het Waterschap Vechtstromen wordt bekeken in hoeverre de zogenaamde “first flush” afkomstig van dit rioolgemaal moet lozen op het vuilwaterriool of dat de lozing middels een bodempassage kan plaatsvinden op oppervlaktewater. Het waterschap heeft ingestemd met de beschreven waterafvoersystemen.

In de wijk is sprake van een gescheiden rioolstelsel, waarbij dus het afvalwater en het regenwater gescheiden worden opgevangen. Het afvalwater van de Delftlanden wordt afgevoerd door middel van een vuilwaterriool dat kan aansluiten op het aanwezige hoofdafvoerriool dat aan de westkant van de Nieuw-Amsterdamsestraat ligt en grenst aan het plangebied. Dit riool voert onder vrijverval af naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het waterschap Velt en Vecht aan de "Dikkewijk" te Nieuw-Amsterdam. Het effluent van deze rioolwaterzuiveringsinstallatie loost op de Hoogeveensche Vaart.

Het oostelijk deel van de Delftlanden (een strook van ± 250 m breed) kan onder vrijverval lozen op dit hoofdafvoerriool parallel aan de Nieuw- Amsterdamsestraat. Voor de strook ten westen hiervan is het noodzakelijk om een rioolgemaal te plaatsen. De locatie van het gemaal hangt af van de definitieve invulling van het terrein.

In het gehele plangebied. zijn geen hydraulische knelpunten bekend.

3.5.4 Wateradvies waterschap     

De gemeente Emmen heeft het waterschap tijdig ingelicht over de planvorming. Hierdoor heeft het waterschap de gemeente goed op de hoogte kunnen stellen van de waterhuishoudkundige aspecten binnen het plan. Er wordt rekening gehouden met bestaande wetten en regels op het gebied van de waterhuishouding. Indien verder volgens de Waterwet werkzaamheden vergunningplichting zijn, dan dient er bij het waterschap een watervergunning aangevraagd te worden.

Het plangebied heeft voldoende waterbergingscapaciteit voor de wijk en zelfs extra om een deel van het waterbergingstekort in Emmen op te lossen.

Hoofdstuk 4 Bestaande en beoogde situatie     

4.1 Ontstaansgeschiedenis     

Het plangebied is gesitueerd in het zuidwesten van de kern Emmen, op de gradiënt van de Drentse Hondsrug en het op de westelijke flank daarvan gelegen stroomgebied van de Sleenerstroom. Het gebied bevindt zich op de overgang van een bebost stuifzandgebied naar een open landbouwgebied in het beekdal van de Sleenerstroom (van dicht naar open) en in het overgangsgebied tussen het Drentse esdorpenlandschap en het veenkoloniale landschap (droog naar nat en van hoog naar laag).

verplicht

Figuur 4-1: Topografie plangebied begin 20e eeuw

Via ruilverkaveling is in de jaren 60 van de 20e eeuw de Zandzoom aangelegd. De Zandzoom is van oorsprong een landbouwweg met beplantingssingels. Gelijktijdig met de aanleg van de Zandzoom is een nieuwe waterloop gegraven, de Sleenerstroom. Ten noorden van de Zandzoom was hoofdzakelijk sprake van akkerbouw. In dit gebied zijn ook nog een aantal van de oorspronkelijke houtwallen aanwezig. Ten zuidwesten van de Zandzoom en ten westen van de Sleenerstroom was het land in het algemeen in gebruik als weidegrond. De bebouwing was beperkt en bestond uit een paar landbouwbedrijven aan de Zandzoom. Later is de Rondweg aangelegd en heeft het ten noorden van het plangebied gelegen Noordbargerbos deels doorsneden (zie figuur 4-2).

verplicht

Figuur 4-2: Topografie plangebied jaren '90

In de terreinhoogtes en zanddieptes is nog iets van het oorspronkelijke landschap te herkennen, zoals het langzaam aflopen van het terrein naar de Sleenerstroom. Ook van de loop van de oorspronkelijke zijstroompjes is vooral die van de Oude Delft in de hoogtelijnenkaart te herkennen. De zanddieptes corresponderen hiermee in grote lijnen: de grootste zanddieptes liggen in of nabij de oude beddingen van de Oude en Nieuwe Delft.

4.2 Stedenbouwkundige structuur     

Het plan voorziet in de afronding van de woonwijk Delftlanden. In de wijk zijn op basis van dit bestemmingsplan 804 woningen planologisch toegestaan. Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van nog circa 500 woningen en wijkcentrumvoorzieningen, de overige woningen zijn reeds gebouwd en aldus bestaand.

Door deprogrammering van het aantal woningen wordt het nog te bebouwen woongebied van Delftlanden veel kleiner en het openbaar gebied veel groter. Daarnaast vragen de veranderde marktomstandigheden om een meer flexibele invulling van de woonvelden. De veranderingen hebben gevolgen voor het geldende stedenbouwkundige plan. Door deze veranderingen zijn enkele bestaande uitgangspunten verruimd. Het resultaat is een goede stedenbouwkundige afronding van de wijk met behoud van kwalitatief hoogwaardige woonmilieus. Een aantrekkelijke wijk met minder woningen en meer flexibiliteit.

Deprogrammering van het aantal woningen betekent voor de hele wijk veel minder woningen. Dit wordt bereikt door (delen van) bouwblokken niet meer te ontwikkelen en door het verdunnen van het aantal woningen binnen bouwblokken. Uitgangspunt voor het deprogrammeren is dat het aantal woningen binnen een bouwblok minder wordt of hetzelfde blijft, er wordt niet verdicht. In figuur 4-3 is te zien welke bouwblokken niet meer ontwikkeld zullen worden en welke bouwblokken in aantallen teruggebracht worden.

verplicht

4-3 Te vervallen en te verdunnen bouwcapaciteit in Delftlanden

Uitgangspunt bij het vervallen van bouwblokken is het behouden van een redelijke maat van een woonveld en de samenhang binnen een woonveld. Door het niet meer ontwikkelen van bouwblokken aan de randen van de woonvelden wordt op meerdere plekken de landschappelijke structuur verbreed en hierdoor versterkt. Woonvelden komen meer in een groene omgeving te liggen en meer woningen grenzen aan het openbaar groen. Ook blijft een belangrijk uitgangspunt de situering van voorkanten van woningen naar het openbare gebied, zowel aan de randen als in de woonvelden. Het bovenstaande heeft geleidt tot een aangepast stedenbouwkundig plan, zoals in figuur 4-4 opgenomen.

verplicht

4-4 Aangepast stedenbouwkundig plan voor de wijk Delftlanden

De uitgangspunten voor de bebouwing in het oorspronkelijk stedenbouwkundig plan, en zoals vastgelegd in de drie beeldkwaliteitplannen, blijven ook in het aangepaste stedenbouwkundig plan leidend. De belangrijkste ruimtelijke uitgangspunten zijn:

  • verschillende woonsferen: elk woonmilieu heeft een eigen karakter en sfeer;
  • situering van een woning op de kavel met bepaalde minimale afstanden van het hoofdgebouw en aanbouwen tot erfgrenzen;
  • zoveel mogelijk woningen grenzen met de voorkant aan groene pleinen, houtwallen, randen, etc.;
  • tweezijdige oriëntatie van hoekwoningen naar de openbare ruimte, geen blinde gevels. Op deze hoeken zijn geen garages toegestaan.

Door een gewenste grotere flexibiliteit in een deel van de bouwblokken zijn enkele uitgangspunten verruimd. Die grotere flexibiliteit komt bijvoorbeeld in de volgende aspecten tot uiting:

  • meer keuze in woningtypes binnen een bouwblok;
  • variatie in oppervlakte, diepte en breedte van de kavels;
  • meer keuzemogelijkheden in bouwlagen en hoofdvorm woningen (hierdoor is bijvoorbeeld in enkele bouwvlakken een gelijkvloerse woning mogelijk).

Het aantal reeds gerealiseerde woningen in een woonmilieu of bouwblok is een richtlijn voor bijvoorbeeld geen of weinig flexibiliteit. Er is gekozen voor een duidelijke samenhang in bijvoorbeeld de verdunning, uitwisseling in woningtypes, oppervlakte en vorm van kavels en meer keuzemogelijkheden in bouwlagen en de hoofdvorm van woningen. Bij deze keuzes is ook rekening gehouden met het parkeren.

4.3 Verkeersstructuur     

Vrijwel het gehele plangebied (met uitzondering van het meest westelijk deel) is al bouwrijp gemaakt en de infrastructuur zoals riolering, wegen, verlichting en beplanting al aangelegd. De bestaande wegen worden behouden en zijn onderdeel van de nieuwe ontwikkelingen in het gebied. Zo kunnen we bestaande wegen binnen de bestemming groenbestemmingen gebruikt worden voor sport- en speldoeleinden.

4.3.1 Parkeren     

Qua parkeerbehoefte dient minimaal voldaan te worden aan de gemeentelijke parkeernorm (zie "Integrale Parkeervisie Gemeente Emmen, juli 2017" en "Parapluplan Parkeernormen gemeente Emmen", vastgesteld op 26-04-2018). Bij vrijstaande woningen en twee-onder-één kap/ geschakelde woningen dienen 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd te worden. Bij rijwoningen dient maatwerk geleverd te worden en kan, naast parkeren op eigen terrein in combinatie met parkeren in de openbare ruimte, ook gedacht worden aan centraal gesitueerde parkeerkoffers binnen de woonbestemming.

Voor vrijstaande woningen en twee-onder-één kapwoningen geldt dat indien de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens 6 meter of meer bedraagt (twee autoopstelplaatsen naast elkaar, dus minimaal 2x 5 meter bij 3 meter) het bijbehorend bouwwerk minimaal op 6 meter achter de erfgrens gerealiseerd mag worden. Dit betekent dat het bijbehorend bouwwerk in een dergelijke situatie minimaal 1 meter uit de gevellijn gerealiseerd moet worden.

Per woning mag één in- / uitrit gerealiseerd worden. Daarnaast geldt voor alle woningtypen dat er voldoende opstelruimte tbv de auto(‘s) voor bijbehorende bouwwerken gerealiseerd dient te worden.

4.4 Groen- en waterstructuur     

In Delftlanden is de groen- en waterstructuur een belangrijke drager, een zorgvuldig vormgegeven woonmilieu vormt de invulling. Het gebied bestaat uit een compartimentering die ingegeven is door de landschappelijke onderlegger. In onderhavig bestemmingsplan zijn twee groenbestemmingen opgenomen, te weten de bestemming 'Groen' en de bestemming 'Groen-Structuurgroen'. De bestemming 'Groen-Structuurgroen' is opgenomen voor de groenelementen en waterelementen die de landschappelijke structuur vormen van de wijk. De bestemming 'Groen' is opgenomen voor de kleinere groenzones, zoals aanwezig in de bebouwingsstructuur van de wijk.

In het plangebied blijft de oorspronkelijke noord-zuid richting nog duidelijk herkenbaar middels noord-zuid gerichte houtwallen. Een aantal voormalige bouwblokken krijgt een groenbestemming. De groene invulling kan daarbij bestaan uit lage en/of opgaande beplanting (bomen). Binnen die groenbestemming zijn dan mogelijkheden voor onder andere wandelpaden en speelvoorzieningen. Door op meerdere plekken in de wijk extra speelvoorzieningen, naast de bestaande, toe te voegen krijgen de bewoners op korte afstand van hun woning de mogelijkheid om gebruik te maken van speelvoorzieningen en daarnaast kan gevarieerd worden in soorten speelvoorzieningen voor diverse leeftijdsgroepen.

Daarnaast is de bestemming 'Bos' opgenomen ter plaatse van een voormalig woonveld. Binnen de bosbestemming wordt voor een deel van de gronden sport- en spelvoorzieningen toegestaan.

verplicht

4.5 Beeldkwaliteitplan     

Bij het oorspronkelijke bestemmingsplan Delftlanden-I is het beeldkwaliteitplan woongebied Delftlanden-I opgesteld met daarbij een stedenbouwkundige plan. Dat beeldkwaliteitplan is daarna bij elk uitwerkingsplan nader uitgewerkt voor de binnen dat uitwerkingsplan behandelde woonmilieus en opgenomen in de ‘Welstandsnota Gemeente Emmen 2016’. Hierdoor hebben de beeldkwaliteitplannen rechtskracht en toetsingswaarde.

Doordat het stedenbouwkundig plan gewijzigd is dient het bestemmingsplan, op basis van de vastgestelde structuurvisie ‘Emmen, Delftlanden 2.0’, herzien te worden. Naast de herziening van het bestemmingsplan zijn ook de vigerende beeldkwaliteitplannen geactualiseerd en samengevoegd tot één beeldkwaliteitplan. In dit beeldkwaliteitplan blijven de in de oorspronkelijke beeldkwaliteitplannen vastgelegde stedenbouwkundige uitgangspunten leidend. Het geactualiseerde beeldkwaliteitplan is opgenomen als Bijlage 2 bij de toelichting.

In het beeldkwaliteitplan zijn, naast een algemene beschrijving van de stedenbouwkundige opzet, concrete criteria opgenomen voor de nadere architectonische uitwerking. Deze criteria worden door de welstandscommissie gehanteerd bij de beoordeling van de bouwplannen. Het beeldkwaliteitplan kan daardoor, na vaststelling door de gemeenteraad, als onderdeel van de welstandsnota worden beschouwd. Het beeldkwaliteitplan geeft inzicht in de gewenste identiteit van de wijk en de vertaling ervan in de uitstraling van de architectuur en de inrichting van de openbare ruimte. Dit is verwoord en verbeeld in een set spelregels. Deze spelregels gaan onder andere over stedenbouwkundige aspecten, bebouwingstypologie, architectonische uitstraling, kapvorm, rooilijn, bouwhoogte, positionering en oriëntatie van de bebouwing, kleurstelling, materiaalgebruik en erfafscheidingen.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de planregels en verbeelding     

5.1 Algemeen     

Het bestemmingsplan bestaat uit de plantoelichting, regels en verbeelding. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende gedeelte van een bestemmingsplan. De verbeelding en de regels moeten altijd in samenhang worden gebruikt. De plantoelichting is bedoeld om de verbeelding en de regels te verduidelijken en om de gemaakte keuzes te verantwoorden aan de hand van ruimtelijk beleid.



Het bestemmingsplan "Emmen, Delftlanden" dient rechtszeker, eenvoudig te begrijpen, goed toepasbaar en handhaafbaar te zijn voor de gebruiker. Met de indeling van het bestemmingsplan, zoals de naamgeving van de bestemmingen, opbouw van de regels en de weergave van op de verbeelding wordt aangesloten op landelijk geldende standaarden, onder meer Informatiemodel Ruimtelijke Ordening (IMRO2012) en de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012).

5.2 Toelichting op de verbeelding     

Voor de verbeelding wordt als ondergrond de basiskaart BGT gehanteerd. De ondergrond zal nooit een volledige weergave van de werkelijkheid zijn. De op de verbeelding aangegeven bebouwing moet dan ook als illustratief worden beschouwd.



Alle gronden die binnen het plangebied vallen hebben een bestemming en/of aanduiding gekregen op de verbeelding. Deze bestemmingen en aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien in de regels hieraan een betekenis wordt gegeven. De begrenzingen van de bestemmingen volgen zoveel mogelijk geografische, topografische en/of kadastrale grenzen. Daar waar dat niet mogelijk bleek, is gekozen voor een meer praktische benadering. De schaal van de verbeelding kan met behulp van de computer door de gebruiker naar keuze worden ingesteld.

5.3 Toelichting op de regels     

De regels zijn een juridische vertaling van het planologische -en ruimtelijk beleid van de gemeente, provincie en het rijk. De regels zijn een juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bebouwing, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bebouwing. Bij het opstellen van de regels is geprobeerd om de regels zo beperkt mogelijk te houden door alleen te regelen wat nodig is.

Gebruiksregels

Per bestemming is aangegeven voor welk gebruik de gronden zijn bedoeld. Indien daar aanleiding voor aanleiding voor bestaat, wordt via de specifieke gebruiksregels expliciet aangegeven waarvoor de gronden niet zijn bedoeld en of waarvoor en op welke wijze de gronden wel gebruikt kunnen worden.

Bouwregels

In een groot aantal bestemmingen zijn bouwregels opgenomen. Met deze bouwregels worden de bouwmogelijkheden gereguleerd. Uitgangspunt bij het bouwen van hoofdgebouwen is dat hoofdgebouwen altijd binnen een bouwvlak worden gebouwd en voorgevels van deze hoofdgebouwen in de gevellijn. Dit betekend dat indien er vervangende bebouwing wordt geprojecteerd, deze in de gevellijn moet worden teruggebouwd. Verder worden in de bouwregels onder anderen regels ten aanzien maximale bebouwing , bouwhoogtes, dakhelling opgenomen.

Flexibiliteit

Soms is het gewenst om af te wijken van de gestelde regels. Hiervoor zijn in het bestemmingsplan flexibiliteitbepalingen opgenomen om op specifieke situaties in te kunnen spelen. De uitvoering van de flexibiliteitregelingen ligt bij het college van burgemeester en wethouders. Het toepassen van deze regelingen is geen automatisme. Voordat wordt besloten dat van de geldende regels in het bestemmingsplan kan worden afgeweken zal eerst bekeken worden wat de consequenties zijn van de afwijking op de leefomgeving.

In het bestemmingsplan diverse flexibiliteitregelingen opgenomen, deze zijn:

  • afwijken van de bouwregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • nadere eisen;
  • algemene afwijkingsregels;
  • wijzigingsbevoegdheden artikel 3.6 Wro.

De afwijkingen van de bouw- of gebruiksregels maken afwijkingen van geringe aard mogelijk, waarbij de aan de grond toegekende bestemming gehandhaafd dient te blijven. Door het inwerkingtreden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden verschillende vergunningen en besluiten, zoals de milieuvergunning, de omgevingsvergunning, afwijkingen van het bestemmingsplan en de kapvergunning gebundeld in een integrale omgevingsvergunning. Toestemming van burgemeester en wethouders voor een afwijking van de bouw- of gebruiksregels kan zodoende worden verkregen door het aanvragen van een omgevingsvergunning.



Met de nadere eisen kunnen ondergeschikte zaken aan gebouwen worden aangepast. Het gaat hierbij om zaken zoals het aanpassen van de vorm of de situering van een bouwwerk of de inrichting van een terrein. Met 'nadere eisen' kunnen geen ingrijpende veranderingen plaatsvinden in de bestemmingen.

Bij toepassing van een afwijking en/of nadere eisen wordt het beoordelingskader gehanteerd zoals in de onderstaande tabel is weergegeven. Deze lijst geeft de afwegingscriteria aan die meegewogen moeten worden bij de afweging of een omgevingsvergunning wordt verleend en/ of het toepassen van de nadere eisen. Op deze wijze kunnen interpretatieproblemen worden vermeden en wordt aan gebruikers van de in het plangebied gelegen gronden zoveel mogelijk rechtszekerheid geboden. Het bestemmingsplan biedt mogelijkheden voor het afwijken van de nadere eisen, de uitvoering van deze flexibiliteitsbepalingen zal plaatsvinden via de omgevingsvergunning.

Bij toepassing van een afwijking en/of nadere eis mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de volgende criteria:
1. Woonsituatie:
Ten aanzien van de woonsituatie dient rekening gehouden te worden met het in stand houden en/ of garanderen van een goede woonsituatie, hierbij dient gelet te worden op:

i. de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte;

ii. overlast door lawaai, stank en/of trillingen;

iii. de lichttoetreding/bezonning ten opzichte van (bebouwing op) aangrenzende gronden: iv. het uitzicht;

v. de aanwezigheid van voldoende privacy.
2. Straat- en bebouwingsbeeld:
In het belang van een verantwoorde, evenwichtige en samenhangende stedenbouwkundige en architectonische inpassing dient aandacht gegeven te worden aan:

i. een goede verhouding tussen bouwmassa's en open ruimte, (landschappelijke inpassing);

ii. de verhouding tussen de hoogte breedte van gebouwen;

iii. gevelbeelden;

iv. de samenhang van de bouwvorm met nabij gelegen bebouwing;

v. de hoogtedifferentiatie;

vi. de situering van gebouwen op het perceel;

vii. de geleding van de gebouwen indien de oppervlakte meer dan 1.000 meter² bedraagt.
3. Culthuurhistorie
i. cultuurhistorische waarden en archeologische waarden;
4. Verkeersveiligheid
Ten waarborging van verkeersveiligheid dient rekening gehouden te worden met:

i. verkeersaantrekkende werking, toename van de verkeersintensiteit en de parkeerbehoefte;

ii. overlast door lawaai, stank en/of trillingen;

iii. benodigde uitzichthoeken van wegen;

iv. de aansluiting van in- en uitritten op de openbare weg;

v. de gevolgen voor het zicht op de openbare weg en of fiets- en voetpaden;

vi. de aanwezigheid van voldoende laad- en losruimte.
5. Sociale veiligheid
Ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet-sociaal controleerbaar is dient rekening gehouden te worden:

i. de mogelijkheden voor de verbetering van toezicht op en de overzichtelijkheid en

toegankelijkheid van een sociaal onveilige plek;

ii. de mate waarin de toezicht op en de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van een openbare ruimte wordt ingeperkt.
6. Brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding
Ten aanzien van de brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding dient rekening gehouden te worden met de volgende aspecten:

i. aanwezigheid van kwetsbare objecten;

ii. de aanwezigheid en routering van vluchtwegen;

iii. de bereikbaarheid van de bouwwerken;

iv. de beschikbaarheid en bereikbaarheid van adequate blusmiddelen.
7. Milieusituatie:
Ter waarborging en ter voorkoming van een milieukundig ongewenste situatie als gevolg van een ruimtelijke ingreep dient rekening gehouden te worden met:

i. de mate van hinder voor de omliggende functies;

ii. de gevolgen voor de externe veiligheid;

iii. de gevolgen van de aanwezigheid van gevoelige functies voor de hinderlijke functies;

iv. de gevolgen voor flora en fauna in relatie met de omgeving;

v. de gevolgen voor de bodemkwaliteit;

vi. de gevolgen voor de (grond)waterkwaliteit;

vii. de situering van gebouwen ten opzichte van het water.
8. Gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen
Ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken is het niet toegestaan op enig terrein zodanig te bouwen, dat daardoor op een aangrenzend terrein, waarvan de toestand op dat moment overeenkomt met het plan, een situatie zou ontstaan die niet meer overeenkomt met het plan of waardoor een reeds bestaande afwijking van het plan zou worden vergroot.

Figuur 6.1: Beoordelingscriteria afwijkingen en nader eisen

De bevoegdheid ex. artikel 3.6 Wro om het bestemmingsplan te wijzigen ligt eveneens bij burgemeester en wethouders. De wijzigingsbevoegdheid maakt een wijziging van een bestemming in een andere bestemming mogelijk. Voor de wijzigingsbevoegdheid geldt dat deze niet kan worden uitgevoerd, voordat onderzoek is uitgevoerd. Dit biedt de mogelijkheid om nader onderzoek zoveel mogelijk op de concrete situatie af te stemmen.

Bescherming van waarden

Om bepaalde natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische en archeologische waarden te beschermen is in de volgende regels een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen: 'Bos', 'Groen - Landschapsvenster', 'Natuur', 'Leiding - Gas', 'Leiding - Hoogspanningsverbinding', 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 4'. Daardoor wordt de uitvoering van bepaalde activiteiten - die niet altijd en overal in strijd met de onderkende waarden behoeven te zijn - aan bepaalde voorwaarden gebonden. Het stelsel biedt het college de mogelijkheid om de toelaatbaarheid van bepaalde activiteiten en gebruiksvormen per geval na te gaan en eventueel aan de uitvoering bepaalde eisen te stellen. Het moet daarbij gaan om activiteiten die op basis van de doeleindenomschrijving van het betreffende artikel mogelijk zijn, maar waarvoor een nadere afweging omtrent de toelaatbaarheid is gewenst.

Normale onderhoudswerkzaamheden kunnen zonder vergunning uitgevoerd worden. Daarom is bij alle omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en aangegeven dat normale onderhoudswerkzaamheden niet onder de vergunningsplicht vallen. In de praktijk kan het lastig zijn om te bepalen of een bepaalde activiteit als "normaal onderhoud" kan worden aangemerkt. In ieder geval zal het bij "normale onderhouds- c.q. exploitatiewerkzaamheden" moeten gaan om werkzaamheden die ter plaatse regelmatig terugkeren, teneinde tot een goed beheer van de gronden te komen. Incidentele ingrepen zoals bijvoorbeeld de cultuurtechnische situatie kunnen niet onder normale onderhoudswerkzaamheden begrepen worden. Ook werkzaamheden die een onherstelbare aantasting betekenen van de aan een gebied toegekende waarde zullen niet als "normaal" beschouwd kunnen worden.

Opzet regels

De planregels van dit bestemmingsplan zijn opgedeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1. Inleidende regels;
  • Hoofdstuk 2. Bestemmingsregels;
  • Hoofdstuk 3. Algemene regels;
  • Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotregels.

De inhoud van de verschillende hoofdstukken wordt als volgt toegelicht:

5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

In hoofdstuk 1 worden diverse begrippen welke in de planregels worden gehanteerd nader verklaard. Dit om mogelijke interpretatieproblemen te voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.

Artikel 1 Begrippen

De begripsbepalingen in artikel 1 zijn noodzakelijk bij de interpretatie van de regels. In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. De begrippen die hierin zijn opgenomen zijn terug te vinden in de bestemmingsbepalingen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normaal spraakgebruik.



Met uitzondering van de eerste twee begrippen (plan en bestemmingsplan) zijn de begrippen alfabetisch gerangschikt. De begrippen zijn zoveel mogelijk gebaseerd op vaste jurisprudentie. In de loop der tijd hebben de meeste begrippen zich ontwikkeld tot een standaard, waarvan ook in dit bestemmingsplan gebruik is gemaakt.

Artikel 2 Wijze van meten

De bepalingen over de wijze van meten zijn in artikel 2 opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe de hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

In hoofdstuk 2 worden artikelsgewijs de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en wordt toegelicht op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt mogen worden. Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen en dubbelbestemmingen met betrekking tot gebruik of bouwen.

Artikel 4 Bos

In het plangebied is een bos gelegen en wordt bos aangelegd. Voor deze gronden is de bestemming 'Bos' opgenomen. De (toekomstige) bosgronden zijn mede bestemd voor recreatief medegebruik in de vorm van een fiets- of mountainbike parcours. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - sport en spel' mag bovendien recreatief medegebruik plaatsvinden in de vorm van sport- en spelgelegenheden. Binnen de bestemming bos mogen geen gebouwen worden opgericht. Binnen deze bestemming is voor het uitvoeren van werkzaamheden een omgevingsvergunning nodig behalve voor de aanleg van geluidswerende voorzieningen, fiets- en voetpaden en wijkontsluitingswegen, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - sport en spel' ten beheove van de aanleg van sport en spelgelegenheden en werkzaamheden die plaatsvinden binnen het kader van het normale onderhoud, noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond of het al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.

Artikel 5 Centrum

De bestemming 'Centrum' is gelegen op het geconcentreerde wijkcentrumgebied van Delftlanden. Aan deze bestemming liggen verschillende functies ten grondslag. Zo is het binnen deze bestemming toegestaan om de gronden onder andere te gebruiken voor detailhandel (uitgezonderd een supermarkt groter dan 1.500 m2), maatschappelijke- en commerciële dienstverlening, horeca categorie 1 tot en met 3, wijk- of buurtvoorzieningen, maatschappelijke voorzieningen, medische voorzieningen, maatschappelijke en commerciële dienstverlening, stadsboerderij en winkelerf. Binnen de bestemming dienen de gebouwen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden. Ook zijn parkeervoorzieningen mogelijk ter plaatse van de aanduiding 'parkeren'. Een deel van de gronden gelegen binnen de bestemming 'Centrum' is uitgesloten van parkeren door middel van de aanduiding '-parkeren'.

Artikel 6 Groen

De op de verbeelding voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor openbare groenvoorzieningen, multifunctionele sport en spelvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - multifunctionele sport en spelvoorzieningen' en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht. Via een specifieke gebruiksregel wordt het beoefenen van lawaaisporten uitgesloten. Binnen de bestemming 'Groen' is een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen om gronden te kunnen gebruiken ten behoeve van parkeervoorzieningen.

7 Groen - Structuurgroen

De op de verbeelding voor 'Groen - Structuurgroen' aangewezen gronden zijn primair bestemd voor groenvoorzieningen met een overwegend open en structurerend karakter. De gronden mogen ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch' tevens voor agrarisch grondgebruik worden gebruikt. Daarnaast zijn diverse specifieke aanduidingen opgenomen ten behoeve van de geluidswerende voorziening, de mogelijkheid tot het ontwikkelen van natuur en waterberging.

Artikel 8 Verkeer

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen en straten voor hoofdzakelijk het doorgaande verkeer. Binnen deze bestemmingen zijn ook fiets- en voetpaden, informatiesystemen, signaleringsborden en voorzieningen voor het openbaar vervoer toegestaan. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht. Wel is het mogelijk dat andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden opgericht.

Artikel 9 Verkeer - Verblijfsgebied

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen ten behoeve van de ontsluiting van de aanliggende erven en percelen, toegangswegen en inritconstructies. Binnen deze bestemming is het aanleggen van voet- en fietspaden, straten, erven en pleinen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen eveneens mogelijk. Gebouwen mogen niet worden opgericht binnen deze bestemmingen, wel zijn andere bouwwerken ten dienste van de bestemming mogelijk.

Artikel 10 t/m 16 Wonen

Binnen de bestemming 'Wonen' wordt de mogelijkheid geboden voor de bouw van woningen en de realisatie van daarbij behorende voorzieningen. Dit laatste is tevens bedoeld om ondergeschikte, aan de woonfunctie grenzende voorzieningen (bijvoorbeeld groenvoorzieningen of toegangswegen), waarvan de feitelijke begrenzing niet exact blijkt samen te vallen met de bestemmingsgrens, onder de woonbestemming te brengen.



Voor de verschillende woonvormen in het plangebied zijn verschillende bestemmingen opgenomen. Voor alle woonvormen geldt dat het hoofdgebouw en de bijbehorende bouwwerken in het bouwvlak gerealiseerd dient te worden. Daar waar binnen de specifieke bestemming 'Wonen' nog een onderscheidt gemaakt moet worden, wordt gebruik gemaakt van specifieke woonbestemmingen per woontypologie.



Bijbehorende bouwwerken dienen ondergeschikt aan het hoofdgebouw te zijn en dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Voor het te bouwen m² aan bijbehorende bouwwerken geldt een maximum dat is aangegeven binnen de regels. Voor alle woonvormen geldt dat wonen in bijbehorende bouwwerken niet is toegestaan. Naast bijbehorende bouwwerken kunnen tevens andere bouwwerken zoals bijvoorbeeld een dierenverblijf of een overkapping worden gerealiseerd.

Binnen de specifieke gebruiksregels bestaat binnen de diverse woonbestemmingen de mogelijkheid om een beroep of bedrijf aan huis uit te voeren, mits aan de genoemde voorwaarden kan worden voldaan.

Artikel 10 Wonen - Aaneengebouwd

Bij 'Wonen - Aaneengebouwd' gaat het om regels die gelden voor grondgebonden aaneengesloten woningen. Aaneengesloten woningen zijn woningen waarvan meer dan twee woningen onder één kap zijn geplaatst (rijwoningen). Voor 'Wonen - Aaneengebouwd' geldt dat maximaal 35 m² aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mogen worden, mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd wordt.

Artikel 12 Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen - Vrijstaand

Bij 'Wonen - Aaneengebouwd -Twee-aaneen - Vrijstaand' zijn zowel aaneengebouwde, twee-aaneengebouwde als vrijstaande woningen mogelijk. Voor aaneengebouwde woningen geldt dat maximaal 35 m² aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mogen worden, voor twee-aaneengebouwde woningen geldt dat 50 m2 aan bijbehorende bouwwerken gebouwd mag worden en voor vrijstaande woningen geldt dat 75 m2 aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mag worden. Voor alle gevallen geldt dat maximaal 50% van het achtererfgebied bebouwd mag worden.

Artikel 11 Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen

Binnen de bestemming 'Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen' zijn aaneengebouwde en twee-aaneengebouwde woningen toegestaan. Voor aaneengebouwde woningen geldt dat maximaal 35 m² aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mogen worden, voor twee-aaneengebouwde woningen geldt dat 50 m2 aan bijbehorende bouwwerken gebouwd mag worden. Voor beide gevallen geldt dat maximaal 50% van het achtererfgebied bebouwd mag worden.

Artikel 13 Wonen - Gestapeld

Gestapelde woningen zijn toegestaan binnen de bestemming 'Wonen - Gestapeld'. Bijgebouwen zijn niet toegestaan. Het bouwperceel mag voor maximaal 50% worden bebouwd.

Artikel 14 Wonen - Twee-aaneen

Bij 'Wonen - Twee aaneen' gaat het om grondgebonden twee- onder- één kapwoningen, dan wel grondgebonden woningen die door middel van een garage, berging of bijbehorend bouwwerk aan elkaar geschakeld zijn. Voor 'Wonen - Twee aaneen' geldt dat maximaal 50 m² aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mogen worden, mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd wordt.

Artikel 15 Wonen - Twee-aaneen - Vrijstaand

Binnen de bestemming 'Wonen - Twee-aaneen - Vrijstaand' zijn zowel twee-aaneengebouwde als vrijstaande woningen toegestaan. Bij twee-aaneengebouwde woningen geldt dat maximaal 50 m2 aan bijbehorende bouwwerken mag worden gerealiseerd, bij vrijstaande woningen geldt dat maximaal 75 m2 aan bijbehorende bouwwerken mag worden gerealiseerd. Voor beide gevallen geldt dat maximaal 50% van het achtererfgebied bebouwd mag worden. Parkeren dient plaats te vinden op eigen terrein.

Artikel 16 Wonen - Vrijstaand

Binnen de bestemming 'Wonen - Vrijstaand' zijn vrijstaande woningen toegestaan. Bij vrijstaande woningen geldt dat maximaal 75 m² aan bijbehorende bouwwerken gerealiseerd mogen worden, mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied wordt bebouwd. Er dient voldoende ruimte voor parkeergelegenheid aanwezig te zijn op eigen terrein.

5.3.3 Dubbelbestemmingen     

Dubbelbestemmingen worden opgenomen als meerdere functies onafhankelijk van elkaar op dezelfde plaats voorkomen. In feite betreft het hier twee (of meer) afzonderlijke bestemmingen voor één (deel van een) gebied. Daar waar een dubbelbestemming is gelegen, geldt zowel de bepaling van de betreffende (hoofd)bestemming als de bepaling zoals gesteld in de dubbelbestemming. Aan een dubbelbestemming bestaat behoefte, wanneer een bestemming onvoldoende recht doet aan de functies/gebruiksdoelen die op de betrokken gronden toelaatbaar (moeten) zijn of wanneer ruimtelijk relevante belangen veilig moeten worden gesteld die niet of onvoldoende met een bestemming kunnen worden gewaarborgd.



Dubbelbestemmingen hebben voorrang op de hoofdbestemmingen. Dit betekent dat bepalingen van bestemmingen alleen van toepassing zijn als deze niet strijdig zijn met bepalingen die horen bij dubbelbestemmingen. Door deze dubbelbestemmingen worden beperkingen opgelegd aan onderliggende (hoofd) bestemmingen. In de bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming worden niet alle doeleinden opnieuw genoemd maar alleen die waarvoor de dubbelbestemming is opgenomen.

Het plangebied "Emmen, Delftlanden" kent de volgende dubbelbestemmingen:

Artikel 17 Leiding - Gas

In het plangebied ligt een buisleiding ten behoeve van gasvoorzieningen. De bestemming 'Leiding - Gas' is opgenomen vanwege de gasleiding die het plangebied ligt. Daar waar een dubbelbestemming is gelegen, geldt dus zowel de bepaling van de betreffende (hoofd)bestemming als de bepaling zoals gesteld in de dubbelbestemming. De regeling voorziet in de aanwezigheid van de leidingen en in de bescherming ervan. Binnen de in de planregels aangegeven strook mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, anders dan ten behoeve van de leidingen. Voor werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de leidingen is een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

Het bestemmingsplan kan gewijzigd worden voor de vergroting, verkleining of verwijdering van de dubbelbestemming. Daarbij wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.

Artikel 18 Leiding - Hoogspanningsverbinding

Door het het plangebied loopt een hoogspanningsleiding. Daarvoor is de bestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' opgenomen. Daar waar een dubbelbestemming is gelegen, geldt dus zowel de bepaling van de betreffende (hoofd)bestemming als de bepaling zoals gesteld in de dubbelbestemming. De regeling voorziet in de aanwezigheid van de leidingen en in de bescherming ervan. Binnen de in de planregels aangegeven strook mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, anders dan ten behoeve van de leidingen. Voor werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de leidingen is een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

Het bestemmingsplan kan gewijzigd worden voor de vergroting, verkleining of verwijdering van de dubbelbestemming. Daarbij wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.

Artikel 19 Waarde - Archeologie 1

Voor gronden binnen de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' geldt dat met de gemeente overleg moeten plaatsvinden omdat het uitgangspunt bij terreinen met een archeologische waarde is om deze in de bodem te behouden. Voor "Waarde - Archeologie 1" is een minimumoppervlak voor bodemverstoringen opgenomen van 0 m² en een diepte van 30 cm onder maaiveld. Tevens geldt een drainageverbod.

Artikel 20 Waarde - Archeologie 4

Voor gronden binnen categorie 4 geldt dat archeologisch onderzoek nodig is om vast te stellen of er waarden aanwezig zijn en of deze behoudenswaardig zijn. Om de archeologische waarden te beschermen is in de regels een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen. Daardoor wordt de uitvoering van bepaalde activiteiten aan bepaalde voorwaarden gebonden. Het stelsel biedt het college de mogelijkheid om de toelaatbaarheid van bepaalde activiteiten en gebruiksvormen per geval na te gaan en eventueel aan de uitvoering bepaalde eisen te stellen. Het moet daarbij gaan om activiteiten die op basis van de doeleindenomschrijving van het betreffende artikel mogelijk zijn, maar waarvoor een nadere afweging omtrent de toelaatbaarheid is gewenst. Voor terreinen binnen "Waarde - Archeologie 4" is algemeen aanvaard dat een minimumoppervlak voor bodemverstoringen geldt van 1.000 m2 en een bouwvoordiepte van 30 cm (30 cm +10 cm principe).

Voor de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie geldt dat bestemmingen een wijzigingsbevoegdheid kennen, waarin overeenkomstig artikel 3.6 van de Wro Burgemeester en Wethouders de dubbelbestemming kunnen laten vervallen of alsnog aan de gronden de dubbelbestemming kunnen toekennen.

Artikel 21 Waarde - Landschappelijke waarde

De dubbelbestemming 'Waarde - Landschappelijke waarde' is opgenomen ten behoeve van de bescherming en veiligstelling van de houtwallen en boombeplanting. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.

5.3.4 Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Hoofdstuk 3 van de regels bevat bepalingen die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen, zodat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient deze in afzonderlijke artikelen onder te brengen.

Artikel 22 Anti-dubbeltelregel

Met dit artikel wordt voorkomen dat meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogt. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaars in maatvoering verschillen en wisselen. Door verwerving van een extra (bouw)perceel of een gedeelte daarvan, kunnen de gronden niet meegenomen worden met de berekening van de bouwmogelijkheden van het nieuwe perceel als de nieuw verworven gronden reeds meegenomen zijn bij de berekening van een eerdere bouwplannen. Het is dus niet toegestaan gronden twee keer in te zetten om een omgevingsvergunning te verkrijgen.

Artikel 23 Algemene bouwregels

In artikel 23 zijn regels opgenomen voor het bouwen van ondergeschikte bouwonderdelen. De genoemde onderdelen mogen de in de regels bepaalde maximale bouwhoogte overschrijden met de in artikel genoemde maten. Hiervoor is bewust gekozen omdat dit duidelijkheid en enige vrijheid aan ontwerpers biedt.

Tevens wordt in dit artikel, artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing verklaard met uitzondering van een zestal onderwerpen dit o.a in verband met de bereikbaarheid, beheer en gebruik van het openbaar gebied.

Artikel 24 Algemene gebruiksregels

Bij de formulering van de gebruiksbepalingen is een algemene formulering aangehouden. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dat maakt het noodzakelijk dat de bestemmingsomschrijving voldoende duidelijk is. In dit artikel is het strijdig gebruik opgenomen.

Artikel 25 Algemene afwijkingsregels

Afwijkingsregels zijn regels waardoor aan de bestemmingsbepalingen de nodige extra flexibiliteit wordt meegegeven. Toestemming voor afwijking gebeurt door het verlenen van een omgevingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders kan bijvoorbeeld een omgevingsvergunning verlenen voor het 10 % vergroten van de bouwmogelijkheden voor goot- en nokhoogte, het bouwen van bijgebouwen in de voorgevel van het hoofdgebouw, het bouwen van het hoofdgebouw maximaal 5 meter achter de gevellijn en het bouwen met een minder steile dakhelling. Daarnaast zijn ten aanzien van het gebruik afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor de uitoefening van een aan huis gebonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteiten voor alle woningen of het uitoefenen van bed en breakfast.



De omgevingsvergunningen mogen alleen gebruikt worden indien niet op grond van een andere bepaling in deze regels omgevingsvergunning kan worden verleend. Dit betekent dat niet 2 keer omgevingsvergunning kan worden verleend van eenzelfde bepalingen of dat bepalingen die extra bouwmogelijkheden geven niet cumulatief gebruikt mogen worden.

Artikel 26 Algemene wijzigingsregels

Het bestemmingsplan bevat in een aantal gevallen een mogelijkheid tot het wijzigen van het plan op basis van de wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 3.6 Wro. De procedure van de wijzigingsbevoegdheid is geregeld in de Wro.

5.3.5 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Dit hoofdstuk bestaat uit 2 artikelen, de eerste is het overgangsrecht ten aanzien van gebruik en bebouwing en de tweede de slotregel waarin de citeertitel van het bestemmingsplan wordt aangehaald.

Artikel 28 Overgangsrecht regelt het overgangsrecht ten aanzien van legaal bestaand gebruik en legale bestaande bouwwerken die afwijken van de (nieuwe) bestemming. Het overgangsrecht beschermt de gevestigde belangen of rechten bij een nieuwe, van de bestaande situatie afwijkende regeling. Dit betekent dat bestaand gebruik en bestaande bouwwerken welke in strijd zijn met het nieuwe bestemmingsplan, maar reeds aanwezig was ten tijde van de voorgaande plannen, onder voorwaarden, mag worden voortgezet, met als doel het uiteindelijk beëindigen van de afwijkende situatie. Voorheen illegale bebouwing en illegaal gebruik worden met het overgangsrecht niet gelegaliseerd.



Artikel 29 Slotregel is de Slotregel van het bestemmingsplan. In dit artikel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald. In dit geval kunnen de regels van het bestemmingsplan aangehaald worden als "Regels van het bestemmingsplan Emmen, Delftlanden".

5.4 Handhaving     

In dit bestemmingsplan heeft actueel beleid zijn doorwerking in de regels gekregen. Hierdoor is het juridisch kader van het bestemmingsplan voor gemeente als publiek beter toepasbaar geworden. Van de gemeente mag verwacht worden dat opgetreden wordt als de regels van het bestemmingsplan niet worden nageleefd. Bestemmingsplannen zijn immers bindend voor overheid en publiek ter bescherming van een goede ruimtelijke kwaliteit en een veilige leefomgeving.



Het college van de gemeente Emmen heeft het beleidsplan Vergunningverlening Toezicht en Handhaving (VTH) vastgesteld. Dit beleidsplan VTH beschrijft de visie en ambitie op het terrein van de gemeentelijke VTH-taken, waaronder ook valt het toepassen en naleven van de regels in het bestemmingsplan. Daarnaast geeft het beleidsplan VTH invulling aan de wettelijke plicht om vastgesteld VTH-beleid te hebben.



Voor wat betreft handhaving kan de gemeente onmogelijk continu alles controleren. De gemeente vertrouwt erop dat inwoners en bedrijven de regels naleven en zij er alles aan doen om risico's en nadelige effecten voor de maatschappij te voorkomen. Risico's bepalen de inzet van de beschikbare capaciteit. Op basis van kennis en ervaring is vastgesteld welke bedrijfscategorieën en activiteiten het grootste risico vormen voor fysieke veiligheid, leefbaarheid, volksgezondheid, milieu en imago.

Deze uitgangspunten zijn gebruikt bij het opstellen van dit bestemmingsplan en worden ook toegepast bij de naleving van de regels van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke betrokkenheid     

Artikel 3.1.1 van het besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

In het kader van het artikel 3.1.1. Bro overleg is het bestemmingsplan “Emmen, Delftlanden” met nummer NL.IMRO.0114.20180002 naar de wettelijk verplichte en andere door de gemeente erkende overlegpartner verzonden.

In het kader van het overleg hebben wij reacties terug ontvangen deze reacties zijn opgenomen in Bijlage 1 Nota van toelichting

Verder heeft in de periode van het vooroverleg op zaterdag 18 mei tijdens de Delftlanden dag in het informatiecentrum Delfltanden een inloopbijeenkomst plaatsgevonden. Tijdens de bijeenkomst hebben diverse belangstellenden kennisgenomen van het plan en bouwmogelijkheden in de Delftlanden. In het kader van de inloop hebben wij diverse reacties mondeling als schriftelijk ontvangen. Deze reacties betroffen o.a vragen over een wandelpad in het stedelijk deel, speelvoorzieningen, soort woningen, begrazing, mogelijkheden voor standplaatsen van foodtrucks etc. De schriftelijke reacties zijn als bijlage in deze opgenomen in de nota van beantwoording. Met uitzondering van het opnemen van de mogelijkheid voor het plaatsen van een standplaats in het centrumgebied hebben de reacties geen van allen een aanpassing van het bestemmingsplan tot gevolg. Dit omdat de reacties veelal op het niveau van inrichting en beheer van de wijk zitten.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid     

Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening verplicht de gemeente tot het verhalen van kosten bij grondexploitatie via een exploitatieplan, tenzij kostenverhaal anderszins is verzekerd.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan, is opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Uit dit artikel blijkt dat onder een bouwplan o.a. wordt verstaan de bouw van een woning of de uitbreiding van een gebouw van 1.000 m2 of meer.

Met deze herziening is geen sprake van nieuwe bouwmogelijkheden (als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro) binnen het plangebied. Deze herziening heeft gevolgen voor het beoogde financieel resultaat. Enerzijds zal er sprake zijn van een afname van de grondopbrengst door minder programma, anderzijds zal er sprake zijn van een verandering van het soort uitgaven, minder kosten voor bouwrijp maken, maar meer voor inrichting van openbaar groen.

De kosten die met voorliggend bestemmingsplan gemoeid zijn, worden gedragen door de gemeente. Voor het tekort heeft de gemeente een voorziening getroffen. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan Emmen, Delftlanden met identificatienummer NL.IMRO.0114.2018002-B701 van de gemeente Emmen;

1.2 Bestemmingsplan:     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aan huisgebonden kleinschalige beroep- of bedrijfsactiviteiten:     

een beroep,of het beroepsmatig verlenen van diensten of bedrijfsvoering dat op administratief, lichaamsverzorgend, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of een daarmee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.4 Aanduiding:     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 Aanduidingsgrens:     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 Achtererfgebied:     

erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant op meer dan 1 meter van de voorkant van het hoofdgebouw;

1.7 Achtererfscheiding:     

een van de weg afgekeerde zijde van een bouwperceel, met dien verstande, dat wanneer daarvoor volgens het plan meerdere zijden in aanmerking kunnen komen, burgemeester en wethouders bepalen welke zijde als achtererfscheiding dient te worden aangemerkt;

1.8 Achtergevel:     

gevel aan de achterzijde van een (hoofd)gebouw;

1.9 Afvalinzamelsysteem:     

geheel of gedeeltelijk ondergronds gelegen bouwwerken/ voorzieningen voor de inzameling van huishoudelijk afval, glas en dergelijke;

1.10 Agrarische gronden/ agrarisch grondgebruik:     

gronden welke gebruikt worden voor het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren en het begrazen door dieren;

1.11 Ander(e) bouwwerk(en):     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.12 Andere geluidsgevoelige gebouwen:     

andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

1.13 Andere werk(en):     

een werk, geen bouwwerk zijnde;

1.14 Antenne-installatie:     

installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

1.15 Antennedrager:     

antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

1.16 Archeologisch waardevol gebied:     

een door het rijk aangewezen gebied en of element (AMK) waarvan geconstateerd is dat zich in en of op de bodem, met het oog op de bewoningsgeschiedenis, beschermingswaardige en door mensen gemaakte voorwerpen en of sporen van de vroegere samenlevingen bevinden;

1.17 Archeologische verwachting:     

verwachting van middelhoge of hoge archeologische waarden, welke nader onderzocht dienen te worden;

1.18 Archeologische waarde:     

vastgestelde archeologische waarde zoals weergegeven op de Archeologisch Monumenten Kaart (AMK);

1.19 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/ of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.20 Bebouwingsgrens:     

een op de verbeelding aangegeven grens die, door gebouwen niet mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen die krachtens deze voorschriften zijn toegestaan;

1.21 Bed and breakfast:     

het gebruik van een ruime met als doel het verstrekken van logies en ontbijt aan steeds wisselend publiek, dat voor een korte periode, een tot enkele nachten, ter plaatse verblijft; onder bed and breakfast wordt niet begrepen overnachtingen, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid. De ruimte die gebruikt wordt voor bed and breakfast mag niet worden gebruikt als zelfstandige woning;

1.22 Begane grond:     

de bouwlaag of verdiepingsvloer van een gebouw ter hoogte van het peil;

1.23 Beroeps- cq; bedrijfsvloeroppervlakte:     

de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een aan-huis-gebonden beroep c;q; een (dienstverlenend) bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;

1.24 Bestaand:     

bestaand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;

1.25 Bestaande bebouwing:     

bebouwing aanwezig op de eerste dag van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;

1.26 Bestemmingsgrens:     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.27 Bestemmingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.28 Bijbehorend bouwwerk:     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.29 Bijgebouw:     

een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het op het zelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zoals een bijbehorend bouwwerk, aan- of uitbouw en aangebouwd en/of vrijstaand bijgebouw;

1.30 Bodemingreep:     

werken of werkzaamheden die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige (archeologische) bodemarchief;

1.31 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.32 Bouwgrens:     

de grens van een bouwvlak;

1.33 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren en of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van de onderbouw en zolder;

1.34 Bouwperceel:     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.35 Bouwperceelgrens:     

de grens van een bouwperceel;

1.36 Bouwvlak:     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.37 Bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde verbonden is;

1.38 Bovenverdieping     

verdieping hoger dan gelijkvloers;

1.39 Brede school:     

netwerk van samenwerkende scholen en instellingen met als doel het vergroten van ontwikkelingskansen van kinderen waarbij de koppeling aan buitenschoolse opvang en verlengde schoolduur met allerlei activiteiten inbegrepen is zoals, sport en spel verenigingen, cultuur, kinderdagopvang, naschoolse opvang, jeugdzorg en naar omvang en de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen en activiteiten;

1.40 Cultuurhistorische waarden:     

een aangewezen gebied en of element met toegekende waarden, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik, dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt;

1.41 Dakopbouw:     

de bovenste bouwlaag van een hoofdgebouw waarbij de oppervlakte maximaal 70% van de basisoppervlak van het hoofdgebouw bedraagt, tenzij anders in de regels aangeduid;

1.42 Detailhandel:     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waaronder grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum en supermarkt;

1.43 Dienstverlenend beroep:     

beroep waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's, en naar omvang en de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf;

1.44 Dienstverlening:     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder belwinkel en internetcafé;

1.45 Ecologische waarde:     

de aan een gebied toegekende waarde , gekenmerkt door een samenhangend geheel van onderling elkaar beïnvloedende mensen, planten, dieren en omgeving;

1.46 Educatief medegebruik:     

medegebruik gericht op (de overdracht van) kennis;

1.47 Eindwoning     

een aaneengebouwde woning op het begin of aan het einde van een reeks aaneengebouwde woningen, niet grenzend aan de openbare ruimte;

1.48 Erf:     

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

1.49 Erker:     

een (hoek- of rondvormig) uitgebouwd deel van een hoofdgebouw, waaronder ook een entreeportaal, bouwkundig bestaand uit een "lichte" constructie met een overwegend transparante uitstraling, waarbij het entreeportaal een meer besloten karakter mag hebben;

1.50 Garage:     

overdekte stalling voor een of meer auto's;

1.51 Gebouw:     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.52 Geluidswerende voorzieningen:     

geluidsreducerende constructie/ bouwwerk in de vorm van voorzieningen zoals geluidsschermen, geluidwallen of aan deze constructies gelijk te stellen bouwwerk/ constructie;

1.53 Geometrische plaatsbepaling:     

locatie van een ruimtelijk object, vastgelegd in een ruimtelijk referentiesysteem;

1.54 Gevel:     

een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak;

1.55 Gevellijn:     

de fysieke, dan wel doorgetrokken denkbeeldige lijn die, behoudens toegelaten afwijkingen, bij het bouwen aan de wegzijde met het vooraanzicht vanaf de weg, niet mag worden overschreden;

1.56 Groenvoorziening:     

een (openbaar)gebied, dat is ingericht als berm, park, groenstrook, beplantingsstrook, grasveld, plantsoen, sport- en speelveldjes en dergelijke, welke voor het gehele jaar of een groot deel van het jaar voor het publiek algemeen toegankelijk moet zijn;

1.57 Hoekwoning     

een aaneengebouwde woning die onderdeel uitmaakt van een reeks aaneengebouwde woningen en waar twee zijden van het hoofdgebouw grenzen aan de openbare ruimte;

1.58 Hoofdgebouw:     

gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst;

1.59 Horecabedrijf:     

een bedrijf, inrichting waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt;

1.60 Horeca-1:     

een horecabedrijf gericht op het verstrekken van al dan niet voor consumptie ter plaatse bereide etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van zwak- en niet alcoholische dranken zoals cafetaria's, snackbars, lunchrooms, broodjeszaken en daarmee vergelijkbare horecabedrijven zoals een sportkantine;

1.61 Horeca-2:     

een horecabedrijf gericht op het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholische en niet-alcoholische dranken zoals restaurants, bistro's, grillrooms, en daarmee vergelijkbare horecabedrijven;

1.62 Kantoor:     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder congres en vergaderaccommodatie;

1.63 Karakteristieke objecten:     

objecten, welke wordt bepaald door de hoofdvorm en de bouwstijl, waarbij de relatie tussen hoofdvorm (nokhoogte, goothoogte en dakvorm), voormalige functie en situering kenmerkend is voor de streek of een tijdsperiode;

1.64 Landschappelijke waarden:     

de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak (geomorfologisch, hydrologisch, ecologisch, cultuurhistorisch en landschappelijk-esthetische);

1.65 Luifel:     

een andere bouwwerk bevestigd aan een wand zonder in contact te komen met de grond;

1.66 Maatschappelijke en commerciële dienstverlening:     

bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen banken, kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf;

1.67 Maatschappelijke voorzieningen:     

voorzieningen voor het uitoefenen van activiteiten gericht op de sociale, maatschappelijke, educatieve en openbare dienstverlening, waaronder: gezondheidszorg, zorg en welzijn, jeugd/ kinderopvang, onderwijs, religie, bibliotheken, culturele voorzieningen, verenigingsleven, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen;

1.68 Manmade afscheiding     

Door de mens gemaakte afscheiding inde vorm van een aardenwal, schanskorfmuur of gelijkwaardige voorziening die bescherming biedt tegen verkeerslawaai door middel van een geluidwal

1.69 Medische voorzieningen:     

voorzieningen voor medische hulpverlening en medische hulpmiddelen, zoals een huisartsenpost, medische groepspraktijk, tandartsenpraktijk, fysiotherapie, apotheek, kruisgebouw, GGD, dierenartsenpraktijk, geestelijke hulpverlening of hiermee gelijk te stellen gebied door een daarvoor specifiek opgeleid persoon;

1.70 Multifunctionele sportvoorziening     

terreinen die voor meerdere sportvoorzieningen gebruikt kunnen worden;

1.71 Landschappelijke waarde:     

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;

1.72 Nutsvoorzieningen of nutsbedrijven en semi-openbare nutsvoorzieningen:     

voorzieningen ten dienste van openbare en semi-openbare nut, zoals transformatorgebouwen, telefooncentrales, telecommunicatie, alarmeringsystemen, riolering, rioolgemalen, waterzuivering, de levering van elektriciteit, gas, water en warmte, voorzieningen voor de waterhuishouding en naar aard van nutsvoorzieningen of daarmee gelijk te stellen overige voorzieningen;

1.73 Overig bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.74 Overkapping:     

een ander bouwwerk, dat een overdekte ruimte vormt met ten hoogste één wand (dak op pootjes);

1.75 Overstek:     

bouwdeel dat vooruitsteekt ten opzichte van het eronder gelegen deel;

1.76 Perceelsgrens:     

de lijn, welke de scheiding vormt tussen twee bouwpercelen of tussen een bouwperceel en een aangrenzend terrein;

1.77 Recreatief medegebruik:     

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming;

1.78 Seizoen standplaatsen     

het vanaf een (vaste) aangewezen plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van seizoensproducten of het anderszins aanbieden van goederen en diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel;

1.79 Serre:     

een (hoek- of rondvormig) uitgebouwd deel van een hoofdgebouw, bouwkundig bestaand uit een lichte constructie met een overwegend transparante uitstraling;

1.80 Stadsboerderij:     

bebouwing, ingericht en gebruikt ten behoeve van horeca 1 of 2 en of agrarische-, sociale-, educatieve-, onderwijs- of recreatieve doeleinden. De stadsboerderij kan een kinderboerderij, stadstuin zijn maar mag ook voor exposities, tentoonstellingen en vergaderingen worden gebruikt. Hier mag verkoop van de hoofdzakelijk binnen de bestemming 'Groen-Structuurgroen' geteelde agrarische en/of tuinbouwproducten plaatsvinden;

1.81 Standplaats     

het vanaf een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen en diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Een standplaats is geen kiosk of een ander bouwwerk dat aard- en nagelvast is en waarvoor een bouwvergunning nodig is;

1.82 Straat- en bebouwingsbeeld:     

de waarde van een gebied in stedenbouwkundige zin, die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, een goede hoogte- en breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en de samenhang in bouwvorm en ligging tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;

1.83 Tijdelijke standplaats     

het vanaf een tijdelijke of vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden of promoten van goederen, diensten en ideeën gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel;

1.84 Voorerf:     

gedeelte van het erf dat aan de voorkant van het gebouw gelegen is;

1.85 Voorerfgebied     

erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

1.86 Waterbergingsgebied:     

een gebied dat dient om (tijdelijk) water te bergen teneinde overstromingen of andere wateroverlast te voorkomen en tegelijk watertekorten tegen te gaan;

1.87 Waterhuishoudkundige voorzieningen:     

voorzieningen ten dienste van de waterhuishouding waaronder wadi's, waterlopen, waterpartijen, watergangen, dammen, sluizen, duikers, retentiebekkens, vijvers;

1.88 Waterlopen:     

een sloot, goot of greppel t.b.v. opvang en afvoer van gebiedseigen water en mede bedoeld als verbinding tussen de voor water bestemde gronden;

1.89 Wijk- en buurtvoorzieningen:     

wijkgeoriënteerde voorzieningen zoals medische voorzieningen (dokterspost, apotheek), maatschappelijke voorzieningen, op passend schaalniveau van de wijk;

1.90 Wijkcentrumvoorzieningen:     

gebouwen of gebouwcomplexen ten dienste van wijkcentrumvoorzieningen, waaronder wordt begrepen bebouwing en gebruik ten behoeve van detailhandel (waaronder begrepen een supermarkt met een vloeroppervlakte van maximaal 1.500 m2), maatschappelijke- en commerciële dienstverlening, horeca categorie 1 en 2, wijk- of buurtvoorzieningen, openbare en/of bijzondere voorzieningen waaronder wordt begrepen het gebruik van de gebouwen ten behoeve van openbaar bestuur, verenigingsleven, religie, onderwijs, kunsten, cultuur, fysieke en geestelijke volksgezondheid en daarmee naar de aard gelijk te stellen bebouwing voorzover deze voorzieningen een specifiek wijkgebonden karakter dragen;

1.91 Wonen aaneengebouwd (rijwoning):     

wonen in een grondgebonden woning, de woning staat met andere gelijkvormige huizen onder een kap of in een rij. De woning is uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.92 Woonhuis:     

een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;

1.93 Wonen geschakeld:     

wonen in een grondgebonden woning welke geschakeld is doordat (niet vrijstaande) bijbehorende bouwwerken aan elkaar zijn gebouwd. De woning is uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.94 Wonen gestapeld     

wonen in een woongebouw, met meerdere zelfstandige wooneenheden/woningen;

1.95 Wonen twee-aaneen     

wonen in een grondgebonden woning, de woning is aan één kant tegen een andere woning aangebouwd en slechts op 1 zijde gesitueerd op de zijdelingse perceelsgrens, waaronder ook begrepen geschakelde woningen. De woning is uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.96 Wonen vrijstaand     

wonen in een grondgebonden woning waarbij het hoofdgebouw vrij staat van naast gelegen hoofdgebouw en uitsluitend bedoeld is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.97 Woning:     

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.98 Wooneenheid:     

zelfstandige bewoonbaar gedeelte (woning) van een voor wonen bestemd gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.99 Woongebouw:     

een gebouw, dat meerdere naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen wooneenheden /woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;

1.100 Zijerf:     

gedeelte van het erf dat aan de zijkant van het (hoofd)gebouw gelegen is;

1.101 Zijerfscheiding:     

een scheiding tussen twee bouwpercelen of tussen een bouwperceel en een daarop aansluitende bestemming, met dien verstande dat wanneer daarvoor volgens het plan meerdere zijden in aanmerking kunnen komen, burgemeester en wethouders bepalen welke zijde als zijerfscheiding dient te worden aangehouden.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De afstand tot de zij- c.q. achtererfscheiding:     

de kortste afstand gemeten tussen een bouwwerk en de zij- c.q. achtererfscheiding;

2.2 De bebouwing op de verbeelding:     

de op de verbeelding aangegeven (kadastrale) bebouwing wordt als illustratief beschouwd;

2.3 Bebouwingspercentage:     

een op de verbeelding of in de regels aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van het bouwvlak, dat ten hoogste mag worden bebouwd;

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 De dakhelling:     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.6 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.7 De hoogte van een windturbine:     

vanaf het peil tot aan de as van de windturbine;

2.8 De inhoud van een bouwwerk:     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.9 De oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.10 Het peil:     

het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein, indien in of op het water wordt gebouwd, dan het Normaal Amsterdams Peil of een ander plaatselijk waterpeil aan te houden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. nutsvoorzieningen;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'zend-/ontvangstinstallatie': een zend- of ontvangstinstallatie;

met bijbehorende:

  1. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding bebouwd oppervlak (m2) staat per bouwvlak het maximale aantal m2 aangegeven dat gebouwd mag worden, indien geen maximum is aangegeven mag het bouwvlak volledig bebouwd worden;
  3. ter plaatse van de aanduiding bouwhoogte mag de bouwhoogte van het (hoofd)gebouw niet meer bedragen dan is aangegeven, danwel de bestaande bouwhoogte indien geen of een andere dan de bestaande bebouwing is aangegeven.
3.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouwen zijnde mag maximaal 3 meter bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen maximaal 2,5 meter mag bedragen;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'zend/ontvangstinstallatie' geldt als maximum hoogte de bestaande hoogte.

3.3 Nadere eisen     

3.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Artikel 4 Bos     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bos;
  2. geluidswerende voorzieningen;
  3. recreatief medegebruik in de vorm van een fiets- of mountainbike parcours;
  4. recreatief medegebruik in de vorm van sport- en spelgelegenheden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - sport en spel';
  5. groenvoorzieningen;
  6. water;

met bijbehorende:

  1. kunstwerken en waterwerken;
  2. fiets- en voetpaden;
  3. kunstwerken van artistieke aard;
  4. nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.;
  5. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
4.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen en maximaal 15 m2 vloeroppervlak beslaan, met dien verstande dat:
    1. ten behoeve van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - sport en spel' maximaal 30 m2 andere bouwwerken mag worden opgericht;
    2. de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding gelegen langs de openbare weg mag maximaal 1 meter bedragen.

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

4.3.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren:

  1. diepploegen;
  2. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
  3. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transportenergie of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  4. het aanleggen van picknickplaatsen;
  5. het aanleggen of verharden van paden;
  6. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van bestaande waterlopen;
  7. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  8. het oprichten van bouwwerken;
  9. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  10. het vellen of rooien van houtopstand;.
  11. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
  12. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
  13. het wijzigen van het bodemprofiel.
4.3.2 Toegestane werkzaamheden     

Het in lid 4.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:

  1. behoren tot normaal onderhoud en beheer, waaronder normaal spit- en ploegwerk, anders dan diepploegen;
  2. nodig zijn ten behoeve van de aanleg van geluidswerende voorzieningen, respectievelijk taluds ten behoeve van fiets-en voetpaden en de wijkontsluitingswegen;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - sport en spel' ten behoeve van de aanleg van de sport en spelgelegenheden;
  4. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  5. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende vergunning.
4.3.3 Weigering     

De in artikel 4.3.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

Artikel 5 Centrum     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Centrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wijk- en buurtvoorzieningen;
  2. maatschappelijke voorzieningen;
  3. horeca categorie 1 tot en met 2;
  4. medische voorzieningen;
  5. standplaatsen;
  6. maatschappelijke en commerciële dienstverlening;
  7. detailhandel, waaronder een supermarkt tot maximaal 1.500 m2;
  8. stadsboerderij;
  9. winkelerf;
  10. ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' parkeervoorzieningen, is maximaal 1 standplaats, tijdelijke standplaats of seizoenstandplaats toegestaan ;
  11. het parkeren onder/in de gebouwen.

met bijbehorende:

  1. kunstwerken van artistieke aard;
  2. sport- en speelgelegenheden;
  3. fiets- en voetpaden;
  4. toegangswegen en in- en uitritten;
  5. groenvoorzieningen;
  6. water;
  7. nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' bedraagt het maximum bebouwingspercentage van het bouwvlak niet meer dan het aangegeven percentage. Indien geen maximum bebouwingspercentage is opgenomen geldt dat het volledige bouwvlak bebouwd mag worden;
5.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen;
    2. overkappingen binnen het bouwvlak worden gerealiseerd;
    3. de bouwhoogte van terrein- en/of erfafscheiding langs de openbare weg mag maximaal 1 meter bedragen;
    4. de bouwhoogte van lichtmasten en vlaggenmasten maximaal 5 meter mag bedragen;
    5. een luifel aan het hoofdgebouw mag maximaal 1,5 meter uit steken;
    6. de hoogte van kunstwerken van artistieke aard mag 15 meter bedragen met een maximaal vloeroppervlak van 6 m2.

5.3 Nadere eisen     

5.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

5.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. evenementen en manifestaties;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein uitgesloten': het gebruik van gronden ten behoeve van parkeren;

5.5 Afwijken van de gebruiksregels     

5.5.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. lid 5.4 en toestaan dat gronden of bouwwerken worden gebruikt ten behoeve van evenementen en manifestaties (zoals kermissen, (jaar-)markten, concerten of theater) met een maximum van 3 per jaar per locatie en een duur van ten hoogste 3 dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen.
5.5.2 Afwegingskader     

Bij toepassing van de in artikel 5.5.1 genoemde afwijking dient het functioneren van de bestemming en omliggende bestemmingen niet te worden geschaad. Bij het bepalen voor het verlenen van de omgevingsvergunning dienen in ieder geval de volgende waarden in acht te worden genomen:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. de cultuurhistorie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de (sociale) veiligheid;
  6. brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. de milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

Artikel 6 Groen     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groen(voorziening);
  2. water;
  3. multifunctionele sport en spelvoorziening ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - multifunctionele sport en spelvoorzieningen';
  4. nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen;

met bijbehorende:

  1. andere bouwwerken;
  2. speelgelegenheden;
  3. fiets- en voetpaden;
  4. toegangswegen en in- en uitritten.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
6.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 50 m2 bedragen;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen uitgezonderd de hoogte van erf- en terreinafscheidingen deze mag maximaal 1 meter bedragen.

6.3 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden voor buitenopslag;
  2. het gebruik van gronden voor parkeren in openbaar gebied;
  3. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen;
  4. het verwijderen of vernielen van beeldbepalende bomen, groen of lanen;
  5. het gebruik van gronden voor het beoefenen van lawaaisporten.

6.4 Afwijken van de gebruiksregels     

6.4.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in

  1. lid 6.1 en 6.3 en het gebruik van gronden toestaan voor parkeervoorzieningen.

Artikel 7 Groen - Structuurgroen     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen - Structuurgroen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groen en groenvoorzieningen;
  2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  3. recreatief en educatief medegebruik;
  4. agrarisch medegebruik;
  5. geluidswerende voorzieningen ter plaatse van de functieaanduiding 'geluidwal';
  6. natuurontwikkeling ter plaatse van de functieaanduiding 'natuurontwikkelingsgebied';
  7. waterbergingsgebied ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - structuurgroen - waterbergingsgebied';
  8. wegen ter ontsluiting van het centrumgebied ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van verkeer - verkeer- en verblijfsgebied';

met bijbehorende:

  1. fiets- en voetpaden;
  2. kunstwerken van artistieke aard;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. sport- en speelgelegenheden;
  5. toegangswegen en in- en uitritten;
  6. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

7.2 Bouwregels     

7.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
7.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 1 m bedragen;
  2. de hoogte van bouwwerken ten behoeve van openbaar nut mogen maximaal 3 meter bedragen en maximaal 15 m2 vloeroppervlak beslaan;
  3. de hoogte van kunstwerken van artistieke aard mag 15 meter bedragen met een maximaal vloeroppervlak van 6 m2;
  4. de hoogte van geluidswerende voorzieningen mag maximaal 10 meter bedragen;
  5. de hoogte van overige andere bouwwerken mag maximaal 5 meter bedragen.

7.3 Afwijken van de bouwregels     

7.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.2 onder a en toestaan dat de bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding langs de openbare weg maximaal 2 meter mag bedragen.

7.3.2 Afwegingskader     

Bij toepassing van de in artikel 7.3.1 genoemde afwijking dient het functioneren van de bestemming begrepen doeleinden en omliggende bestemmingen niet te worden geschaad. Bij het bepalen voor het verlenen van de omgevingsvergunning dienen in ieder geval de volgende waarden in acht te worden genomen:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. de cultuurhistorie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de (sociale) veiligheid;
  6. brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. de milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

7.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden voor buitenopslag;
  2. het gebruik van gronden voor parkeren in openbaar gebied;
  3. het verwijderen of vernielen van beeldbepalende bomen, groen of lanen;
  4. het verwijderen van de manmade afscheiding ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal'.

7.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.5.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden voor de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, ontgronden, egaliseren, ontginnen en diepploegen van gronden;
  2. het aanleggen van wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen;
  3. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, alsmede de verwijdering van bodem- en oevervegetaties;
  4. het graven en dempen van wijken, sloten, waterpartijen en waterlopen;
  5. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen en het zoeken naar delfstoffen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  6. het aanleggen van houtopstanden en (lijnvormige) beplanting;
  7. het beplanten en/of bebossen van gronden met houtopstanden, erfbeplanting uitgezonderd.
7.5.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in artikel 7.5.1is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. normaal onderhoud en natuurbeheer betreffen, waaronder normaal spit- en ploegwerk, anders dan diepploegen;
  2. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  3. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  4. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende vergunning.
7.5.3 Combinaties     

Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en natuurlijke waarden. Voor de in 7.5.2onder a tot en met d genoemde activiteiten zullen uitsluitend omgevingsvergunningen worden verleend als de activiteiten worden uitgevoerd in het kader van natuurbeheer.

7.5.4 Afweging     

De in artikel 7.5.1bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

Artikel 8 Verkeer     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen;
  2. fiets- en voetpaden;
  3. informatiesystemen;
  4. signaleringsborden;
  5. voorzieningen voor het openbaar vervoer;

met bijbehorende

  1. bruggen, tunnels, viaducten of aanverwante bouwwerken;
  2. geluidswerende voorzieningen;
  3. groenvoorzieningen;
  4. in- en uitritten;
  5. kunstwerken van artistieke aard;
  6. nutsvoorzieningen;
  7. toegangswegen;
  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  9. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

8.2 Bouwregels     

8.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
8.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de bouwhoogte van terrein- en/of erfafscheiding langs de openbare weg mag maximaal 1 meter bedragen;
  2. de bouwhoogte van lichtmasten, informatiesystemen, signaleringsborden en vlaggenmasten mag maximaal 10 meter bedragen;
  3. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken mag maximaal 5 meter bedragen;
  4. overkappingen mogen niet worden opgericht.

8.3 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden ten behoeve van het plaatsen van reclameuitingen;
  2. het gebruik van gronden voor buitenopslag;
  3. het gebruik van gronden voor parkeren in openbaar gebied.

Artikel 9 Verkeer - Verblijfsgebied     

9.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. woonstraten en wegen voor de ontsluiting van aangrenzende percelen;
  2. erven en pleinen;
  3. parkeervoorzieningen;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' een onderdoorgang;
  5. halteringsplaats voor het openbaar vervoer;

met bijbehorende:

  1. bermen;
  2. groenvoorzieningen;
  3. kunstwerken van artistieke aard;
  4. nutsvoorzieningen;
  5. pleinen;
  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  7. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

9.2 Bouwregels     

9.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouw, met uitzondering van bouwwerken tot 10 m2 ten behoeve van een halteringsplaats voor het openbaar vervoer.
9.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de bouwhoogte van terrein- en/of erfafscheiding langs de openbare weg mag maximaal 1 meter bedragen;
  2. de bouwhoogte van kunstwerken van artistieke aard, lichtmasten, informatiesystemen en signaleringsborden mag maximaal 10 meter bedragen;
  3. de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen mag maximaal 10 meter bedragen;
  4. de gezamenlijke oppervlakte van bouwwerken mag maximaal 50 m2 bedragen;
  5. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken mag maximaal 5 meter bedragen;
  6. overkappingen mogen niet worden opgericht.

Artikel 10 Wonen - Aaneengebouwd     

10.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Aaneengebouwd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een aaneengebouwde woning (rijwoning of woonhuis);
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

10.2 Bouwregels     

10.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 135 m2;
  3. van de in artikel 10.2.1 sub b genoemde 135 m2 mag maximaal 35 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden, mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
10.2.2 Hoofdgebouw     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een aaneengebouwde woning of woonhuis worden gebouwd;
  2. ter plaats van de aanduiding 'minimum goothoogte (m)/maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat, dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'minimum bouwhoogte (m)/maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  5. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  6. bij een eindwoning dient de afstand van een niet aangebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter te bedragen;
  7. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  8. in afwijking van het bepaalde in sub g dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - trapsgewijze gevellijn' de voorgevel van de woningen haaks op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd te worden, waarbij één hoek van het hoofdgebouw in de gevellijn gesitueerd dient te worden;
  9. het hoofdgebouw dient te worden afgerond met een kap of met een dakopbouw, waarvoor de volgende uitgangspunten gelden:
    1. in afwijking van artikel 10.2.2 sub i moet ter plaatse van de aanduiding 'plat dak' het hoofdgebouw afgerond worden met een plat dak;
    2. indien sprake is van een dakopbouw geldt dat de oppervlakte van de dakopbouw maximaal 70% mag bedragen van het basisoppervlak van het hoofdgebouw, waarbij in afwijking van artikel 10.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
10.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van de woning te worden opgericht, dan wel indien sprake is van een kleinere afstand, de reeds bestaande afstand;
  2. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  3. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  4. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  5. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  6. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak of dakopbouw, dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  7. erkers of entreeportalen dienen binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd, met uitzondering ter plaatse van een hoekwoning waar aan de zijkant van de woning een erker of entreeportaal 1 meter buiten het bouwvlak mag worden opgericht over maximaal 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw.
10.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
    2. in afwijking van het gestelde in artikel 10.2.4 sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter.

10.3 Nadere eisen     

10.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

10.4 Specifieke gebruiksregels     

10.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep binnen de woonstraat voldoende parkeergelegenheid aanwezig te zijn.
10.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 11 Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen     

11.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een
    1. twee-aaneengebouwde woning;
    2. aaneengebouwde woning (rijtjeswoning);
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

11.2 Bouwregels     

11.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. voor aaneengebouwde woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 135 m2;
    2. van de in artikel 11.2.1 sub b onder 1 genoemde 135 m2 mag maximaal 35 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt;
  3. voor twee-aaneengebouwde woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 150 m2;
    2. van de in artikel 11.2.1 sub c onder 1 genoemde 150 m2 mag maximaal 50 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
11.2.2 Hoofdgebouwen     
  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een twee-aaneengebouwde of aaneengebouwde woning worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'minimum goothoogte (m)/maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  4. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  5. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden gebouwd;
  6. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning bedraagt de afstand van een niet aangebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter;
  7. indien sprake is van een aaneengebouwde woning dient bij een eindwoning de afstand van een niet aangebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter te bedragen;
  8. hoofdgebouwen kunnen worden afgerond met een plat dak, een kap of met een dakopbouw, waarvoor de volgende uitgangspunten gelden:
    1. indien sprake is van een dakopbouw geldt dat de oppervlakte van de dakopbouw maximaal 70% mag bedragen van het basisoppervlak van het hoofdgebouw, waarbij in afwijking van artikel 11.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
    2. een plat dak is uitsluitend toegestaan bij een woning met twee bouwlagen.
11.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning geldt dat aangebouwde bijbehorende in of minimaal 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd;
  2. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden opgericht;
  3. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak of een dakopbouw, dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  4. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  5. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  6. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  7. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  8. voor twee-aaneengebouwde hoofdgebouwen geldt dat erkers of entreeportalen tot 1 meter buiten het bouwvlak gerealiseerd mogen worden met een maximale breedte van 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat indien de erker of het entreeportaal aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd wordt deze niet aan de zijde van het bijbehorend bouwwerk gerealiseerd mag worden;
  9. voor aaneengebouwde hoofdgebouwen dienen erkers of entreeportalen binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd, met uitzondering ter plaatse van een hoekwoning waar aan de zijkant van de woning een erker of entreeportaal 1 meter buiten het bouwvlak mag worden opgericht over maximaal 70% van de gevelbreedte van de woning.
11.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
    2. in afwijking van het gestelde in artikel 11.2.4 sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter.

11.3 Nadere eisen     

11.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

11.4 Specifieke gebruiksregels     

11.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep bij een twee-aaneengebonden woning minimaal 1 parkeerplaats op eigen erf extra aanwezig te zijn boven het gestelde in artikel 27;
  9. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep bij een aaneengebouwde woning binnen de woonstraat voldoende parkeerplaatsen aanwezig te zijn.
11.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 12 Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen - Vrijstaand     

12.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Aaneengebouwd - Twee-aaneen - Vrijstaand' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een
    1. vrijstaande woning;
    2. twee-aaneengebouwde woning;
    3. aaneengebouwde woning (rijwoning);
    4. woonhuis;
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

12.2 Bouwregels     

12.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. voor aaneengebouwde woningen en woonhuizen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 135 m2;
    2. van de in artikel 12.2.1sub b onder 1 genoemde 135 m2 mag maximaal 35 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt;
  3. voor twee-aaneengebouwde woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal 50% worden bebouwd tot een maximum van 150 m2;
    2. van de in artikel 12.2.1sub c onder 1 genoemde 150 m2 mag maximaal 50 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt;
  4. voor vrijstaande woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal 50% worden bebouwd tot een maximum van 200 m2;
    2. van de in artikel 12.2.1sub d onder 1 genoemde 200 m2 mag maximaal 75 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
12.2.2 Hoofgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een vrijstaande, twee-aaneengebouwde of aaneengebouwde woning worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'minimum goothoogte (m)/maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat;
  4. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  5. indien sprake is van een vrijstaande woning bedraagt de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter;
  6. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning bedraagt de afstand van een niet aaneengebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter, tenzij bestaand dan geldt de bestaande afstand;
  7. indien sprake is van een aaneengebouwde woning dient bij een eindwoning de afstand van een niet aangebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter te bedragen;
  8. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  9. hoofdgebouwen kunnen worden afgerond met een plat dak, een kap of met een dakopbouw, waarvoor de volgende uitgangspunten gelden:
    1. indien sprake is van een dakopbouw geldt dat de oppervlakte van de dakopbouw maximaal 70% mag bedragen van het basisoppervlak van het hoofdgebouw, waarbij in afwijking van artikel 12.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
    2. een plat dak is uitsluitend toegestaan bij een hoofdgebouw bestaande uit twee bouwlagen, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'plat dak', daar mag een hoofdgebouw met één bouwlaag plat worden afgedekt.
12.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning geldt dat aangebouwde bijbehorende bouwwerken in of op minimaal 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd;
  2. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden opgericht, dan wel indien sprake is van een kleinere afstand, de reeds bestaande afstand;
  3. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak of een dakopbouw dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  4. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  5. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  6. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  7. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  8. voor vrijstaande of twee-aaneengebouwde hoofdgebouwen geldt dat erkers of entreeportalen tot 1 meter buiten het bouwvlak gerealiseerd mogen worden met een maximale breedte van 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat indien de erker of het entreeportaal aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd wordt deze niet aan de zijde van het bijbehorend bouwwerk gerealiseerd mag worden;
  9. voor aaneengebouwde hoofdgebouwen dienen erkers of entreeportalen binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd, met uitzondering ter plaatse van een hoekwoning waar aan de zijkant van de woning een erker of entreeportaal 1 meter buiten het bouwvlak mag worden opgericht over maximaal 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw.
12.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
    2. in afwijking van het gestelde in artikel 12.2.4 sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter.

12.3 Nadere eisen     

12.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

12.4 Specifieke gebruiksregels     

12.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep bij een vrijstaande of twee-aaneengebonden woning minimaal 1 parkeerplaats op eigen erf extra aanwezig te zijn boven het gestelde in artikel 27;
  9. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep bij een aaneengebouwde woning binnen de woonstraat voldoende parkeergelegenheid aanwezig te zijn.
12.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 13 Wonen - Gestapeld     

13.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Gestapeld' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een gestapelde woning;
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

13.2 Bouwregels     

13.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. het gebouw(en) dient binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
  2. als hoofdgebouw mogen uitsluitend gestapelde woningen worden gebouwd;
  3. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  4. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' bedraagt het maximum bebouwingspercentage niet meer dan het aangegeven percentage;
  6. bijgebouwen dienen inpandig te worden gerealiseerd;
  7. ter plaatse van de aanduiding 'minimum bouwhoogte (m) maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet minder of niet meer dan de aangegeven maat;
  8. ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' moet een (onder)doorgang worden gerealiseerd. Indien sprake is van een onderdoorgang dient de doorrijhoogte van de onderdoorgang minimaal 4,2 meter en een minimale breedte van 5 meter te bedragen;
  9. het hoofdgebouw dient te worden afgedekt met een plat dak.
13.2.2 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 50 m2 bedragen;
    2. overkappingen binnen het bouwvlak worden gerealiseerd;
    3. de maximale bouwhoogte van een erf- of terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter mag bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter;
    4. de bouwhoogte van lichtmasten en vlaggenmasten maximaal 5 meter mag bedragen;
    5. een luifel aan het hoofdgebouw maximaal 1,5 meter mag uitsteken.

13.3 Nadere eisen     

13.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

13.4 Specifieke gebruiksregels     

13.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er geen onevenredige parkeerdruk voor de omgeving optreedt.
13.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel.
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 14 Wonen - Twee-aaneen     

14.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Twee-aaneen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een twee-aaneengebouwde woning;
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

14.2 Bouwregels     

14.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 150 m2;
  3. van de in artikel 14.2.1 in sub b genoemde 150 m2 mag maximaal 50 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
14.2.2 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een twee-aaneengebouwde woning worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'minimum goothoogte (m)/maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  4. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  5. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  6. in afwijking van het bepaalde in artikel 14.2.2 sub e dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - trapsgewijze gevellijn' de voorgevel van de woningen haaks op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd te worden, waarbij één hoek van het hoofdgebouw in de gevellijn gesitueerd dient te worden;
  7. de afstand van een niet aaneengebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient minimaal 3 meter te bedragen, tenzij de bestaande afstand kleiner is, in welk geval de bestaande afstand als minimum geldt;
  8. het hoofdgebouw dient te worden afgerond met een plat dak, een kap of met een dakopbouw, waarvoor de volgende voorwaarden gelden:
    1. ter plaatse van de aanduiding 'kap' dient het hoofdgebouw te worden afgerond met een kap waarvan de dakhhelling minimaal 35° bedraagt;
    2. indien een hoofdgebouw wordt afgedekt met een dakopbouw geldt dat de oppervlakte van de dakopbouw maximaal 70% mag bedragen van het basisoppervlak van het hoofdgebouw, waarbij in afwijking van artikel 14.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
    3. een plat dak is uitsluitend toegestaan bij een hoofdgebouw bestaande uit twee bouwlagen.
14.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden opgericht, dan wel indien sprake is van een kleinere afstand, de reeds bestaande afstand;
  2. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak of een dakopbouw, dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  3. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  4. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  5. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  6. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  7. erkers of entreeportalen mogen tot 1 meter buiten het bouwvlak gerealiseerd worden met een maximale breedte van 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat indien de erker of het entreeportaal aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd wordt deze niet aan de zijde van het bijbehorend bouwwerk gerealiseerd mag worden;
14.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
    2. in afwijking van het gestelde in artikel 14.2.4 sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter.

14.3 Nadere eisen     

14.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

14.4 Specifieke gebruiksregels     

14.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep minimaal 1 parkeerplaats op eigen erf extra aanwezig te zijn boven het gestelde in artikel 27.
14.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 15 Wonen - Twee-aaneen - Vrijstaand     

15.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Twee-aaneen - Vrijstaand' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een
    1. vrijstaande woning;
    2. twee-aaneengebouwde woning;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal': tevens een geluidwal;
  3. bijbehorende bouwwerken;
  4. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

15.2 Bouwregels     

15.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. voor twee-aaneengebouwde woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 150 m2;
    2. van de in artikel 15.2.1 sub b onder 1 genoemde 150 m2 mag maximaal 50 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt;
  3. voor vrijstaande woningen geldt dat:
    1. het bouwperceel mag maximaal voor 50% worden bebouwd tot een maximum van 200 m2;
    2. van de in artikel 15.2.1 sub c onder 1 genoemde 200 m2 mag maximaal 75 m2 bijbehorende bouwwerken gebouwd worden mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
15.2.2 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een vrijstaande of twee-aaneengebouwde woning worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'minimum goothoogte (m)/maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat, dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  4. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  5. indien sprake is van een vrijstaande woning bedraagt de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter, tenzij de bestaande afstand kleiner is, in welk geval de bestaande afstand als minimum geldt;
  6. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning bedraagt de afstand van een niet aaneengebouwde zijde van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter, tenzij de bestaande afstand kleiner is, in welk geval de bestaande afstand als minimum geldt;
  7. in afwijking van het bepaalde in artikel 15.2.2 sub e en f mag ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwen in perceelsgrens toegestaan' de zijde van het hoofdgebouw, grenzende aan de openbare ruimte, in de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd;
  8. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  9. in afwijking van het bepaalde in artikel 15.2.2 sub h dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - trapsgewijze gevellijn' de voorgevel van de woningen haaks op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd te worden, waarbij één hoek van het hoofdgebouw in de gevellijn gesitueerd dient te worden;
  10. het hoofdgebouw dient te worden afgerond met een plat dak, een kap of met een dakopbouw, waarvoor de volgende voorwaarden gelden:
    1. ter plaatse van de aanduiding 'kap' dient het hoofdgebouw te worden afgerond met een kap waarvan de dakhhelling minimaal 35° bedraagt;
    2. indien een hoofdgebouw wordt afgedekt met een dakopbouw geldt dat de oppervlakte van de dakopbouw maximaal 70% mag bedragen van het basisoppervlak van het hoofdgebouw, behalve ter plaatse van de aanduiding 'max. percentage dakopbouw %' hiervoor geldt een bebouwingspercentage van de dakopbouw van maximaal 50%, waarbij in afwijking van artikel 15.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
    3. een plat dak is uitsluitend toegestaan bij een hoofdgebouw bestaande uit twee bouwlagen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage dakopbouw %' daar mag de woning plat afgedekt worden tot een bouwhoogte van maximaal 4 meter;
    4. ter plaatse van de aanduiding 'plat dak' mag de woning plat afgedekt worden tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
15.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. indien sprake is van een twee-aaneengebouwde woning geldt dat aangebouwde bijbehorende bouwwerken in de zijdelingse perceelsgrens of minimaal 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd;
  2. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden opgericht, dan wel indien sprake is van een kleinere afstand, de reeds bestaande afstand;
  3. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak of een dakopbouw, dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  4. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal' is het toegestaan om bijbehorende bouwwerken op te richten mits:
    1. de technische structuur/constructie van de geluidwal niet wordt aangetast;
    2. de hoogte van het bijbehorend bouwwerk niet boven de geluidwal uit komt
  6. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  7. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  8. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  9. erkers of entreeportalen mogen tot 1 meter buiten het bouwvlak gerealiseerd worden met een maximale breedte van 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat indien de erker of het entreeportaal aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd wordt deze niet aan de zijde van het bijbehorend bouwwerk gerealiseerd mag worden.
15.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
    2. in afwijking van het gestelde in artikel 15.2.4 sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter;
  3. indien andere bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal' worden gerealiseerd dan dient:
    1. de technische structuur/constructie van de geluidwal niet te worden aangetast;
    2. de hoogte van het andere bouwwerk niet boven de geluidwal uit te komen.

15.3 Nadere eisen     

15.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

15.4 Specifieke gebruiksregels     

15.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep minimaal 1 parkeerplaats op eigen erf extra aanwezig te zijn boven het gestelde in artikel 27.
15.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone;
  5. het verwijderen van de manmade afscheiding ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal'.

Artikel 16 Wonen - Vrijstaand     

16.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen - Vrijstaand' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het wonen in een vrijstaande woning;
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;

met bijbehorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. sport- en speelgelegenheden;
  6. toegangswegen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. andere bouwwerken en voorzieningen ten dienste van de bestemming.

16.2 Bouwregels     

16.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak gerealiseerd worden;
  2. het bouwperceel mag maximaal voor 50% bebouwd worden tot een maximum van 200 m2;
  3. van de in artikel 16.2.1 in sub b genoemde 200 m2 mag maximaal 75 m2 bijbehorende bouwwerken worden gebouwd, mits niet meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt.
16.2.2 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een vrijstaande woning worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'minimum goothoogte (m) maximum goothoogte (m)' bedraagt de goothoogte niet minder en niet meer dan de aangegeven maat dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' bedraagt de bouwhoogte niet meer dan de aangegeven maat, dan wel indien bestaand de bestaande maat;
  4. het aantal wooneenheden mag ten hoogste bedragen het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  5. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 3 meter, tenzij de bestaande afstand kleiner is, in welk geval de bestaande afstand als minimum geldt;
  6. de voorgevel van het hoofdgebouw dient in de gevellijn te worden opgericht;
  7. in afwijking van het bepaalde in artikel 16.2.2 sub f dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - trapsgewijze gevellijn' de voorgevel van de woningen haaks op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd te worden, waarbij één hoek van het hoofdgebouw in de gevellijn gesitueerd dient te worden;
  8. het hoofdgebouw dient te worden afgerond met een kap met een minimale dakhelling van 35°;
  9. in afwijking van het bepaalde in artikel 16.2.2 sub h mag het hoofdgebouw ter plaatse van de aanduiding 'plat dak' ook afgerond worden met een dakopbouw of plat dak.
    1. Indien gebruik wordt gemaakt van een dakopbouw dient het bebouwingspercentage zoals aangegeven met de aanduiding 'max. percentage dakopbouw %' aangehouden te worden, waarbij in afwijking van artikel 16.2.2 sub b de maximale goothoogte van de dakopbouw niet meer mag bedragen dan de maximale bouwhoogte;
    2. ter plaatse van de aanduiding 'plat dak' mag de woning plat afgedekt worden tot een bouwhoogte van maximaal 4 meter.
16.2.3 Bijbehorende bouwwerken     

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden opgericht, uitgezonderd de woningen met huisadres aan de Wolferinghaar en Lunekehaar hier mogen de bijgebouwen in de gevellijn worden geplaatst;
  2. alleen vrijstaande bijbehorende bouwwerken mogen op de zijdelingse perceelsgrens worden gesitueerd. Aangebouwde bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 2 meter uit de zijdelingse perceelsgrens te worden gebouwd, tenzij bestaand dan geldt de bestaande afstand;
  3. indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een dakopbouw of plat dak, dienen bijbehorende bouwwerken eveneens voorzien te worden van een plat dak;
  4. bij twee naar de weg gekeerde gevels (hoeksituatie) van het hoofdgebouw dienen bijbehorende bouwwerken achter de naar de weg gekeerde gevels van het hoofdgebouw dan wel in of achter het verlengde daarvan te worden gebouwd;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal' is het toegestaan om bijbehorende bouwwerken op te richten mits:
    1. de technische structuur/constructie van de geluidwal niet wordt aangetast;
    2. de hoogte van het bijbehorend bouwwerk niet boven de geluidwal uit komt;
  6. de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen;
  7. de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal 6 meter bedragen;
  8. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen 3 meter afstand van de perceelsgrens mag maximaal 3,5 meter bedragen;
  9. erkers of entreeportalen mogen tot 1 meter buiten het bouwvlak gerealiseerd worden met een maximale breedte van 70% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat indien de erker of het entreeportaal aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd wordt deze niet aan de zijde van het bijbehorend bouwwerk gerealiseerd mag worden.
16.2.4 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen, deze mogen op/in de erfgrens gerealiseerd worden;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat de totale gezamenlijke oppervlakte aan andere bouwwerken mag maximaal 25 m2 bedragen mits niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd is;
  3. in afwijking van het gestelde in sub a en b mag de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding voor de gevellijn maximaal 1 meter bedragen en achter de gevellijn maximaal 2 meter;
  4. indien andere bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal' worden gerealiseerd dan dient:
    1. de technische structuur/constructie van de geluidwal niet te worden aangetast;
    2. de hoogte van het andere bouwwerk niet boven de geluidwal uit te komen.

16.3 Nadere eisen     

16.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de gebouwen, wat betreft:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. cultuurhistorie;
  4. verkeersveiligheid;
  5. sociale veiligheid;
  6. brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

16.4 Specifieke gebruiksregels     

16.4.1 Aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit     

De uitoefening van een aan huis verbonden kleinschalige beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan in een deel van de woning, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. de verblijfsruimten moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
  2. de woonfunctie moet in overwegende mate gehandhaafd blijven en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  3. de woonfunctie moet in ruimtelijke zin en visuele zin primair blijven;
  4. de beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  5. maximaal 50 m2 mag gebruikt worden voor de aan huis verbonden activiteiten;
  6. detailhandel mag niet plaatsvinden behoudens een beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  7. er mogen geen reclameborden groter dan 0,5 m2 bij of aan de woning worden geplaatst;
  8. er dient ten behoeve van het aan huis gebonden beroep minimaal 1 parkeerplaats op eigen erf extra aanwezig te zijn boven het gestelde in artikel 27.
16.4.2 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als zelfstandige woning;
  2. het niet hebben van voldoende parkeergelegenheid per woning;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf en/of escortbedrijf en/of tippelzone.

Artikel 17 Leiding - Gas     

17.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor beheer en de instandhouding van de ondergrondse aardgastransportleiding met de daarbij behorende belemmeringenstrook.

17.2 Bouwregels     

17.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'Leiding - Gas' mag, in afwijking van het bepaalde elders in deze regels, niet worden gebouwd, uitgezonderd gebouwen ten dienste van de leiding;
  2. bebouwing ten dienste van de leiding mag een maximale oppervlakte van 25 m² beslaan
  3. de maximale bouwhoogte van de bebouwing ten dienste van de leiding bedraagt 3 meter.
17.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. op het tracé van de aardgastransportleiding mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de gasvoorziening of openbaar nut worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van een ander bouwwerk mag maximaal 3 meter bedragen met dien verstande dat:
    1. de maximale te bebouwen oppervlakte ten behoeve van openbaar nut 25 m² mag bedragen;
    2. de maximale bouwhoogte van een erf- en terreinafscheiding maximaal 2 meter mag bedragen.

17.3 Afwijken van de bouwregels     

17.3.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 17.2 ten behoeve van bebouwing als toegestaan ingevolge de andere bestemmingen, als blijkt dat de veiligheid van de gasleiding en leidingstrook niet wordt geschaad en het geen omgevingsvergunning voor het realiseren van een kwetsbare object betreft. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning, wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.

17.3.2 Afwegingskader     

Voordat een omgevingsvergunning als bedoeld onder artikel 17.3.1 kan worden verleend, dient een schriftelijk advies ingewonnen te worden van de beheersinstantie van de bedoelde leiding. In de afweging om omgevingsvergunning te verlenen worden in ieder geval de veiligheid van de gasleiding, de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de cultuurhistorie, de verkeersveiligheid, de (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen in acht genomen. Indien de genoemde waarden en of belangen worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

17.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. het bouwen van gebouwen en bouwwerken binnen een afstand van 4 meter aan weerszijden van de op de verbeelding aangeduide 'hartlijn leiding - gas', uitgezonderd bebouwing ten dienste van de leiding;
  2. het opslaan van goederen zonder schriftelijke toestemming van de leidingbeheerder.

17.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

17.5.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid;
  2. het aanbrengen van overige oppervlakteverhardingen;
  3. het aanleggen, verbreden, verdiepen, en dempen van sloten, wijken en andere wateren;
  4. het aanbrengen, vellen en/of rooien van diepwortelende beplantingen en/of bomen;
  5. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  6. het permanent opslaan van goederen;
  7. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, ontginnen en ophogen;
  8. drainage van de gronden;
  9. het ophogen, ontgronden, egaliseren, ontginnen van de bodem.
17.5.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in artikel 17.5.1 is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. werkzaamheden, normale onderhoudswerkzaamheden zijnde;
  2. het rooien of vellen van bestaand houtgewas in het kader van normale verzorging en onderhoud;
  3. werken of werkzaamheden zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.
17.5.3 Afwegingskader     
  1. de in artikel 17.5.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt niet verleend indien het werk of de werkzaamheid schade veroorzaakt of kan veroorzaken aan de bedrijfsveiligheid van de betreffende leiding;
  2. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.5.1 wordt slechts verleend, nadat ter zake advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de leiding. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning, wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.
17.5.4 Afwegingskader     

De in artikel 17.5.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

17.6 Wijzigingsbevoegdheid     

17.6.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de voor deze bestemming aangewezen gronden wijzigen:

  1. de wijziging kan inhouden dat deze dubbelbestemming op de verbeelding wordt aangepast (vergroot, verkleind of verwijderd), mits regelgeving daartoe aanleiding geeft dan wel de betreffende leiding ter plaatse is gewijzigd of gesaneerd.
17.6.2 Afwegingskader     

Bij toepassing van de in lid 17.6.1 genoemde afwijking dient het functioneren van de bestemming begrepen doeleinden en omliggende bestemmingen niet te worden geschaad. Bij het bepalen voor het verlenen van de omgevingsvergunning dienen in ieder geval de volgende waarden in acht te worden genomen:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. de cultuurhistorie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de (sociale) veiligheid;
  6. brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. de milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

Artikel 18 Leiding - Hoogspanningsverbinding     

18.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. een bovengrondse hoogspanningsverbinding van 380 kV en 110 kV;
  2. beheer en de instandhouding van de verbinding (en) met de daarbij behorende belemmerende strook;
  3. masten en (veiligheids)voorzieningen;
  4. de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met de leiding.

18.2 Bouwregels     

18.2.1 Andere bouwwerken     

Voor het bouwen van het andere bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in de in dit artikel bedoelde gronden zijn geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan, met uitzondering van bestaande (vergunde) gebouwen;
  2. op of in de in dit artikel bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd;
  3. de maximale bouwhoogte van andere bouwwerken ten dienste van de bestemming bedraagt 3 meter, uitgezonderd de bouwhoogte van de hoogspanningsmasten waarvan de maximale bouwhoogte 60 meter bedraagt;
  4. indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte en hoogte niet wordt vergroot en gebruik wordt gemaakt van de bestanade fundering.

18.3 Afwijken van de bouwregels     

18.3.1 Bevoegdheid     
  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 18.2 ten behoeve van bebouwing als toegestaan ingevolge de andere bestemmingen, indien door de bouw en situering van de betreffende bebouwing geen schade wordt of kan worden toegebracht aan de bedrijfsveiligheid van de leidingenstrook;
  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend, nadat ter zake advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de bedoelde leiding. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning, wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.
18.3.2 Afweging     

De toepassing van de in artikel 18.3.1 genoemde afwijking is beperkt tot incidentele gevallen, waarbij het functioneren van de bestemming begrepen doeleinden en omliggende bestemmingen niet mag worden aangetast. In de afweging om omgevingsvergunning te verlenen worden in ieder geval de brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen in acht genomen. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

18.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend het beplanten van de belemmerende strook, 25 meter ter weerszijden van de hoogspanningsleiding van 110 kV en 35 meter ter weerszijden van de hoogspanningsleiding van 380 kV, met bomen en struiken.

18.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

18.5.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden voor de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen en/of rooien van hoogopgaande beplanting en bomen;
  2. het aanbrengen en/of slopen van bovengrondse constructies, installaties, opstallen of apparatuur;
  3. het ophogen, egaliseren, bodemverlagen of afgraven of anderszins wijzigen in maaiveld- of weghoogte;
  4. het aanleggen van wegen;
  5. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  6. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  7. het permanent opslaan van goederen of materialen;
  8. het tijdelijk opslaan van (zeer) brandbare stoffen en/of materialen.
18.5.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in artikel 18.5.1 is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. reeds in uitvoering zijn bij het van kracht worden van het plan;
  2. het normale onderhoud ten aanzien van de verbinding en belemmerende strook betreffen;
  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
18.5.3 Combinaties     

Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

18.5.4 Afwegingskader     
  1. De in artikel 18.5.1 bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt niet verleend indien het werk of de werkzaamheid schade veroorzaakt of kan veroorzaken aan de bedrijfsveiligheid van de betreffende leiding;
  2. Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in artikel 18.5.1 wordt slechts verleend, nadat ter zake advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de hoogspanningsverbinding. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.
18.5.5 Afwegingen     

De in artikel 18.5.1 bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

18.6 Wijzigingsbevoegdheid     

18.6.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de voor deze bestemming aangewezen gronden wijzigen.

  1. De wijziging kan inhouden dat deze dubbelbestemming op de verbeelding wordt aangepast (vergroot, verkleind of verwijderd), mits regelgeving daartoe aanleiding geeft dan wel de betreffende leiding ter plaatse is gewijzigd of gesaneerd.
18.6.2 Afwegingen     

De wijziging dient het functioneren van omliggende bestemmingen niet aan te tasten. In de afweging om conform artikel 3.6 het bestemmingsplan te wijzigen dient in ieder geval de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de cultuurhistorie, de verkeersveiligheid, de (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen in acht genomen te worden. Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad kan de functiewijziging niet plaatsvinden.

Artikel 19 Waarde - Archeologie 1     

19.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. terreinen van zeer hoge archeologische waarden;
  2. bescherming en veiligstelling van de vastgestelde archeologische waarden, met dien verstande dat de bestemming niet geldt voor het gebied dat is gelegen binnen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

19.2 Bouwregels     

19.2.1 Gebouwen en andere bouwwerken     

Voor het bebouwen van de in artikel 19.1 genoemde gronden gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.

19.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

  1. ongeacht het bepaalde in de regels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen, is het verboden om op of in de gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 1', zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:
    1. drainage van de gronden;
    2. bodemingrepen dieper dan 30 cm;
  2. het verbod als bedoeld in artikel 19.3 sub a is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
    1. normaal onderhoud en beheer betreffen;
    2. bodemingrepen tot ten hoogste 30 cm;
    3. niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur (niet-kerend woelen) tot ten hoogste 10 cm onder de bouwvoor betreffen, de zogenaamde woellaag (tezamen met artikel 19.3 sub b het 30 cm + 10 cm principe);
    4. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    5. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning,
    6. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
  3. voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken;
  4. de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 1', legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld. Alvorens tot onderzoek over te gaan kan de archeoloog in dienst van de gemeente, of hiermee gelijk te stellen archeologische deskundige, advies worden gevraagd omtrent de noodzaak tot onderzoek. Indien deze schriftelijk heeft verklaard dat een onderzoek niet noodzakelijk is, vervalt de verplichting tot onderzoek zoals gesteld in artikel 19.3 sub a;
  5. burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld artikel 19.3 sub b genoegzaam blijkt dat:
    1. de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
    2. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    3. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften;
    4. de archeologische deskundige burgemeester en wethouders positief heeft geadviseerd omtrent het uitvoeren van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  6. in de situatie als bedoeld in artikel 19.3 sub e, onder 3, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de aanlegvergunning verbinden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  7. indien artikel 19.3 sub f, onder 3 van toepassing is, wordt in de voorwaarden van de vergunning geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

19.4 Wijzigingsbevoegdheid     

19.4.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening:

  1. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van een archeologisch onderzoek is aangetoond dat in de desbetreffende gronden geen archeologische waarden meer aanwezig zijn;
  2. de oppervlaktes en/of dieptes als genoemd in artikel 19.3 te veranderen en/of desgewenst een extra aanduiding op te nemen indien dat op basis van nader verkregen archeologische kennis noodzakelijk en/of mogelijk is.

Artikel 20 Waarde - Archeologie 4     

20.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. terreinen van middelhoge of hoge archeologische verwachtingen;
  2. bescherming en veiligstelling van de vastgestelde archeologische waarden, met dien verstande dat de bestemming niet geldt voor het gebied dat is gelegen binnen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

20.2 Bouwregels     

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als Waarde - Archeologie 4, legt een rapport over waarin de archeologische waarde, van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
  2. burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in artikel 20.2 sub a genoegzaam blijkt dat:
    1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    2. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen- of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de vergunning verbonden voorschriften.
  3. in de situatie als bedoeld in het artikel 20.2 sub b onder 2, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  4. artikel 20.2 sub a is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
    1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    2. een of meer bouwwerken waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan 1.000 m², waarbij het gaat om een totaal aan te verstoren bodemoppervlak binnen een plangebied of bouwvlak van een samenhangend project dat niet opgedeeld kan worden in deeluitwerkingen;
    3. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m.
  5. indien artikel 20.2 sub d onder 3 van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden;
  6. op een aanvraag die betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een omgevingsvergunning is afgegeven zoals bedoeld in artikel 20.2 sub a, waaraan voorschriften zijn verbonden zoals bedoeld in het artikel 20.2 sub c, is artikel 20.2 sub d onder 2 en 3 niet van toepassing. Burgemeester en wethouders kunnen in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag mogelijk zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Artikel 20.2 sub b, sub c en sub e zijn van overeenkomstige toepassing.

20.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

  1. Ongeacht het bepaalde in de regels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen, is het verboden op of in de gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 4', zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:
    1. bodemingrepen met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 op een grotere diepte dan 30 cm, ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologie 4';
  2. Het verbod als bedoeld in artikel 20.3 sub a is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
    1. drainage betreffen;
    2. normaal onderhoud en beheer betreffen;
    3. bodemingrepen tot ten hoogste 30 cm;
    4. niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur (niet-kerend woelen) tot ten hoogste 10 cm onder de bouwvoor betreffen, de zogenaamde woellaag (tezamen met artikel 20.3 sub b het 30 cm + 10 cm principe);
    5. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    6. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning;
    7. oppervlakte beslaan van ten hoogste 1.000 m2;
    8. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
  3. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken;
  4. de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 20.3 sub a, die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 4, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld. Alvorens tot onderzoek over te gaan kan de archeoloog in dienst van de gemeente, een provinciaal archeoloog of hiermee gelijk te stellen archeologisch deskundige advies worden gevraagd omtrent de noodzaak tot onderzoek. Indien deze schriftelijk heeft verklaard dat een onderzoek niet noodzakelijk is vervalt de verplichting tot onderzoek zoals gesteld in artikel 20.3 sub a;
  5. Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in artikel 20.3 sub d genoegzaam blijkt dat:
    1. de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
    2. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    3. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
    4. de archeologische deskundige aan B&W positief heeft geadviseerd omtrent het uitvoeren van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  6. in de situatie als bedoeld in artikel 20.3 sub e kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de aanlegvergunning verbinden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  7. indien artikel 20.3 sub f onder 3 van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

20.4 Wijzigingsbevoegdheid     

20.4.1 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening:

  1. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van een archeologisch onderzoek is aangetoond dat in de desbetreffende gronden geen archeologische waarden meer aanwezig zijn;
  2. aan gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' alsnog de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1, 'Waarde - Archeologie 3' of 'Waarde - Archeologie 3' toe te kennen, indien een archeologisch onderzoek dit, gelet op de ter plaatse aanwezige waarden, rechtvaardigt;
  3. de oppervlaktes en/of dieptes als genoemd in artikel 20.2 en 20.3 te veranderen en/of desgewenst een extra aanduiding op te nemen, indien dat op basis van nader verkregen archeologische kennis noodzakelijk en/of mogelijk is.

Artikel 21 Waarde - Landschappelijke waarde     

21.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Landschappelijke waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. bescherming en veiligstelling van de houtwallen en boombeplanting.

21.2 Bouwregels     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. op of in deze gronden mogen geen gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.

21.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

21.3.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden voor de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen, ontgronden, egaliseren, ontginnen en diepploegen van gronden;
  2. het aanleggen van wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen;
  3. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, alsmede de verwijdering van bodem- en oevervegetaties;
  4. het graven en dempen van wijken, sloten waterpartijen en waterlopen;
  5. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen en het zoeken naar delfstoffen en daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur;
  6. het aanleggen van houtopstanden en (lijnvormige) beplanting;
  7. het beplanten en/of bebossen van gronden met houtopstanden, erfbeplanting uitgezonderd.
21.3.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in artikel 21.3.1 is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. normaal onderhoud en natuurbeheer betreffen, waaronder normaal spit- en ploegwerk, anders dan diepploegen;
  2. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  3. al in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  4. mogen worden uitgevoerd krachtens een al verleende vergunning.
21.3.3 Afwegingskader     

De in artikel 21.3.1  bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt in ieder geval geweigerd wanneer de voorgenomen werken, of werkzaamheden de waarden van een gebied zodanig zullen aantasten of de mogelijkheden tot herstel daarvan zodanig zullen verkleinen, dat dit niet door het stellen van voorwaarden aan de vergunning kan worden voorkomen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 22 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 23 Algemene bouwregels     

23.1 Ondergeschikte bouwonderdelen     

  1. bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen, gevelversieringen, mee ontworpen sierende elementen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en installaties ten behoeve van duurzame energie- en watervoorzieningen buiten beschouwing gelaten, mits de bouwgrens dan wel de maximale bouwhoogte niet meer dan maximaal 1 meter wordt overschreden;
  2. vlaggenmasten en antennemasten, voorzover deze direct ten dienste staan van en onderdeel uitmaken van een gebouw, mogen de toegestane maximale bouwhoogte met maximaal 1,5 meter overschrijden;
  3. dakopbouwen, noodtrappen, luchtbehandeling- en liftinstallaties mogen niet hoger zijn dan 1,5 meter ten opzichte van de bouwhoogte van een gebouw, en mogen geen groter oppervlakte beslaan dan 15% van de vloeroppervlakte van de bovenste laag van het gebouw, waarop zij worden geplaatst.

Artikel 24 Algemene gebruiksregels     

24.1 Strijdig gebruik     

Het is verboden de in dit plan begrepen gronden, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming. Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  1. een gebruik van gronden als opslag-, stort-, lozings- of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. een gebruik van gronden of bouwwerken als terrein voor het al dan niet voor de verkoop opslaan of opstellen van ongebruikte en/of gebruikte, dan wel geheel of gedeeltelijk uit gebruikte onderdelen samengestelde machines, voer-, vaar- of vliegtuigen c.q. onderdelen daarvan, die bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn, behoudens voor zover het betreft parkeren en overigens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  3. een gebruik van gronden en bouwwerken als opslagplaats van materialen en voertuigen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond, of ten behoeve van bouw of andere tijdelijke werkzaamheden;
  4. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een prostitutiebedrijf, seksinrichting en of tippelzone; voor het (doen) uitoefenen van straatprostitutie en of tippelzone; voor het doen exploiteren van een seksinrichting, een escortbedrijf of (het laten uitvoeren van) (raam)prostitutie;
  5. een gebruik van bouwwerken voor het verkopen of ten verkoop aanbieden van goederen als detailhandel, met uitzondering van het verkopen of ten verkoop aanbieden van goederen, waarvan de verkoop ondergeschikt deel uitmaakt van de detailhandelsbestemming, normale dienstverlening behorende bij het op hetzelfde perceel uitgeoefende bedrijf;
  6. het gebruik van niet voor bewoning bestemde gebouwen of ruimten, daaronder begrepen kampeermiddelen, voor permanente bewoning;
  7. het plaatsen van of geplaatst houden van onderkomens.

Artikel 25 Algemene afwijkingsregels     

25.1 Bevoegdheid     

Indien niet op grond van een andere bepalingen in deze regels kan worden afgeweken, kunnen burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van:

  1. in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
  2. de regels en het in geringe mate aanpassen van het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven, mits de afwijking in de situering maximaal 3,00 meter bedraagt;
  3. de regels voor het oprichten van niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van het openbaar net aangesloten nutsvoorzieningen, telecommunicatieverkeer, openbaar vervoer of het wegverkeer, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen, met dien verstande dat:
    1. de bouwhoogte maximaal 3,00 meter mag bedragen;
    2. de oppervlakte maximaal 50 m² mag bedragen;
    3. de bouwhoogte van een ander bouwwerk maximaal 5 meter mag bedragen;
  4. de regels voor het overschrijden van de gevellijn door:
    1. erkers, balkons, luifels en bordessen en naar aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken tot maximaal 1 meter over de gehele breedte van de oorspronkelijke voorgevel;
    2. ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3 meter zal bedragen;
  5. het toestaan van erf- en terreinafscheiding langs de openbare weg met een maximaal bouwhoogte tot 1,5 meter;
  6. het laten gebruiken van een deel van de woning voor Bed en Breakfast, waarbij de volgende bepalingen gelden:
    1. de activiteit is uitvoerbaar binnen de bestaande bebouwing;
    2. de activiteit is ruimtelijk ondergeschikt ten opzichte van de woonfunctie;
    3. parkeren ten behoeve van de Bed en Breakfast moet op eigen terrein;
  7. de regels met betrekking tot het bouwen van het hoofdgebouw in of achter de gevellijn;
  8. de regels met betrekking tot het bouwen van bijbehorende bouwwerken minder dan 5 meter achter de gevellijn tot minimaal 1 meter achter de gevellijn van het hoofdgebouw, met dien verstande dat een bijbehorend bouwwerk niet voor de voorgevel van een hoofdgebouw mag staan.

25.2 Afwegingskader     

Bij toepassing van de in artikel 25.1 genoemde afwijking dient het functioneren van de bestemming begrepen doeleinden en omliggende bestemmingen niet te worden geschaad. Bij het bepalen voor het verlenen van de omgevingsvergunning dienen in ieder geval de volgende waarden in acht te worden genomen:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. de cultuurhistorie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de (sociale) veiligheid;
  6. brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. de milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

Artikel 26 Algemene wijzigingsregels     

26.1 Algemene wijziging     

Burgemeester en wethouders kunnen binnen:

'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1'

'wetgevingzone - wijzigingsgebied 2'

'wetgevingzone - wijzigingsgebied 3' en

'wetgevingzone - wijzigingsgebied 4'

veranderingen aanbrengen aan type woningen en/of situering van woningen en/of door het veranderen en wijzigen/schuiven van het aantal te bouwen woningen zoals aangegeven op de verbeelding met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. het totaal aantal woningen binnen het gebied:
    1. 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' niet meer dan 203 woningen bedraagt;
    2. 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 2' niet meer dan 246 woningen bedraagt;
    3. 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 3' niet meer dan 209 woningen bedraagt;
    4. 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 4' niet meer dan 148 woningen bedraagt;
  2. het gewijzigde plan moet stedenbouwkundig passend zijn in de structuur en uitstraling van het wijzigingsgebied;
  3. verkeerskundig en parkeertechnisch dient de wijziging geen nadelige gevolgen te hebben voor woon- en leefomgeving.

26.2 Bevoegdheid     

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. bestemmingsgrenzen mogen met niet meer dan 5 m worden verschoven;
  2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  3. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.

26.3 Afwegingskader     

Bij toepassing van de in artikel 26.1 en artikel 26.2 genoemde afwijking dient het functioneren van de bestemming begrepen doeleinden en omliggende bestemmingen niet te worden geschaad. Bij het bepalen voor het verlenen van de omgevingsvergunning dienen in ieder geval de volgende waarden in acht te worden genomen:

  1. de woonsituatie;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. de cultuurhistorie;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de (sociale) veiligheid;
  6. brandveiligheid/externe veiligheid en rampenbestrijding;
  7. de milieusituatie;
  8. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Indien de genoemde waarden en of belangen onevenredig worden geschaad wordt de omgevingsvergunning niet verleend.

Artikel 27 Overige regels     

27.1 Van toepassingverklaring     

  1. Ongeacht het bepaalde in deze regels blijft het Parapluplan Parkeernormen met planIdn: NL.IMRO.0114.2017025-P701 gemeente Emmen, blijft van toepassing op het plangebied;
  2. indien het 'Integrale parkeervisie gemeente Emmen' als bedoeld onder sub a gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan wordt gewijzigd, wordt bij de verlening van de omgevingsvergunning rekening gehouden met die wijziging.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 28 Overgangsrecht     

28.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

28.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 29 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Emmen, Delftlanden'.