direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Landelijk gebied, 3e Oomsberg 7
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0037.OV1703-vs01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding

Aan de 3e Oomsberg 7 in Vledderveen bevindt zich een voormalige boerderij. Het perceel heeft een woonbestemming, maar wordt daarnaast gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van een handelsonderneming in emballagematerialen en een groothandel in bloemen en planten. Daarnaast is op het perceel een veehandel gevestigd. Dit betreft een administratieve inschrijving; het 'handelsvee' zelf komt niet op het perceel.

Het bedrijf heeft plannen om een bestaande schuur te vervangen door een nieuwe, grotere loods. Daarnaast wordt de bestaande woning uitgebreid.

Voor het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' (vastgesteld 23 maart 2009). Het projectgebied heeft daarin de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch'. Het bestaande bedrijfsmatige gebruik, de bouw van een nieuwe loods en de uitbreiding van de woning zijn in strijd met deze bestemmingen.

Door de gemeente Stadskanaal is aangegeven, op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, medewerking te kunnen verlenen aan legalisering van de bedrijvigheid, de bouw van een nieuwe bedrijfsloods en de uitbreiding van de woning. Dit houdt in dat een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan aangevraagd dient te worden. Ten behoeve daarvan moet gemotiveerd worden dat met de afwijking sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet hier in.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0001.png"

Luchtfoto met globale begrenzing projectgebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.2. Leeswijzer

In het vervolg van deze ruimtelijke onderbouwing wordt in de eerste plaats ingegaan op de inhoud van het plan en de motivering ervan. Dit gebeurt in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid van het rijk, de provincie en gemeente besproken, waarna in hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de omgevingsaspecten. Als laatste wordt in hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project besproken.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1. Omgeving projectgebied

Het projectgebied ligt in Vledderveen. Vledderveen is een veenkoloniaal lintdorp ten oosten en zuidoosten van de kern Stadskanaal. Dit veenkoloniale deel van de gemeente is in de negentiende en twintigste eeuw ontgonnen. In het gebied rond Oomsberg en Horsten heeft de ontginning zonder wijken plaatsgevonden. Na de ontginning vestigden boeren zich langs de kanalen.

De veenkoloniale ontginning is alles bepalend geweest voor de ruimtelijke hoofdstructuur. De betreffende locatie is onderdeel van het veenkoloniale lint zoals dat langs de 3e Oomsberg tot stand is gekomen. De meeste bebouwing aan de 3e Oomsberg staat langs de noordoost zijde van het lint. Langs de zuidwest zijde, aan de 'overzijde van het voormalige kanaal' waar ook nr. 7 is gesitueerd, staan op een grote onderlinge afstand de (voormalige) boerderijen, die hier en daar een grootschalig karakter hebben gekregen. Langs de noordoostzijde is op het gedempte kanaal een vrij liggend fietspad aangelegd. In de groenstrook tussen het fietspad en de weg staat een laanbeplanting met berken en eiken. De laanbeplanting is hier en daar onderbroken. Langs de zuidwestzijde loopt de bermsloot.

De kavelvorm is opstrekkend. De hoofdbebouwing staat op een ruime afstand van de weg, op een ruime onderlinge afstand én op ruime kavels. De bebouwing heeft een overwegend agrarisch karakter. De omvang van de bebouwing en de erven varieert. De gebouwen zijn georiënteerd op de weg en staan op een enkele uitzondering met de nokrichting haaks op de weg. De meeste bebouwing is opgetrokken met een rode tot bruine gevelsteen en de daken zijn afgedekt met pannen in een antraciet of rode kleur. Nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing heeft meestal een metalen profielplaat als gevel en dakbedekking.

Op de meeste erven is erfbeplanting aanwezig, als singels langs de kavelgrenzen, maar ook solitaire bomen. Soms zijn er lage heggen als erfafscheiding tussen de diepe voortuinen. Omdat de lintbebouwing niet aaneengesloten is of, zoals langs de zuidwestzijde waar de gebouwen op een zeer grote onderlinge afstand staan, is er ruim zicht op het landschap. Het is een grootschalig en zeer open landschap met lange vergezichten.

2.2. Projectgebied

Huidige situatie

Het hoofdgebouw op de locatie is een kop-hals-rompboerderij, waarbij de kop (het woonhuis) niet voor, maar naast de romp (de schuur) is geplaatst. Hierdoor maakt de bebouwing een breed front langs de weg. Het front staat op ruime afstand, circa 35 m van de weg. De kop-hals-rompboerderij dateert waarschijnlijk uit eind jaren 30 of 40 van de vorige eeuw. Op het erf is een duidelijk onderscheid tussen het voorerf, waar een representatieve voortuin is aangelegd en het achtererf. Dit is het werkerf, wat verhard is.

Op het achtererf is op circa 15 m vanaf de boerderij een stalen loods gebouwd met de hoofdrichting haaks op de kavelopstrek. Het perceel in het verlengde van het achtererf is enige tijd in gebruikt geweest voor tuinbouw in lage plastic tunnels. Rondom dit perceel is langs de zuidoost- en zuidwestzijde een houtsingel met zwarte els geplant. De elzensingel is nog niet volgroeid. Een deel van dit voormalige tuinbouwperceel is verhard, tot circa 35 m vanaf de stalen loods, en maakt onderdeel uit van het werkerf. Rondom het buurperceel, 3e Oomsberg 9 staat een volgroeide, robuuste eikensingel. Op het perceel ten zuiden van de locatie is een paardenbak aangelegd, langs de noordzijde van de bak bevindt zich een berkensingel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0002.png"

Projectgebied (bron: Bouwkundig ontwerpburo Wilzing)

Toekomstige situatie

Het project betreft in dit geval de legalisatie van het bestaande bedrijfsmatige gebruik. Daarnaast wordt de bestaande schuur gesloopt en vervangen door een nieuwe loods. Verder wordt de bestaande woning uitgebreid.

Ten behoeve van de ontwikkelingen is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld dat als bijlage bij deze onderbouwing is gevoegd (Bijlage 1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0003.png"

Toekomstige erfinrichting

In de toekomstige situatie wordt de voormalige tuinbouwhuiskavel geheel bij het achtererf gevoegd en verhard. Ten behoeve van de waterberging wordt er achter op het erf langs de korte zijde een sloot aangelegd. Langs de noordzijde van het achtererf wordt de bestaande sloot iets verlegd en terug op de kavelgrens aangelegd.

De nieuwe schuur staat met de hoofdrichting evenwijdig aan de kavelopstrek. De exacte ligging van de nieuwe schuur wordt bepaald door de afstand tussen de boerderij en de nieuwe schuur die minimaal nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Deze afstand is 35 m. De nieuwe schuur staat met de lange zijde op 5 m vanaf de insteek van de sloot, zodat er voldoende ruimte is voor een boomsingel tussen de sloot en de schuur. De bouwhoogte van de schuur wordt 9,70 m, met een goothoogte van 6 m.

Rondom de schuur komt tot een hoogte van 2,50 m een stenen plint. De overige gevelbekleding bestaat uit antracietkleurige metalen sandwich panelen met microprofilering. Op het dak komen donkergrijze sandwichpanelen met een trapezium profielvorm. De zuidzijde van het dak wordt voorzien van zonnepanelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0004.png"

Impressie nieuwe schuur (bron: Bouwkundig ontwerpburo Wilzing)

Voor een goede landschappelijke inpassing is het - naast de ligging, hoofdrichting en het kleur- en materiaalgebruik van de nieuwe schuur - belangrijk dat er één nieuw achtererf ontstaat. Daarom wordt langs de zuidoostzijde de bestaande boomsingel doorgetrokken tot aan de achtergevellijn van de bestaande boerderij. De bestaande elzensingel wordt waar nodig verstevigd met een nieuwe aanplant. Langs de noordwestzijde wordt langs de gehele lange zijde van het achtererf, tot aan de eikensingel van het perceel 3e Oomsberg 9, op de insteek van de nieuwe sloot een nieuwe boomsingel geplant. De nieuwe beplanting dient, net zoals de bestaande boomsingels, van een inheems soort te zijn passend bij gebiedskarakteristieke soorten en de onderliggende bodemsoort. Geschikte soorten voor de bomenrij van 1e orde bomen op een plantafstand van 8-10 m zijn zomereik, els of iep.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleid

3.1. Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie doelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde doelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In paragraaf 4.1 van deze toelichting wordt hier verder op ingegaan.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening heeft het Rijk voorts enkele nationale belangen voorzien van bindende regels. Deze dienen bij ruimtelijke plannen in acht te worden gehouden. Het projectgebied ligt niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen.

3.2. Provinciaal beleid

Omgevingsvisie

De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie vervangt het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Doel van de omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, als bijvoorbeeld wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden.

Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.

Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':

RUIMTE

  • 1. Ruimtelijke kwaliteit
  • 2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
  • 3. Ruimte voor duurzame energie
  • 4. Vitale landbouw

NATUUR EN LANDSCHAP

  • 5. Beschermen landschap en cultureel erfgoed
  • 6. Vergroten biodiversiteit

WATER

  • 7. Waterveiligheid
  • 8. Schoon en voldoende water

MOBILITEIT

  • 9. Bereikbaarheid

MILIEU

  • 10. Tegengaan milieuhinder
  • 11. Gebruik van de ondergrond

De Omgevingsvisie is een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) door in plannen van gemeenten en waterschappen.

Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020 zoals hierboven is beschreven.

Hieronder zijn de artikelen weergegeven voor zover ze betrekking hebben op onderhavig projectgebied:

Artikel 2.13.3 Bouw- en verbouwmogelijkheden vrijgekomen gebouwen in het buitengebied

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op vrijgekomen gebouwen in het buitengebied die na 14 december 1994 aan de oorspronkelijke functie zijn onttrokken voorziet niet in:
    • a. het vergroten van gebouwen;
    • b. het oprichten van nieuwe gebouwen, anders dan vervangende nieuwbouw.
  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in:
    • a. de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
      • de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 20% kan toenemen; en
      • aan de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen geen afbreuk wordt gedaan.
    • b. de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:
      • de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;
      • de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;
      • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;
      • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
      • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.23.3 (Invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen) is ook van toepassing op het projectgebied. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.5.

Afweging

Het perceel 3e Oomsberg 7 betreft een voormalig agrarisch perceel dat in het verleden reeds een woonbestemming heeft gekregen. Voorliggend project betreft de legalisering van de bedrijfsmatige activiteiten die in de loop der jaren op het perceel zijn ontstaan. Dit betreft een handelsonderneming in emballagematerialen en een groothandel in bloemen en planten. In beide gevallen gaat het om bedrijven in milieucategorie 2. Op het perceel is daarnaast een veehandel gevestigd. Zoals aangegeven in paragraaf 1.1 betreft dit een administratieve inschrijving en vindt er op het perceel zelf geen stalling of aan- en afvoer van handelsvee plaats.

Het project betreft daarmee deels een functiewijziging van het gebruik binnen de bestaande bebouwing. Om het huidige ruimtegebrek op te vangen vindt daarnaast een herstructurering plaats, waarbij een bestaande loods vervangen wordt door een groter exemplaar.

Bij de uitbreiding gaat het om een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen. Ten behoeve van het project is daarom de maatwerkmethode gevolgd, waarbij een landschapsplan is opgesteld. Uit de projectbeschrijving in Hoofdstuk 2 en het bijgevoegde inpassingsplan (Bijlage 1) blijkt de ontwikkeling op een verantwoorde manier is in te passen. Daarbij wordt recht gedaan aan relevante waarden en structuren, in zowel het projectgebied zelf als in de omgeving. Het project past binnen het provinciale beleid.

3.3. Gemeentelijk beleid

Toekomstvisie 2025

Onder de naam 'De hoofdstad van de Veenkoloniën, pionieren in de proeftuin' heeft Stadskanaal in 2009 de Toekomstvisie voor de periode tot 2025 vastgesteld. Deze Toekomstvisie 2025 betreft een actualisering van de eerdere Toekomstvisie 2000.

De Toekomstvisie 2025 bevat wensbeelden, ambities en doelen, op basis van kansen die trends en ontwikkelingen bieden. Stadskanaal is als 'de metropool van de Veenkoloniën' de onbetwiste centrumplaats van dit gebied met een compleet pakket aan voorzieningen. En ook de proeftuin voor pioniers. Als strategie - de manier waarop de doelen werkelijkheid worden - kiest de gemeente voor een regierol waar initiatieven niet vanzelf tot stand komen. De gemeente wil een doe-mentaliteit, gericht op projecten en initiatieven met een meerwaarde voor allen. Zo worden combinaties gecreëerd van identiteit, sterke punten en mogelijkheden.

Stadskanaal stelt verschillende doelen qua ontwikkeling van economie, werken en leren. Dit betreft onder meer het stimuleren van (startend) ondernemerschap in de hele gemeente en het scheppen van ruimte voor bedrijvigheid.

Afweging

Met voorliggend project worden de bestaande bedrijfsmatige activiteiten bij een woonfunctie gelegaliseerd. Het initiatief betreft een passende vervolgfunctie van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied. Daarnaast wordt een schuur vervangen door een nieuwe bedrijfsloods en wordt de bestaande woning uitgebreid. Gezien de aard en schaal zorgt het niet voor belemmeringen voor de omgeving. Het project past daarmee binnen het gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1. Ladder voor duurzame verstedelijking

Wettelijk kader

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Ladder houdt in dat de toelichting bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Afweging

Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Met dit project wordt de legalisering van de bestaande bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt een bestaande opslagschuur van circa 130 m2 vervangen door een loods van 900 m2. Omdat er sprake is van een functiewijziging met nieuw ruimtebeslag moet de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling bevestigend worden beantwoord.

In onderhavig geval is sprake van een groothandel in bloemen en planten en een handelsonderneming in emballagematerialen, die de afgelopen jaren gegroeid zijn. Het bedrijf kampt daardoor met ruimtegebrek in de bestaande voormalige boerderij en de bestaande loods. Materieel moet daardoor buiten gestald worden, waar het wordt blootgesteld aan weersinvloeden. Bedrijfseconomisch is deze situatie niet ideaal. Het plan is daarom om de bestaande loods te slopen en te vervangen door een nieuwe grotere loods. Gezien de groei de afgelopen jaren en de uitbreidingswens van het bedrijf kan er gesproken worden van een behoefte aan de ontwikkeling.

Naar aanleiding van de plannen van het bedrijf is een brede afweging gemaakt of de uitbreiding op de huidige locatie haalbaar en wenselijk is. Relevante aspecten als bijvoorbeeld de bedrijfseconomische mogelijkheden van het bedrijf en de belangen van omwonenden zijn daarbij meegewogen.

Door herstructurering kan het bedrijf op de huidige locatie in een deel van de ruimtebehoefte voorzien. Voor zover het een uitbreiding betreft kan gesteld worden dat deze stedenbouwkundig, landschappelijk en milieutechnisch verantwoord is in te passen. Daarnaast behoudt de forse schuur van de voormalige boerderij een volwaardige functie. Verder zou verplaatsing naar een bedrijventerrein leiden tot kapitaalvernietiging.

Gezien dit alles is te verantwoorden dat uitbreiding op de huidige locatie de voorkeur heeft boven een verplaatsing naar bestaand stedelijk gebied. Het perceel is daarbij passend ontsloten voor personen- en vrachtverkeer.

Op grond van het voorgaande wordt voldaan aan de ladder van duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in landelijke wet- en regelgeving. Voor zover het een nieuwe ontwikkeling betreft is er een afweging gemaakt, waarbij herstructurering van en uitbreiding op de huidige locatie de voorkeur verdient boven verplaatsing.

4.2. Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het projectgebied te bevatten. Voor zover in een projectgebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Afweging

De gemeente Stadskanaal beschikt over een archeologische beleidskaart die echter nog niet is vastgesteld. De kaart wordt wel gebruikt als informeel toetsingskader. Het projectgebied heeft op deze beleidskaart een lage verwachtingswaarde. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. In of nabij het projectgebied bevinden zich geen significante cultuurhistorische waarden. Ten behoeve van een landschappelijk verantwoorde inpassing is een inpassingsplan opgesteld (zie paragraaf 2.2 en Bijlage 1).

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen dan ook geen belemmering voor het project.

4.3. Bodem

Wettelijk kader

Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Afweging 

Ten behoeve van de ontwikkelingen is een bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 2). In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan barium, koper, zink en dichlooretheen geconstateerd. Voor het overige zijn geen verhoogde gehalten aangetroffen. De geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder het “criterium voor nader onderzoek” en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er geen milieuhygiënische bezwaren ten aanzien van de ontwikkelingen in het projectgebied.

4.4. Ecologie

Wettelijk kader

Om de uitvoerbaarheid van het project te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het projectgebied ten behoeve van de inventarisatie op 27 september 2017 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. De weersomstandigheden waren: lichtbewolkt, circa 18 graden Celsius en een zwakke wind.

Projectgebied

Het projectgebied betreft het erf van de 3e Oomsberg 7 te Vledderveen. De oostelijke helft van het projectgebied is voor een groot deel verhard met bestrating en asfalt. In dit deel van het projectgebied staat een woning en een kleine open kapschuur. De open kapschuur is opgetrokken uit een stalen frame en is afgedekt met metalen damwandplaten. Op het terrein zijn opgeslagen goederen aanwezig.

De westelijke helft van het projectgebied bestaat uit een perceel met ruigte. De noord-, west- en zuidrand van het perceel wordt begrensd door een houtsingel met jonge bomen en struiken. Aan de uiterste noordrand van het projectgebied ligt naast de houtsingel een diepe greppel die wordt omgeven door een grasstrook. De greppel stond ten tijde van het veldbezoek droog. Permanent oppervlaktewater ontbreekt binnen het projectgebied.

De beoogde activiteit bestaat uit de sloop van de open kapschuur en de bouw van een nieuwe, grotere loods ten westen van de oude schuur. Bij realisatie van de nieuwe schuur wordt vegetatie verwijderd en grond vergraven. De houtsingel aan de zuidrand van het projectgebied blijft behouden en wordt versterkt. Aan de west- en oostzijde van het projectgebied wordt een nieuwe houtsingel gerealiseerd.

De greppel aan de noordrand van het projectgebied, die nu ter hoogte van een dam verspringt, wordt rechtgetrokken. Aan de westzijde wordt een nieuwe sloot gegraven als waterberging. Hiertoe wordt de vegetatie verwijderd en de grond vergraven.

Soortenbescherming

Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:

  • alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (Wnb art. 3.1-3.4);
  • dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (Wnb art. 3.5-3.9);
  • nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (Wnb art. 3.10-3.11).

Van deze laatst genoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde 'lijst met vrijstellingen' opstellen (Wnb art. 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verboden genoemd in art. 3.10 eerste lid van de Wnb.

INVENTARISATIE

Ten aanzien van de aanwezigheid van beschermde soorten is, naast het afgelegde veldbezoek, via Quickscanhulp.nl (NDFF - quickscanhulp.nl 26-09-2017 12:25:34) soortinformatie uit de Nationale Database Flora en Fauna opgevraagd. Uit de omgeving van het projectgebied zijn waarnemingen van diverse beschermde plant- en diersoorten bekend. Indien van toepassing worden relevante soorten in onderstaande tekst besproken.

In de ruigtebegroeiing aan de westzijde van het projectgebied zijn soorten als pitrus, Jakobskruiskruid, bijvoet en opslag van zwarte els aanwezig. In de houtsingels om de ruigte staan soorten als zwarte els, kronkelwilg en rimpelroos. Naast de zuidelijke houtsingel is een rij hortensia's aanwezig. In de greppel en grasstrook aan de uiterste noordrand van het projectgebied groeien onder meer grote brandnetel, hondsdraf en kropaar.

De aangetroffen soorten duiden op voedselrijke omstandigheden. Beschermde plantensoorten zijn niet aangetroffen; deze zijn gezien de inrichting en voedselrijkdom ook niet te verwachten.

De te slopen loods betreft een open kapschuur die door de gebruikte materialen (metalen damwandplaten en een stalen frame) ongeschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen. De houtsingels bestaan uit jonge bomen die door de geringe dikte ongeschikt zijn als vleermuisverblijfplaats. Voor vleermuizen geschikte ruimtes, zoals holtes zijn niet aangetroffen tijdens het veldbezoek. De aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen kan daarmee worden uitgesloten.

De westzijde van het projectgebied vormt mogelijk een onderdeel van het foerageergebied van vleermuizen. Door de ligging in open gebied geldt dit met name voor soorten die in open gebieden kunnen foerageren, zoals gewone dwergvleermuis en laatvlieger. De houtsingels om het projectgebied vormen geen onderdeel van een doorlopende lineaire structuur en zullen daarom geen onderdeel zijn van een belangrijke vliegroute van vleermuizen.

In het projectgebied zijn op basis van de bekende verspreiding en huidige inrichting een aantal algemene grondgebonden zoogdiersoorten te verwachten zoals haas, mol, veldmuis en huisspitsmuis. Voor de te verwachten algemene soorten geldt in de provincie Groningen een vrijstelling van de verbodsartikelen van de Wnb bij ruimtelijke ontwikkelingen.

De niet-vrijgestelde grondgebonden zoogdieren eekhoorn en steenmarter zijn bekend uit de omgeving van het projectgebied (Quickscanhulp.nl). Het projectgebied is ongeschikt voor eekhoorn door het ontbreken van oudere bomen met nestgelegenheid. De te slopen open kapschuur biedt geen ruimtes die kunnen dienen als verblijfplaats van steenmarter. Tijdens het veldbezoek zijn ook geen sporen, zoals uitwerpselen of prooiresten, van steenmarter aangetroffen. Het projectgebied vormt mogelijk een klein onderdeel van het foerageergebied van deze soort.

In de open kapschuur en in de jonge bomen in het projectgebied zijn geen nesten aangetroffen van broedvogels met jaarrond beschermde nest- en verblijfplaatsen. In de open kapschuur zijn ook geen nesten van andere vogelsoorten aangetroffen. Voor een aantal vogels met jaarrond beschermde nesten als buizerd, kerkuil, ransuil en huismus vormt het projectgebied mogelijk wel een klein onderdeel van het foerageergebied. Tijdens het veldbezoek is geen van deze soorten waargenomen.

Van de overige vogelsoorten zijn binnen het projectgebied enkele algemene broedvogels te verwachten in de jonge bomen en struiken in de houtsingels, zoals merel, winterkoning en tjiftjaf.

Uit de omgeving van het projectgebied is het voorkomen bekend van de amfibieënsoorten bruine kikker, gewone pad en boomkikker (Quickscanhulp.nl). Door het ontbreken van permanent oppervlaktewater is geen potentieel voortplantingswater voor deze en andere amfibieënsoorten aanwezig. Mogelijk zijn lage aantallen van de algemene amfibieënsoorten bruine kikker, gewone pad en kleine watersalamander binnen het projectgebied aanwezig die afkomstig zijn uit watergangen buiten het projectgebied. Voor deze algemene soorten geldt in de provincie Groningen een vrijstelling van de verbodsartikelen van de Wnb bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het projectgebied is door de geïsoleerde ligging in intensief beheerd akkerland zonder potentieel voortplantingswater ongeschikt als landbiotoop voor boomkikker en andere niet-vrijgestelde amfibieënsoorten.

Door het ontbreken van permanent oppervlaktewater zijn beschermde vissoorten op voorhand uit te sluiten in het projectgebied. Waarnemingen van beschermde reptielen ontbreken in de omgeving van het projectgebied (Quickscanhulp.nl). Voor reptielen ontbreekt geschikt biotoop in het projectgebied.

De grote weerschijnvlinder is bekend uit de directe omgeving van het projectgebied (Quickscanhulp.nl). Deze soort is aangewezen op vochtige loofbossen met wilgen, die dienen als waardplant voor de rupsen. Binnen het projectgebied ontbreekt geschikt biotoop voor deze soort. Het projectgebied vormt door de inrichting ook geen geschikt leefgebied voor andere beschermde ongewervelden.

TOETSING

Door de ontwikkeling zal het projectgebied van waarde veranderen voor foeragerende vleermuizen en vogels voor jaarrond beschermde nesten. Bij uitvoering van het project blijven de houtsingels aan de rand van het projectgebied behouden. Het projectgebied zal daarom niet volledig ongeschikt worden voor deze soorten. Bovendien is in de omgeving van het projectgebied in ruime mate alternatief en deels ook hoogwaardig foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op het foerageergebied van vleermuizen en vogels met jaarrond beschermde nesten treden niet op.

Ten aanzien van de overige broedvogels dient bij de planning en uitvoering van werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedgevallen van vogels dient te worden voorkomen. Voor de in en direct rond het projectgebied te verwachten vogelsoorten kan dit plaatsvinden door werkzaamheden buiten de broedperiode van aanwezige soorten uit te voeren. Tevens kunnen voorbereidende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat vogels tot broeden kunnen komen binnen het projectgebied. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd in het kader van de Wnb. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

In het projectgebied zijn verder verblijfplaatsen van enkele algemene amfibieën en zoogdieren te verwachten. Als gevolg van de werkzaamheden kunnen verblijfplaatsen van deze algemene amfibieën en zoogdiersoorten worden vernietigd of verstoord. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling van de provincie Groningen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

Gebiedsbescherming

Voor onderhavig projectgebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming relevant: de Wnb en de provinciale structuurvisie en verordening.

WET NATUURBESCHERMING

In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

NATUURNETWERK NEDERLAND

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voormalige Ecologische Hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Groningen uitgewerkt in de Omgevingsvisie Groningen en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Groningen. Het NNN in Groningen kent geen externe werking.

NATUUR BUITEN HET NNN

Vanuit de Provinciale Omgevingsvisie 2016-2020 en de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 wordt buiten de NNN-gebieden bij ruimtelijke plannen specifiek ingezet op de bescherming van bestaande natuurgebieden en natuurwaarden in agrarisch gebied.

INVENTARISATIE

Het projectgebied is geen onderdeel van en grenst niet aan een beschermd gebied in het kader van de Wnb of het NNN. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied in het kader van de Wnb ligt op meer dan 7 kilometer ten noordoosten van het projectgebied en betreft Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Het meest nabij gelegen beschermde gebied in het kader van het NNN ligt op een afstand van ongeveer 4 kilometer ten noordwesten van het projectgebied.

Op circa 650 meter ten zuidoosten van het projectgebied ligt het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als 'bos- en natuurgebied buiten het NNN'. Op ruim 2,5 kilometer ten noorden van het plangebied liggen gronden die zijn aangewezen als 'leefgebied akkervogels'.

TOETSING

Gezien de terreinomstandigheden en ligging van het projectgebied (ten opzichte van beschermde gebieden) en de aard van de ontwikkeling kunnen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid op voorhand worden uitgesloten.

Conclusie

Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.

Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of een nadere analyse in het kader van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet noodzakelijk is. Met inachtneming van het broedseizoen van vogels is een ontheffing voor beschermde soorten of een vergunning op grond van de gebiedenbescherming van de Wnb voor de beoogde activiteiten op voorhand niet nodig. De ontwikkelingen zijn daarnaast op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.

Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het project niet in de weg staat.

4.5. Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

Afweging

Op ruim 300 meter ten zuidwesten van het projectgebied ligt een aardgastransportleiding. Het projectgebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour van de leiding. Het project leidt naar verwachting niet tot een toename van het aantal mensen in het gebied. Gezien de beperkte aard van de ontwikkeling wordt een nadere verantwoording van het groepsrisico ten aanzien van de leiding niet noodzakelijk geacht.

In de omgeving van het projectgebied bevinden zich geen spoorwegen die door de provincie Groningen zijn opgenomen in het provinciaal basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De dichtstbijzijnde weg die tot het basisnet behoort, A.G. Wildervanckweg (N366), ligt op een afstand van circa 600 meter ten zuidwesten van het projectgebied. Het projectgebied valt op grond van de provinciale Omgevingsverordening binnen het invloedsgebied van deze weg. Op grond van artikel 2.23.3 van de Omgevingsverordening is het volgende van toepassing:

  • 1. De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven 'veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen.
  • 2. In afwijking van het eerste lid kan in de toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven 'veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' worden volstaan met een beperkte groepsrisico verantwoording, als:
    • a. het plangebied geheel is gelegen op een afstand van minimaal 200 meter van de betreffende infrastructuur; of
    • b. in het vigerende, minder dan 10 jaar geleden vastgestelde, bestemmingsplan reeds een nadere verantwoording van het groepsrisico is opgenomen en het bestemmingsplan voorziet in de toevoeging van:
      • maximaal 41 woningen per hectare buiten de PRmax; of
      • maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte kantoorruimte per hectare buiten de PRmax; of
      • maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte winkelruimte per hectarebuiten de PRmax; of
      • maximaal 100 personen per hectare buiten de PRmax in de vorm van objecten of een combinatie van objecten die leiden tot een personen dichtheid van maximaal 100 per hectare.
  • 3. Wanneer op grond van het tweede lid, geen nadere verantwoording van het groepsrisico in de toelichting op het bestemmingsplan wordt opgenomen, wordt in de toelichting op het bestemmingsplan de reden daarvan aangegeven.

Zoals aangegeven, ligt het projectgebied op circa 600 meter van de weg. De bestaande woning wordt uitgebreid en de bestaande opslagschuur van circa 130 m2 wordt vervangen door een nieuwe opslagloods van 900 m2, die zich op grotere afstand van de N366 bevindt. Het project maakt geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk. Het aantal personen in het gebied neemt naar verwachting niet toe. Een nadere verantwoording van het groepsrisico wordt gezien de beperkte aard en omvang van de ontwikkeling niet noodzakelijk geacht. Vanuit het aspect externe veiligheid gelden er geen beperkingen.

4.6. Geluid

Wettelijk kader

In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zones dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.

Afweging 

Ten behoeve van de ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Bijlage 3), waarvan de conclusies hieronder zijn weergegeven.

BEOORDELING IN HET KADER VAN DE RUIMTELIJKE ORDENING

Voor beoordeling in het kader van de ruimtelijke ordening is aangesloten bij het stappenplan van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Binnen dit kader is de omgeving aan te duiden als een rustige woonwijk (grenswaarde stap 2, 45 dB(A)).

De geluidsbelasting van de hele inrichting, inclusief uitbreiding, bedraagt in de representatieve bedrijfssituatie ten hoogste 44 dB(A) in uitsluitend de dagperiode. De maximale geluidsniveaus bedragen ten hoogste 73 dB(A) inclusief en 62 dB(A) exclusief laden en lossen. Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt hierbij voldaan aan de grenswaarde van stap 2 uit het stappenplan. Ten aanzien van de maximale geluidsniveaus wordt bij de bestaande woningen voldaan.

Op de gevels van de bestaande schuur, waar conform het bestemmingsplan een woonbestemming aan is gegeven, kan niet worden voldaan. De overschrijdingen worden veroorzaakt door de middelzware en zware vrachtwagens welke het terrein bezoeken. Deze overschrijdingen vinden alleen in de dagperiode plaats en zullen door de voorgenomen uitbreiding niet wijzigen ten opzichte van de bestaande situatie. Aangezien de overschrijdingen momenteel ontstaan bij een niet-geluidsgevoelige bestemming (schuur) zijn maatregelen op dit moment niet te verlangen van het bedrijf. Voorgesteld wordt om in een maatwerkvoorschrift op te nemen dat, indien er op de positie van de schuur aan de 3e Oomsberg 9 een woning wordt gerealiseerd, er door het bedrijf een scherm met een hoogte van 2 meter en een lengte van 60 meter langs de noordwestelijke perceelsgrens dient te worden aangebracht.

Ten aanzien van de indirecte hinder kan ook voldaan worden aan stap 2 uit het stappenplan. Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er bij de omliggende woningen, door de uitbreiding, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De inrichting is, op basis van de VNG-publicatie, onder een aanvullende voorwaarde met betrekking tot afscherming, inpasbaar.

BEOORDELING IN HET KADER VAN HET ACTIVITEITENBESLUIT

De geluidsbelasting van de gehele inrichting voldoet, tijdens een representatieve bedrijfssituatie, aan de grenswaarde van 50 dB(A) van het Activiteitenbesluit. De maximale geluidsniveaus veroorzaakt door de inrichting zullen tevens voldoen aan de grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) uit het Activiteitenbesluit.

4.7. Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt reke-ning met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toena-me van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Afweging

Op grond van de nibm-tool (versie 2017) is een project pas in betekende mate bij een toename van het aantal verkeersbewegingen met ruim 400 per dag (bij een aandeel vrachtverkeer van 20%). Het project betreft de legalisatie van het bestaande bedrijfsmatige gebruik, de bouw van een nieuwe opslagloods en de uitbreiding van de bestaande woning.

Het is daarmee dusdanig kleinschalig van aard dat, voor zover er sprake is van een toename van verkeer, het aantal verkeersbewegingen zeer ruim onder het genoemde aantal van 400 blijft. Het project zal niet leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit met 3% en kan als 'niet in betekenende mate' worden beschouwd. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het project.

4.8. Milieuzonering

Wettelijk kader

Milieuaspecten worden geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, maar daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten rekening te worden gehouden. Het gaat dan om de situering van milieugevoelige objecten ten opzichte van milieuhinderlijke elementen. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.

Afweging

In het projectgebied is reeds sprake van een woonfunctie. Het project maakt geen nieuwe milieugevoelige functies mogelijk die een grotere bescherming dan ten opzichte van die woonfunctie noodzakelijk maken.

Het project maakt de legalisatie van het bestaande bedrijfsmatige gebruik en de bouw van een nieuwe bedrijfsloods mogelijk. Het betreft hier een groothandel in bloemen en planten en een handelsonderneming in emballagematerialen. Op grond van de VNG-brochure gaat het om bedrijvigheid in milieucategorie 2, waarvoor een grootste richtafstand van 30 meter geldt, voor het aspect geluid. Voor de aspecten geur en stof geldt een richtafstand van 10 meter. Deze afstanden worden gemeten van de grens van het bedrijfsperceel tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning.

Op het perceel is daarnaast een veehandel gevestigd. Zoals eerder aangegeven betreft dit een administratieve inschrijving en vindt er op het perceel zelf geen stalling of aan- en afvoer van handelsvee plaats. Voor deze activiteiten gelden geen richtafstanden.

Ten noorden van het projectgebied bevindt zich een woonperceel (3e Oomsberg 9). Op dit perceel bevindt zich een voormalige boerderij. De afstand van de voormalige boerderij tot het projectgebied bedraagt circa 12 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand voor de aspecten geur en stof. Aan de richtafstand voor geluid wordt niet voldaan. Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie paragraaf 4.6 en Bijlage 3), waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de grenswaarden. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor het plan.

4.9. Water

Wettelijk kader

In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een verslag te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het project voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. De wijze waarop de aanvrager het waterschap informeert over ruimtelijke plannen en om advies vraagt, hangt sterk af van de aard van het plan. In de waterparagraaf dienen de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen.

Waterparagraaf

Het projectgebied valt in het werkgebied van het waterschap Hunze en Aa's. Voor het project is op 3 januari 2017 de watertoets ingevuld. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets moet worden doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap een maatwerk wateradvies opstelt. Deze definitieve uitgangspuntennotitie is bijgevoegd als bijlage (Bijlage 4). Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het van belang om het waterschap te blijven betrekken en rekening te houden met de aangegeven adviezen. In de waterparagraaf van het plan moet aangegeven worden op welke wijze omgegaan wordt met de gegeven adviezen.

Bij het opstellen van de waterparagraaf zijn ruimtelijk relevante criteria te onderscheiden in criteria die betrekking hebben op de locatiekeuze en in criteria die betrekking hebben op de inrichting van een ruimtelijk plan. In de waterparagraaf van het bestemmingsplan dienen zowel de huidige- als toekomstige relevante thema's te worden beschreven. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de thema's die in de waterparagraaf kunnen worden meegenomen: veiligheid, wateroverlast, afvalwater & riolering, grondwater& ontwatering, peilen & drooglegging, waterkwaliteit & volksgezondheid, inrichting watersysteem, natuur & ecologie en bodemdaling.

Waterhuishoudkundige consequenties van een plan mogen niet op de omgeving afgewenteld worden. Het waterschap streeft er naar om de ingrepen binnen een peilgebied waterneutraal te houden. Wateraspecten die met een specifiek instrument geregeld kunnen worden, worden in de watertoets wel gesignaleerd maar niet geregeld. In het afgegeven advies wordt wel verwezen naar de regelstellende instrumenten zoals, de Keur van het waterschap, Activiteitenbesluit, Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit bodemkwaliteit, peilbesluit, gemeentelijke verordening, watervergunning.

THEMA WATEROVERLAST

Het waterschap zorgt voor het functioneren van het watersysteem. Het watersysteem moet nu, maar ook op de lange termijn, goed functioneren. Het watersysteem moet zodanig zijn dat de inundatienormen niet worden overschreden bij toekomstige veranderingen zoals klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van verhard oppervlak. Dit is gebaseerd op het principe van niet-afwentelen, zowel bestuurlijk, financieel en geografisch, in de tijd op elk schaalniveau. Er zijn landelijke werknormen (Nationaal Bestuursakkoord Water) opgesteld voor wateroverlast. Het gaat hierbij om wateroverlast, die ontstaat door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van lokale neerslag. De normen zijn uitgedrukt in de kans dat het peil van het oppervlaktewater het niveau van het maaiveld overschrijdt.

Grondgebruikstype   Maaiveldcriterium   Inundatienorm (1/jaar)  
grasland   5 procent   1/10  
akkerbouw   1 procent   1/25  
hoogwaardige land- en tuinbouw   1 procent   1/50  
glastuinbouwgebied   1 procent   1/50  
bebouwd gebied   0 procent   1/100  

Bovenstaande werknormen zijn gebaseerd op basis van de middenvariant van het klimaatscenario 2050 van het KNMI (klimaatscenario G).

In open water in stedelijk gebied kan water geborgen worden. De berging is afhankelijk van het oppervlak open water en de maximale toelaatbare peilstijging. In een situatie T is 10 (inclusief 13 procent klimaatsverandering, T is herhalingstijd in jaren) wordt een geoorloofde peilstijging van 0,40 meter gehanteerd en ingeval van een T is 100 (inclusief 13 procent klimaatverandering) is dat afhankelijk van de laagst gelegen gronden in het stedelijk gebied, 0 procent van het bebouwd gebied mag inunderen. Hierbij moet opgemerkt worden dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere norm (nm. de norm van het grondgebruikstype grasland) van toepassing is dan het bebouwd gebied. Bepaalde gebieden kunnen zelfs aangewezen worden voor de tijdelijke berging van water.

Bij stedelijke uitbreidingen of herstructureringen mag een toename van het verhard oppervlak niet resulteren in een extra belasting van het watersysteem, er moet waterneutraal gebouwd worden. Dit houdt in dat de initiatiefnemer voldoende maatregelen neemt om de versnelde waterafvoer, te compenseren. De initiatiefnemers van de uitbreiding van het verhard oppervlak moeten ervoor zorgen dat ze voldoende compenserende maatregelen nemen.

Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruik gemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk gemaakt worden hoeveel extra waterberging vereist is.

Voor stedelijke gebieden betekent dit concreet dat een regenbui van 89 mm in 24 uur opgevangen moet kunnen worden zonder dat de inundatienorm en de toegestane gebiedsafvoer wordt overschreden.

Als vuistregel hanteert het waterschap dat per m2 toename verhard oppervlak 80 liter extra waterberging gerealiseerd moet worden in het plangebied. In het definitieve wateradvies van het waterschap wordt een maatwerkberekening opgenomen voor de benodigde extra berging.

THEMA AFVALWATER EN RIOLERING

De vergunningencheck van het Omgevingsloket geeft nadere informatie over de vergunningplicht of meldingsplicht op grond van de Waterwet.

Voor het toepassen van grond en baggerspecie in het oppervlaktewaterlichaam geldt een meldingsplicht op grond van het besluit Bodemkwaliteit. Meer informatie hierover is te vinden op de site van Meldpunt Bodemkwaliteit.

Informatie over het Activiteitenbesluit is te vinden op de Activiteitenbesluit internet module.

Samenwerking in de waterketen leidt tot een grotere doelmatigheid en verdergaande kwaliteitsverbetering van het oppervlaktewater. In een groot deel van het bestaand stedelijk gebied wordt het hemelwater en het afvalwater verzameld in een gemengd rioolstelsel. Via het gemengde stelsel wordt dit afvalwater getransporteerd naar de RWZI, waar het na zuivering geloosd wordt op het oppervlaktewater. Door het hemelwater gescheiden te houden van het afvalwater wordt het hemelwater niet vervuild en kan dit schone water behouden blijven voor het watersysteem. Ook is een vermindering van het volume afvalwater gunstig voor de capaciteit van de bestaande riolering, transportvoorzieningen en de RWZI. Het vrijkomende hemelwater na afkoppeling mag niet resulteren in een versnelde afvoer en het hemelwater mag in principe niet door diffuse bronnen zijn verontreinigd voordat het in het oppervlaktewatersysteem terechtkomt.

  • Verontreiniging voorkomen

De invloed van diffuse bronnen op hemelwater moet zoveel mogelijk worden beperkt door het hanteren van de beleidsuitgangspunten in het landelijk emissiebeleid. Dit gaat volgens de trits voorkomen, scheiden en zuiveren. Door het gebruik van preventieve/ brongerichte maatregelen komt hemelwater met zo weinig mogelijk vervuilende stoffen of uitlogende materialen in aanraking en blijft het zo schoon mogelijk. Het uitgangspunt bij de invulling van deze zorgplicht is het gebruik van de beste beschikbare technieken. Alternatieve maatregelen zijn ook acceptabel, mits deze maatregelen aantoonbaar hetzelfde effect opleveren. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het niet de bedoeling om de zorgplicht volledig af te kaderen. De lozer mag zelf invulling geven aan de zorgplicht. Mogelijke preventieve/brongerichte maatregelen zijn:

  • Bij nieuwbouw en renovatie zo weinig mogelijk uitlogende materialen zoals zink, koper en lood gebruiken. Alternatieven gebruiken heeft de voorkeur. De nationale pakketten duurzaam bouwen geven handvaten voor alternatieven;
  • Hondenuitlaatplaatsen aanleggen of de verplichting in de APV (Algemene Plaatselijke Verordening) opnemen om hondenpoep op te ruimen;
  • Afvalinzamelpunten plaatsen in woonbuurten, langs toegankelijke wegen voor burgers en op publieksintensieve locaties als pleinen en markten om zwerfvuil te voorkomen;
  • Autowasplaatsen aanleggen of autowassen op straat verbieden in de APV (Algemene Plaatselijke Verordening) om menging van autowaswater met hemelwater te voorkomen;
  • De openbare ruimte zodanig inrichten dat onkruidgroei zo weinig mogelijk kans krijgt. Hiermee kan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op verhardingen worden voorkomen of beperkt. Het rapport "Handboek Bestrijdingsmiddelen in stedelijk gebied" gaat hierop in. Als de middelen toch gebruikt worden, dan moet de gebruiker maatregelen treffen om contact met hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen. Deze maatregelen zijn opgenomen in de methode voor Duurzaam Onkruidbeheer (DOB-methode);
  • Goten langs wegen vegen om onkruidgroei te voorkomen.
  • Op opslagplaatsen, tankputten en andere terreinen van bedrijven zo weinig mogelijk knoeien met stoffen;
  • Bij op- en overslag bulkpartijen bevochtigen om verwaaiing te voorkomen of beperken;
  • Luchtemissies van bedrijven verminderen of voorkomen om atmosferische depositie te beperken of te voorkomen;
  • Gladheidbestrijding effectief toepassen of beperken zolang de veiligheid dit toelaat. Gebruik middelen, die zo milieuvriendelijk mogelijk zijn.
  • Ten aanzien van het gebruik van verboden middelen op verharding kunt u het middelenverbod raadplegen.

Lozing van hemelwater op het oppervlaktewaterlichaam mag niet leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van dat oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast moet de lozing van hemelwater passen binnen de te bereiken waterkwaliteitsdoelstellingen voor het oppervlaktewaterlichaam of de functies van het gebied. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder één van de hierna aangegeven specifieke functies heeft de voorkeur boven lozen op een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam.

  • Kwetsbaar water

Op een aantal kwetsbare oppervlaktewaterlichamen staat waterschap Hunze en Aa's geen afvalwaterlozingen toe:

  • Oppervlaktewaterlichamen met de functie zwemwater;
  • Oppervlaktewaterlichamen met de functie drinkwater;
  • Oppervlaktewaterlichamen met de functie natuur(waarde);
  • Oppervlaktewaterlichamen met de functie viswater;
  • Oppervlaktewaterlichamen in een ecologisch gevoelig gebied;
  • Kleine oppervlaktewaterlichamen met een geringe doorstroming.

  • Landelijk beleid

Voor de beoordeling van hemelwater, dat in contact is geweest met verontreinigde oppervlakken/activiteiten of schadelijke/verontreinigende stoffen, geeft de huidige Europese en landelijke wet- en regelgeving, het emissiebeleid en het vergunningen- en handhavingsbeleid van waterschap Hunze en Aa's het kader aan.

Hemelwater lozen op het vuilwaterriool is de minst gewenste en minst duurzame manier om het hemelwater af te voeren. Hemelwater mag alleen op het vuilwaterriool worden geloosd als de lozer het hemelwater niet kan hergebruiken of kan afvoeren via de bodem, het openbaar regenwaterstelsel, een oppervlaktewaterlichaam zonder een specifieke functie of een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam. Lozingen op de riolering vallen onder de bevoegdheid van de gemeente. Het besluit lozen buiteninrichtingen geeft aan in artikel 3.4 dat het vervuilde regenwater (first flush) van o.a. tunnels naar het vuilwaterriool afgevoerd moet worden.

Alle agrarische bedrijven vallen onder het Activiteitenbesluit. Voor akkerbouwbedrijven gelden aanvullende voorschriften voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen en kunstmest. In het Activiteitenbesluit is een lozingsverbod opgenomen van verontreinigd hemelwater dat rechtstreeks afstroomt van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater). Bij de inrichting van het plan moet rekeningen worden gehouden met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Voor het Activiteitenbesluit geldt een meldingsplicht bij het waterschap.

  • Persleiding

Het waterschap heeft de ontvangstplicht van het afvalwater uit het gemeentelijke rioleringsstelsel. Via rioolgemalen en rioolpersleidingen van het waterschap wordt het vuile water naar de RWZI getransporteerd. In of direct langs het plangebied is een rioolpersleiding van het waterschap aanwezig. Binnen een zonering rond de persleiding is het niet toegestaan zonder toestemming van het waterschap werkzaamheden uit te voeren in de bodem of bestemmingen te wijzigingen. De breedte van de zonering is afhankelijk van de diameter van de persleiding.

THEMA GRONDWATER EN ONTWATERING

  • Taken en verantwoordelijkheid

Ten aanzien van grondwater zijn de taken en verantwoordelijkheden verdeeld tussen burger, gemeente en waterschap. Perceeleigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen tegen grondwateroverlast op hun eigen perceel, voor zover deze problemen niet aantoonbaar worden veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van de buur (overheid of particulier).

Gemeente hebben een zorgplicht in het openbaar gebied en moeten maatregelen treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit voor zover gemeentelijke maatregelen doelmatig zijn en het niet de verantwoordelijkheid van de provincie of het waterschap is om maatregelen te nemen. Maatregelen die een gemeente kan nemen zijn het aanleggen van drainage , ontwateringssloten of hemelwaterriolering (grondwater mag niet geloosd worden op vuilwaterriolering).

Het waterschap is beheerder van het freatisch (ondiep) grondwater. Het beheer bestaat vooral uit toetsing, advies en vergunningverlening voor kleine onttrekkingen.

  • Grondwater ordenend

Het functioneren van het grondwatersysteem moet als ordenend element meegenomen worden in de locatiekeuze en de inrichting van plannen. Bij de aanleg van nieuwe gebieden is het uitgangspunt dat wijzigingen in de grondwaterstanden niet mogen resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden. Dat kan tot gevolg hebben dat het oppervlaktewaterpeil niet gewijzigd kan worden of dat er daarvoor of daardoor aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om grondwateroverlast in het plangebied te voorkomen.

  • Wateroverlast

Een te hoge grondwaterstand kan grondwateroverlast veroorzaken, bijvoorbeeld in de vorm van water in de kruipruimte. Te lage grondwaterstanden daarentegen resulteren in verdroging. Het verlagen van grondwaterstanden in bestaande bebouwde gebieden kan problemen geven wanneer er sprake is van houten funderingen en funderingen op klei op veen. Zijn die aanwezig dan mogen de gemiddeld laagste grondwaterstanden (GLG) niet verder worden overschreden (niet nog lager worden). Ook de aanwezigheid van oude bomen verdient aandacht. Volwassen bomen kunnen afsterven als de ontwateringsdiepte snel en drastisch wordt veranderd en verder verlaagd wordt dan 1 m minus maaiveld. Oude bomen kunnen hun wortelstelsel niet meer aanpassen aan grote veranderingen in het grondwater. Tevens kunnen natuurgebieden in en rond het plangebied negatief beïnvloed worden wanneer het hydrologisch systeem veranderd. Het is dan ook belangrijk bij elk inrichtingsplan samen met het waterschap vanuit het bestaande watersysteem vast te stellen wat de huidige en gewenste grondwaterstanden zijn en of er sprake is van een nadelige beïnvloeding van de omgeving.

  • Normen

Bij een gewenste grondwatersituatie is er geen sprake van overlast en zijn de volgende ontwateringseisen richtinggevend. Voor verschillende typen grondgebruik gelden bij een halve maatgevende afvoer (een afvoer die 10 tot 15 keer per jaar wordt overschreden) de volgende ontwateringsadviezen:

  • woningen met kruipruimte: 0,7 m onder onderkant vloer;
  • woning zonder kruipruimte: 0,3 m onder onderkant vloer;
  • drijvende woningen: geen ontwateringseis;
  • woningen op (houten) palen: Er mag geen verdroging optreden, grondwaterstand mag niet verlagen en de paalkoppen moeten onder de gemiddeld laagste grondwaterstanden blijven;
  • gangbare wegen (met grof zand cunet) primair: 1,0 m onder as van de weg;
  • gangbare wegen (met grof zand cunet) secondair: 0,7 m onder as van de weg;
  • gangbare wegen (met grof zand cunet) weg op polystyreen-hardschuim: circa 0,3 m onder as van de weg;
  • gangbare tuin/plantsoen: 0,5 m onder maaiveld;
  • industrieterreinen: 0,7 m onder maaiveld.

Om de geadviseerde ontwateringsdiepte te realiseren moet het oppervlaktewaterpeil en het technisch ontwerp hier op afgestemd worden. Technische aspecten die van invloed zijn op de grondwaterstand zijn bodemtype, waterpeil, afstanden van waterlopen en drains en draindiepten. Als de gewenste grondwaterstanden niet te realiseren zijn met sturing in peilen, waterlopen en drainage of omdat aanpassing van de grondwaterstanden niet gewenst is door de negatieve beïnvloeding van de omgeving, bieden maatregelen als ophoging van het maaiveld, kruipruimteloos bouwen of een aangepaste inrichtingsvorm of een aangepaste functie wellicht een oplossing. Door creatief te zoeken naar van nature geschikte locaties of aangepaste inrichtingsvormen (partieel ophogen van wegen en woningen, of minder gangbare vormen van woningen, wegen en tuinen) moet gestreefd worden naar een inrichting tegen de laagste maatschappelijke kosten.

  • Infiltratie

In het plangebied wordt de grondwaterstand lokaal beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming (> 0.75 mm). Deze gebieden zijn meestal voldoende diep ontwaterd en bieden mogelijkheden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen.

THEMA OPPERVLAKTEWATERPEILEN EN DROOGLEGGING

Het uitgangspunt voor het operationele peilbeheer is het streven naar de gewenste grondwaterstand voor de verschillende functies en belangen. Het waterschap stelt voor het gehele beheersgebied peilbesluiten op waarin de te hanteren oppervlaktewater peilen worden vastgelegd. Een wijziging van een functie kan een reden zijn het peil te wijzigen, uitgangspunt hierbij is dat de peilwijziging niet mag resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden als gevolg van de door de peilwijziging opgetreden wijziging in de grondwaterstand. Het wijzigen van een peil moet vastgelegd worden in een peilbesluit.

Het gewenste peil kan bepaald worden op basis van de drooglegging en of op basis van het gewenste grondwaterregime (GGOR). Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het vastgestelde oppervlaktewaterpeil of het streefpeil ligt. Voor bebouwd gebied hanteert het waterschap voor het straatpeil een droogleggingsnorm van 1 meter en voor het bouwpeil (= vloerpeil van de begane grond) een norm van 1,30 meter. Deze droogleggingsnormen gelden bij het zomerstreefpeil.

Om water te kunnen bergen in extremere situaties is een stijging van het waterpeil toelaatbaar. Conform de landelijke werknormen mag in een situatie die 1/100 per jaar (inclusief 13% klimaatverandering) voorkomt in bebouwd gebied 0% inunderen, de toelaatbare peilstijging is in dergelijke situaties afhankelijk van de maaiveldhoogte. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere inundatienorm van toepassing is dan het bebouwd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0005.png"

Hoogtekaart

Het plangebied voldoet aan de normen voor drooglegging en ontwateringsdiepte. Geen indicaties voor risico's op wateroverlast.

THEMA INRICHTING WATERSYSTEEM

Het eigendom, beheer en onderhoud van alle oppervlaktewater en de bijbehorende infrastructuur ligt bij waterschap, gemeente of derden. Het waterschap Hunze en Aa's streeft ernaar om het hoofdsysteem welke een belangrijke functie vervult in de aan- en afvoer van water in eigendom, beheer en onderhoud te hebben.

Naast het stelsel van hoofdwatergangen zijn er ook sloten aangewezen als schouwsloot. Schouwsloten vervullen een belangrijke functie in de detailwaterbeheersing en zijn meestal in eigendom bij gemeente en/of derden. Schouwsloten vallen onder de schouwverordening van het waterschap en moeten jaarlijks in november worden geschoond.

Met het dempen van sloten/watergangen neemt de potentiële bergingsruimte van oppervlaktewater af. Het dempen van sloten veroorzaakt hogere grondwaterstanden. In dit kader is een beleidsregel vastgesteld die het dempen van hoofdwatergangen, schouwsloten en overige sloten verbiedt. Het is onder andere verboden het profiel van hoofdwatergangen en schouwsloten te veranderen. Het dempen van sloten is alleen mogelijk onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de beleidsregel Dempingen.

De vergunningencheck van het Omgevingsloket geeft nadere informatie over de vergunningenplicht of meldingsplicht op grond van de Waterwet.

  • Schouwsloot

Binnen het plangebied zijn schouwsloten gelegen. Schouwsloten zijn sloten die niet in eigendom zijn van het waterschap maar wel een belangrijke functie vervullen voor de ontwatering. Om deze ontwateringsfunctie goed te laten vervullen is het van belang dat een schouwsloot schoon is. De eigenaren van de schouwsloot zijn verplicht de schouwsloot jaarlijks schoon te maken, het waterschap ziet hier op toe. Schouwsloten mogen niet zonder toestemming van het waterschap gedempt worden, ook het profiel van een schouwsloot mag niet zonder toestemming gewijzigd worden. In de beleidsregel dempingen is aangegeven onder welke voorwaarden demping mogelijk is.

THEMA INRICHTING NATUUR EN ECOLOGIE

Bij de inrichting van het watersysteem dient er aandacht te zijn voor waterkwaliteit en ecologie. Van groot belang is het voorkomen van stilstaand water. In wateren met onvoldoende doorstroom mogelijkheden kunnen waterkwaliteitsproblemen ontstaan als vissterfte, blauwalg en de opeenhoping van drijfvuil. Bij het ontwerp dient rekening gehouden te worden met doorspoelmogelijkheden en moeten stilstaand water in watergangen voorkomen worden.

Tevens is een goede waterkwaliteit sterk afhankelijk van de mogelijkheid of water- en oeverplanten zich in voldoende mate kunnen vestigen en ontwikkelen. Ruimte voor natuurvriendelijke oevers met geleidelijke overgangen van nat naar droog is van groot belang voor het ecologisch functioneren van het watersysteem en het bieden van voldoende migratiemogelijkheden en leef- en foerageergebied voor planten en dieren.

Naast de inrichting is ook het beheer en onderhoud van invloed op het te behalen resultaat voor de natuur. Tijdens de voorbereiding van plannen moet ook nagedacht moeten worden over het uit te voeren toekomstig onderhoud en de daarbij behorende voorzieningen.

Afweging

In het plan neemt het verharde oppervlak van bebouwing en bestrating toe met meer dan 1.500 m2 in het landelijke gebied. Dit houdt in dat de toename van het verhard oppervlak boven de verhardingstoename norm ligt van de keur. Op grond van algemene regels zijn compenserende maatregelen verplicht.

De toename van verhard oppervlak (erf en daken) bedraagt circa 3.880 m2. Hiervoor moet een compensatie worden gerealiseerd in het ontvangende oppervlaktewater voor circa 270 m3 te bergen hemelwater. In het plan wordt de bestaande sloot langs de noordzijde van het erf verlegd en is op het uiteinde (westzijde) van het erf een waterberging van circa 311 m3 gesitueerd, die via een duiker op de bestaande sloot wordt aangesloten. Hemelwater wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater.

De geplande wijzigingen in het watersysteem moeten overlegd worden met de beleidsmedewerker planvorming. Omdat het waterschap verantwoordelijk is voor het stedelijk water, moet de inrichting van het systeem aan bepaalde normen en voorwaarden voldoen. Dit kan het waterschap aangeven. In de keur van het waterschap is aangegeven voor welke werkzaamheden een watervergunning noodzakelijk is.

De erfafspoeling (verhard oppervlak) van de handelsonderneming met opslag van onder andere aardappelkisten, gitterboxen en Deense karren, mag niet leiden tot verslechtering in kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.

4.10. M.e.r.-(beoordelings)plicht

Wettelijk kader

Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Afweging

Het project maakt een functiewijziging naar bedrijvigheid en een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk. Voor de aanleg van industrieterreinen (D11.3) geldt een grenswaarde van 75 hectare.

Het project is dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het voornemen geen significant effecten op de omgeving heeft. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor het project komen ten laste van de initiatiefnemer. Tussen gemeente en initiatiefnemer wordt een planschadeovereenkomst gesloten. Hierin wordt vastgelegd dat eventuele planschadekosten, welke het gevolg zijn van het project, voor rekening van de initiatiefnemer komen.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De ontwerp-omgevingsvergunning heeft van 8 februari 2018 tot en met 21 maart 2018 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.OV1703-vs01_0001.jpg"
NL.IMRO.0037.OV1703-vs01
ontwerp: 8 februari 2018
verleend: 26 april 2018