Aanwijzing ex artikel 26 Luchtvaartwet juncto artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening inzake aanpassing van de geluidszone voor groot luchtverkeer alsmede in verband met het vastleggen van de mogelijkheid van regeringsvluchten in de nacht rond het luchtvaartterrein Rotterdam The Hague Airport behorende bij het aanwijzingsbesluit “Aanwijzing luchtvaartterrein Rotterdam The Hague Airport” ex artikel 27 juncto artikel 24 van de Luchtvaartwet.
DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Handelende in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op artikel XVIa, eerste lid, van de Wet van 18 december 2008 (Stb. 561), in samenhang met de Wet van 7 juli 1994, Stb. 601, houdende wijziging van de Luchtvaartwet en op artikel 26, eerste lid, van de Luchtvaartwet juncto artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening; Gelet op het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart (Stb 1996, no. 668) en het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart ( Stb 1996, no. 666); Gezien de adviezen van 14 januari 2010 van de commissie, als bedoeld in artikel 21 van de Luchtvaartwet. Besluit aan de raad van de gemeenten Lansingerland, Rotterdam en Schiedam de volgende aanwijzingen te geven:
|
Artikel 5
|
1. Beëindiging van het gebruik of de bewoning van gebouwen als bedoeld in artikel 8, 9 en 11 BGGL kan niet worden gevergd van degene die gebruiker of bewoner is op dat tijdstip van vaststelling van de geluidszone. 2. Een besluit tot onteigening van gebouwen ten aanzien waarvan de in het eerste lid bedoelde bepaling van toepassing is, wordt niet genomen dan nadat de bewoning of het gebruik is gestaakt door degenen die op het in dat artikelonderdeel bedoelde tijdstip bewoner of gebruiker zijn.
|
Artikel 6
|
De kosten die gemoeid zijn met het tot stand brengen van een bestemmingsplan (-herziening) als bedoeld in artikel 2 komen te laste van de gemeente.
|
Artikel 7
|
1. Indien de uitvoering van dit besluit leidt tot hogere kosten als bedoeld in artikel 6.8 van de Wet vergoeden de Minister en de Minister van Verkeer en Waterstaat deze kosten. 2. Tot hogere kosten, bedoeld in het eerste lid, worden de kosten van de vergoedingen bedoeld in artikel 6.1 van de Wet begrepen voor zover de Minister van Verkeer en Waterstaat door de adviseur bedoeld in artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening, onder verslaglegging, is gehoord en de Minister van Verkeer en Waterstaat bij de opstelling van het advies over de op aanvraag te nemen beslissing is betrokken.
|
Artikel 8
|
Een exemplaar van dit besluit wordt gezonden aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de leden van de commissie bedoeld in artikel 21 van de Lvw.
|
’s-Gravenhage, DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER,
J.C. Huizinga-Heringa |
Toelichting algemeen
|
|
1.
|
Bij besluit ex artikel XVIa, eerste lid, van de Wet van 18 december 2008 (Stb. 561) in samenhang met de artikelen 24 en 27 van de Lvw is het aanwijzingsbesluit van de luchthaven Rotterdam The Hague Airport (Stcrt d.d. 18 oktober 2010) gewijzigd. De exploitant van Rotterdam The Hague Airport heeft op 30 september 2005, 11 mei 2006, 22 september 2006, 25 juli 2008 en 25 november 2008 een verzoek ingediend bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het wijzigen van het Aanwijzingbesluit luchtvaartterrein Rotterdam van 17 oktober 2001(Stcrt. 2001, 209, laatstelijk gewijzigd 14 juli 2004, 149).
Het verzoek betreft het actualiseren en verruimen van de Ke-geluidszone. Volgens de exploitant is actualiseren noodzakelijk ter correctie van geconstateerde (technische) onvolkomenheden in de Ke-geluidszone van de Aanwijzing 2004 en de aanpassing aan de uitbreiding van de verkeersbegeleiding met een tweede instrument landing system (ILS). Het verruimen van de Ke-geluidszone is volgens de exploitant noodzakelijk opdat extra overheidsvluchten kunnen worden afgewikkeld die door de sluiting van het Marinevliegkamp Valkenburg niet meer geaccommodeerd kunnen worden op Valkenburg. Het besluit regelt het gebruik van het luchtvaartterrein Rotterdam The Hague Airport en de vaststelling van de ingevolge de Lvw vereiste geluidszones. De op de kaart weergegeven geluidszones, zoals opgenomen in de bijlagen E van de wijzing van het aanwijzingsbesluit “Aanwijzing luchtvaartterrein Rotterdam The Hague Airport” bij voornoemd besluit dienen te worden verwerkt in bestemmingsplannen. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Lvw geeft de Minister, indien een beschikking als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Lvw, inhoudt dat een aanwijzing wordt gegeven met één of meer geluidszones, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat, ten aanzien van gronden gelegen binnen die geluidszones aanwijzingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet.
|
2. |
In artikel 25, eerste lid, van de Lvw, is bepaald dat bij een algemene maatregel van bestuur voor luchtvaartterreinen uniforme grenswaarden voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen worden vastgesteld. Hieraan is uitvoering gegeven door de vaststelling van het BGGL en het BGKL. De grenswaarden zijn vastgesteld op respectievelijk 35 Ke en 47 bkl. Artikel 26, eerste lid, van de Lvw impliceert dat de vastgestelde grenswaarden en maximale waarden via de verplichte aanwijzingen van de Minister doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
|
3. |
Volgens artikel 25g van de Lvw, dient de Minister van Verkeer en Waterstaat, respectievelijk de Minister van Defensie, in overeenstemming met de Minister regels vast te stellen omtrent de wijze van meten, berekenen en registreren van de geluidsbelasting binnen en buiten de geluidszone. Deze regels zijn voor wat betreft de berekening van de kleine luchtvaart vastgelegd in het Voorschrift voor de berekening van de geluidsbelasting ten gevolge van de kleine luchtvaart. Voor wat betreft de berekeningen van de grote luchtvaart geldt het Voorschrift voor de berekening van de geluidsbelasting in Kosteneenheden (Ke) ten gevolge van het vliegverkeer en de Appendices van de voorschriften voor de berekening van de geluidsbelasting.
|
4. |
Alle
voorschriften die nodig zijn voor de uitvoering van de zonering zelf, is
vervat in het BGGL, de hierboven genoemde Voorschriften voor de berekening
van de geluidsbelasting ten gevolge van de grote luchtvaart en de
planologische aanwijzingen ex artikel 26, eerste lid van de Lvw. Deze aanwijzingen
hebben als basis artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet en vinden hun
begrenzing in hetgeen in de overige uitvoeringsvoorschriften van de Lvw is of
wordt opgenomen.
|
5. |
Uit de aard der zaak sluiten deze aanwijzingen nauw aan bij het BGGL en het BGKL. Bij deze besluiten zijn immers de grenswaarden en maximale waarden bepaald, die voor de toelaatbaarheid van bestemmingen binnen de zone maatgevend zijn. In enkele artikelen van onderhavige aanwijzingen wordt expliciet naar de voorschriften van het BGGL verwezen.
|
6. |
Alvorens het onderhavige besluit is genomen, is overleg gevoerd met de gemeenteraden van Lansingerland, Rotterdam en Schiedam, waarvoor namens deze overleg gevoerd is met vertegenwoordigers van de respectievelijke colleges van Burgemeester en Wethouders van deze gemeenten, en Gedeputeerde Staten van de Provincie Zuid Holland. Door middel van terinzagelegging van de ontwerp-aanwijzingen wordt de gelegenheid geboden tot het inbrengen van zienswijzen.
|
7. |
Conform artikel 30, tweede lid, Lvw, ligt het zwaartepunt van de rechtsbescherming in de aanwijzingsprocedure in bezwaar en beroep tegen de aanwijzing zelf en niet in de bestemmingsplanprocedure. De toetsing in beroep van een besluit tot aanwijzing van een terrein als luchtvaartterrein kan dan mede omvatten een beoordeling van de krachtens artikel 26, eerste lid, Lvw gegeven aanwijzingen en van de daarbij gegeven voorschriften in de zin van artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet . Hiermee wordt bereikt dat de verschillende bij een besluit betrokken aspecten op integrale wijze kunnen worden beoordeeld. Deze integrale benadering ligt voor de hand nu de Wro-aanwijzing als het ware een sequeel (planologische doorvertaling) is van de aanwijzing van de Minister van Verkeer en Waterstaat. De Wro-aanwijzing dient in zoverre als een gebonden besluit beschouwd te worden.
|
8. |
Dit
aanwijzingsbesluit is opgesteld onder het regiem van de nieuwe Wet
ruimtelijke ordening, welke op 1 juli 2008 in werking is getreden. Hierin is
een wettelijke verplichting opgenomen dat per 1 januari 2010
bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten in digitale vorm
vastgesteld moeten worden.
|
TOELICHTING ARTIKELSGEWIJS
Artikel 2
In dit artikel is bepaald dat op de betreffende bestemmingsplannen de onderscheiden geluidzones moeten worden opgenomen. De gemeenteraden moeten voor alle gronden, welke geheel of gedeeltelijk door de geluidszones worden bestreken, binnen een jaar na dagtekening van het besluit: n hetzij de vigerende bestemmingsplannen herzien, n hetzij, voor zover er voor die gronden nog geen bestemmingsplan van kracht is, alsnog één of meer nieuwe bestemmingsplannen vaststellen. Omdat de geluidszone veelal het gebied van één bestemmingsplan zal overschrijden, zullen in het algemeen alleen de geluidzones die het plangebied doorlopen in het bestemmingsplan kunnen worden aangegeven. Het kan overigens de duidelijkheid ten goede komen om op een toelichtend kaartje de ligging van de geluidszone in zijn geheel aan te geven.
Het
gebied tussen het luchtvaartterrein en de berekende 35 Ke-contour is de 35
Ke-geluidszone. Deze dient op de bestemmingsplannen te worden opgenomen.
Daarnaast dienen geluidzones, die voor het ruimtelijk beleid relevante
waarden hebben, te weten die voor 40, 45, 55 en 65 Ke in de
bestemmingsplannen te worden opgenomen. Echter, met dien verstande dat de 65
Ke binnen de grenzen van het aangewezen luchthaventerrein liggen. Als gevolg
daarvan en alleen in die specifieke situatie behoeven deze contour geen
overname in de relevante omliggende bestemmingsplannen of bestemmingsplannen
waarvan delen óók buiten het aangewezen luchthaventerrein vigerend zijn. Een contour is een geluidsbelastinglijn die voorkomt op de kaarten die behoren tot het besluit op grond van artikel 18 Lvw, waarbij de zones zijn vastgesteld. Die kaarten, die zijn opgenomen in de bijlagen, zijn met behulp van computerberekeningen getekende kaarten. De daarbij opgenomen geluidscontouren bestaan uit de door de computers berekende punten met eenzelfde geluidsbelasting, waaraan een enigszins vloeiend verloop is gegeven.
Bij de vaststelling van de bestemmingsregelingen dient de inhoud van het onderhavige besluit in acht genomen te worden. In dat kader dient vooral gedacht te worden aan mogelijke beperkingen in bestemmingsplannen zowel ten aanzien van het leggen van bestemmingen als ten aanzien van gebruiksmogelijkheden van gronden en opstallen, gelegen binnen de geluidszone.
De geluidzones die in deze aanwijzing zijn opgenomen zijn geometrisch bepaalde vlakken gerelateerd aan het Rijksdriehoekscoördinatensysteem. Deze geometrisch bepaalde vlakken dienen in de bestemmingsplannen verwerkt te worden. In het geval dat er bestemmingsplannen worden opgesteld op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening dienen de geluidzones zoals opgenomen in deze aanwijzing overgenomen te worden in de bestemmingsplannen. Indien er sprake is van een herziening van vigerende bestemmingsplannen op basis van de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen bij het opnemen van de geluidsbelastingscontouren op de bestemmingsplankaarten deze verfijnd en gedetailleerd te worden tot lijnen die tot op het niveau van de perceelsgrenzen en de daarop geprojecteerde of bestaande bebouwing duidelijkheid scheppen omtrent het planologische en geluidsbelastingsregime dat ter plaatse zal gelden. Bij de detaillering mogen geen grotere afwijkingen van de computerlijn ontstaan dan overeenkomt met een marge van één Ke aan weerszijden van de computerlijn. Het eindresultaat dient derhalve vanuit het oogpunt van zonering neutraal te zijn. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de detaillering van de contouren geen noemenswaardige (financiële) verschuivingen met zich meebrengt. De totale sanerings- en amoveringskosten zullen door de detaillering niet wezenlijk veranderen. Een en ander laat onverlet mijn bevoegdheid om onder bijzondere omstandigheden zelf nauwkeurig gedetailleerde aanwijzingen te geven.
Artikel 3 In artikel 3 worden de bepalingen genoemd van het BGGL waaruit planologische consequenties volgen voor de gronden gelegen binnen de vastgestelde geluidszones. Het betreffen de artikelen 4 tot en met 13 BGGL. Deze bepalingen uit het BGGL, opgesplitst in nieuwbouw (hoofdstuk 3, titel 1) en bestaande bouw (hoofdstuk 3, titel 3) worden hierna in het kort toegelicht.
Nieuwbouw Ingevolge artikel 4 BGGL is 35 Ke de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en woonwagenstandplaatsen die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen nog niet aanwezig zijn en waarvoor nog geen bouwvergunning is verleend. Dit artikel houdt in dat een bestemmingsplan dat - ter uitvoering van de onderhavige Wro-aanwijzing - is aangepast aan de vastgestelde geluidszone, binnen de geluidszone in beginsel geen nieuwe woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen mag toelaten. Dit geldt ook voor wijzigingen van het bestemmingsplan en vrijstellingen daarvan. Voor de periode dat de geluidszone nog niet is vastgesteld geldt interim-beleid (uitgangspunten hiervan zijn vastgelegd in brieven uit 1979/80 van de toenmalige Minister van VROM gericht aan alle colleges van Gedeputeerde Staten). Als een bouwvergunning reeds is verleend op het tijdstip van de vaststelling van de geluidszone, dan is voor de toepassing van het BGGL geen sprake meer van nieuwbouw, maar van bestaande bouw. In artikel 5 BGGL wordt een aantal specifieke gevallen genoemd waarin binnen de geluidszone een hogere maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor nieuwbouw van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen geldt dan 35 Ke.
Nieuwbouw ter vervanging van bestaande geluidsgevoelige bebouwing Artikel 6 BGGL bepaalt dat 55 Ke in beginsel de maximaal toelaatbare geluidsbelasting is van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die bestaande geluidsgevoelige bebouwing vervangen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone niet hoger is dan 40 Ke (toekomstige geluidsbelastingssituatie). De maximaal toelaatbare geluidsbelasting van vervangende nieuwbouw in een gebied dat op het tijdstip van de vaststelling van de geluidszone reeds een hogere geluidsbelasting dan 40 Ke ondervindt, is in beginsel 65 Ke (bestaande geluidsbelastingssituatie). De concrete toepassing en interpretatie van dit artikel is in eerste instantie een taak van de gemeente en de provincie in het kader van het desbetreffende ruimtelijke ordeningsbesluit. Nu het bij dit artikel gaat om nieuwbouw, moet worden voldaan aan de nieuwbouweisen die het Bouwbesluit stelt aan de karakteristieke geluidwering (artikel 22, derde lid, voor woningen en artikel 194, derde lid, voor andere geluidsbelastingssituaties).
Bestaande woningen Artikel 7 BGGL bepaalt de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woningen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van de vaststelling van de geluidszone niet hoger is dan 40 Ke (toekomstige geluidsbelastingssituaties). De maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 40 Ke. Artikel 8 BGGL bevat voor de in artikel 7 bedoelde bestaande woningen de mogelijke situaties waarin 55 Ke van rechtswege geldt als de maximaal toelaatbare geluidsbelasting. Deze geluidsbelasting van 55 Ke geldt slechts als de woning reeds voldoende is geïsoleerd of alsnog kan worden, of als door de eigenaar of bewoner toestemming wordt gegeven voor akoestisch en bouwtechnisch onderzoek. Artikel 9 BGGL biedt de mogelijkheid om woningen als bedoeld in artikel 7 die gelegen zijn tussen de 55 en de 65 Ke contour, te handhaven indien de woning voldoende geluidwering bezit of indien op een tijdig schriftelijk verzoek van de eigenaar, door de betrokken luchtvaartminister alsnog voldoende geluidwering wordt aangebracht. Voor beide gevallen gelden de normen van de Regeling geluidwerende voorzieningen. Artikel 10 en 11 BGGL . Artikel 10 bepaalt de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woningen in een gebied waar de geluidsbelasting op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone hoger is dan 40 Ke. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting is 55 Ke. Artikel 11 bevat voor de in artikel 10 bedoelde bestaande woningen de mogelijke situaties dat 65 Ke van rechtswege geldt als maximaal toelaatbare geluidsbelasting. Evenals in de artikelen 8 en 9 is hier een koppeling gelegd naar de Regeling geluidwerende voorzieningen.
Bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen Artikel 12 BGGL bevat de procedure die gevolgd moet worden ter bepaling van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande andere geluidsgevoelige gebouwen, en bevat de daarbij geldende voorwaarden. De betrokken luchtvaartminister stelt in dit geval de grenswaarden vast.
Bestaande woonwagenstandplaatsen Tot slot bepaalt artikel 13 BGGL de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van bestaande woonwagenstandplaatsen op 40 Ke.
Artikel 5 In dit artikel wordt aan de gemeenteraden opdracht gegeven om de vigerende rechten - in casu het recht tot voortzetting - te respecteren. Het voortzettingsrecht is in artikel 26a -Lvw in ongedifferentieerde vorm neergelegd. Dezerzijds wordt een ruime interpretatie voorgestaan van het begrip “degene, die op het tijdstip van het van kracht worden van de beschikking ex artikel 18 Lvw gebruiker of bewoner is”. Een enge interpretatie zou tot grote onbillijkheden aanleiding geven - denk aan voortzetting van bewoning door degene die na de zonevaststelling is gehuwd met de oorspronkelijke, doch inmiddels overleden, bewoner; aan voortzetting door het na zonevaststelling geboren kind van de oorspronkelijke bewoners; aan de voortzetting van het gebruik door de rechtsopvolger van de rechtspersoon die de oorspronkelijke gebruiker was etc.
In die gevallen waarin geen voortzettingsrecht meer wordt uitgeoefend, dient er voor gezorgd te worden dat niet tot herbewoning wordt overgegaan omdat de milieuhygiënisch ongewenste situatie dan langer blijft voortbestaan dan nodig is. Tot de middelen die de gemeenten in voorkomend geval ten dienste staan kan bijvoorbeeld worden gerekend de toepassing van bestuursdwang. Ook zou de gemeenteraad er toe over kunnen gaan om een gebouw waaraan de woonbestemming is ontvallen, onbewoonbaar te verklaren.
Nu artikel 26a Lvw het recht van de “zittende” gebruikers en bewoners tot voortzetting van het gebruik of de bewoning waarborgt, past in dat kader geen onteigening “vooraf”. Het in artikel 26a Lvw bedoelde voortzettingsrecht moet worden opgevat als een recht tot ongestoorde voortzetting. “Ongestoorde” -voortzetting verdraagt zich - in brede zin uitgelegd - niet met onteigening die vooruitloopt op het beëindigen van het gebruik of de bewoning. Minnelijke verwerving verdraagt zich daarmee uiteraard wèl. Voortzetting van gebruik door rechtsopvolgers van rechtspersonen hangt af van de mate waarin van (ongewijzigde) voortzetting van het gebruik kan worden gesproken.
Het gestelde in dit artikel geldt uitsluitend voor die gevallen waarin onteigening plaatsvindt wegens beëindiging van het gebruik of de bewoning van gebouwen vanwege de geluidszonering. Op een onteigening ter uitvoering van het bestemmingsplan om andere redenen (bijvoorbeeld een uitbreiding van het luchtvaartterrein) zijn deze bepalingen niet van toepassing.
Artikel 6 In artikel 6 is aangegeven dat de kosten voor het maken van (de herziening van) het bestemmingsplan zelf, dus de kosten voor de bestemmingsplanarbeid voor rekening van de gemeente komen. Dit artikel is gebaseerd op artikel 26a, derde lid, Lvw dat als volgt luidt:
“Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bij het geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tevens aangeven op welke wijze en in welke gevallen geldelijke steun uit ‘s Rijks kas kan worden verleend ter bestrijding van de kosten ten gevolge van de uitvoering van de in overeenstemming met de aanwijzingen gebrachte bestemmingsplannen.”
De redactie van artikel 26a Lvw geeft aan dat uitsluitend de kosten, welke het gevolg zijn van de uitvoering van de bestemmingsplannen voor rekening van het Rijk kunnen komen. Met name de zinsnede ”…kosten ten gevolge van de uitvoering van de in overeenstemming met de aanwijzingen gebrachte bestemmingsplannen” geeft expliciet aan dat dit dus niet de kosten zijn van de bestemmingsplanarbeid.
Deze bepaling sluit aan bij gelijksoortige bepalingen in de Wro. Zo is in artikel 6.8, eerste lid, Wro neergelegd dat de hogere kosten, die het gevolg zijn van het op verzoek of krachtens wettelijk voorschrift opnemen van bepalingen in een bestemmingsplan, aan gemeenten worden vergoed. Daarnaast wordt in dit verband ook gewezen op de analogie met betrekking tot de verplichting tot het maken van bestemmingsplannen voor aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten (artikel 36, Monumentenwet 1988), waarbij de bestemmingsplanarbeid eveneens niet wordt vergoed. Het maken van bestemmingsplannen blijft primair een gemeentelijke aangelegenheid, waarvan de gemeente de kosten zelf moet dragen (zie ook artikel 10.6 Wro).
Artikel 7 Artikel 6.8 Wro bevat een voorziening voor een vergoeding van de hogere kosten waarmee de gemeente wordt geconfronteerd bij ten uitvoerlegging van dit besluit. In artikel 7 worden de Minister van VROM en de Minister van V&W aangewezen als bevoegd gezag voor een verzoek van een gemeente om een vergoeding van die kosten. De Wro bepaalt verder dat de burgemeester en wethouders van de gemeente het besluitvormende orgaan zijn voor verzoeken van burgers om tegemoetkoming in schade, die wordt veroorzaakt ten gevolge van een bestemmingsplanwijziging krachtens een aanwijzing. Artikel 6.1.3.3 Bro bepaalt dat de gemeente een procedureverordening moet hebben waarin regels zijn gesteld over de afhandeling van planschadeverzoeken, de aanwijzing van een onafhankelijk adviseur, de wijze waarop deze tot een advies komt, en de wijze waarop o.m. de betrokken bestuursorganen door de adviseur, onder verslaglegging, worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken. Het spreekt als vanzelf dat de Minister van V&W op een volwaardige wijze als belanghebbende bij de totstandkoming van het advies en bij het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming in de schade wordt betrokken. In het gelijktijdig genomen besluit ex artikel 18 Lvw is een artikel over schadevergoeding/nadeelcompensatie opgenomen.
’s-Gravenhage,
DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER,
J.C. Huizinga-Heringa
|