Gemeente:
Leeuwarden
Plannaam:
Leeuwarden - Westelijke Invalsweg Fase 2
Status:
Vastgesteld
Statusdatum:
20-12-2012

Artikel 5 : Verkeer

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

      1. wegen en straten;

      2. opritten en afritten;

      3. voet- en fietspaden;

      4. viaduct, waar de aanduiding "sv-vd" (specifieke vorm van verkeer - viaduct) is aangegeven;

      5. bouwwerken en voorzieningen t.b.v een viaduct;

      6. fiets- en voetgangerstunnels;

      7. fiets- en voetgangersbruggen;

      8. geluidwerende voorzieningen;

      9. bermen;

      10. groenvoorzieningen;

      11. parkeervoorzieningen;

      12. straatmeubilair;

      13. bouwwerken t.b.v. energievoorzieningen, in de vorm van pv panelen en pv palen;

      14. voorzieningen t.b.v. het openbaar vervoer;

      15. waterlopen, en sloten;

      16. kunstobjecten;

      17. nutsvoorzieningen;

met de daarbijbehorende:

      1. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en andere werken.

 

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Algemeen

Op de voor "Verkeer" aangegeven gronden mag uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met het bepaalde in lid 5.1.

 

5.2.2 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

5.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. daar waar de aanduiding "sv-vd" is aangegeven mag een viaduct worden gebouwd;

  2. bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van een viaduct mogen worden gebouwd;

  3. bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van fiets- en voetgangerstunnels mogen worden gebouwd;

  4. bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van fiets- en voetgangersbruggen mogen worden gebouwd;

  5. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 2 meter bedragen;

  6. de bouwhoogte van nutsvoorzieningen mag maximaal 3 meter bedragen;

  7. de oppervlakte van nutsvoorzieningen mag per bouwwerk maximaal 25 meter2 bedragen;

  8. de bouwhoogte van bouwwerken voor bewegwijzering, beveiliging en regeling van het verkeer, vlaggen- en lichtmasten, mag maximaal 12 meter (gemeten vanaf het wegdek) bedragen;

  9. de bouwhoogte van kunstobjecten mag maximaal 30 meter bedragen;

  10. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde (hiervoor niet genoemd onder lid 5.2.3, letters a t/m i), mag maximaal 7 meter bedragen.

 

 

5.3 Nadere eisen

      1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

        1. de situering, de oppervlakte en de (goot)hoogte van bebouwing.

      2. De in lid 5.3, onder a, genoemde nadere eisen mogen uitsluitend worden gesteld:

        1. indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of landschappelijke inpassing;

        2. ten behoeve van het straat- en bebouwingsbeeld;

        3. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de omliggende waarden;

        4. ter verbetering van de gebiedskwaliteit ten behoeve van duurzaam grondgebruik;

        5. ten behoeve van de verkeersveiligheid;

        6. ten behoeve van de sociale veiligheid;

        7. in verband met de externe veiligheid, en de brandveiligheid;

        8. ten behoeve van de milieusituatie;

        9. ten behoeve van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

5.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in elk geval gerekend:

    1. het inrichten van het bestemmingsvlak zodanig dat wordt afgeweken van hetgeen ter plaatse van de aanduiding "dwarsprofiel" op de verbeelding, en ook op de tekeningen volgens Bijlage 2 bij deze regels is aangegeven.

    2. het gebruik van gronden en bouwwerken als verkooppunt motorbrandstoffen.

 

 

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

      1. Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken:

        1. van lid 5.4, onder a, ten behoeve van de in dat lid genoemde dwarsprofielen, waarbij een geringe aanpassing van deze dwarsprofielen mogelijk is, behoudens dat het aantal rijstroken, zoals dat op de dwarsprofielentekeningen is aangegeven, gelijk blijft.

      2. Een omgevingsvergunning, zoals genoemd in lid 5.5, onder a, wordt uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

          1. de woonsituatie;

          2. het straat- en bebouwingsbeeld;

          3. de inpassing in het landschap;

          4. de verkeerssituatie;

          5. de parkeercapaciteit;

          6. het waterbeheer;

          7. de sociale veiligheid;

          8. de externe veiligheid, en de brandveiligheid;

          9. de milieusituatie;

          10. de archeologie;

          11. de cultuurhistorie;

          12. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.