direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Provinciaal Inpassingsplan Springendal en Dal van de Mosbeek
Status: ontwerp
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Overijssel is prachtig om te wonen, werken en recreëren. De komende jaren werkt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel samen met de partners van 'Samen werkt beter' aan het behoud en herstel van kwetsbare natuur en het realiseren van nieuwe kansen voor de economie. De natuur heeft te lijden onder effecten van industrie, verkeer en landbouw, terwijl nieuwe economische ontwikkelingen worden beperkt om de natuur niet verder te belasten. Bewoners, belangenorganisaties en overheid hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de kwaliteit van het leefgebied van dieren en planten te verbeteren, voor nu en in de toekomst. Met maatwerk maken we de natuur veerkrachtig en weerbaar tegen invloeden van buiten, waardoor weer nieuwe economische kansen ontstaan. Waar nodig wordt de bestemming en/of het gebruik gewijzigd en planologisch vastgelegd in een ruimtelijk plan.

De maatregelen kunnen effect hebben op de gronden in de directe omgeving van de Natura 2000-gebieden. Samen met de grondeigenaren zorgen we voor een passende oplossing voor hun toekomst. Kortom, samen zetten we ons in om de economie en ecologie te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing.

De Ontwikkelopgave Natura 2000 bevindt zich momenteel voor de meeste gebieden in de planvormingsfase. Dit houdt in dat er voor de 24 Natura 2000-gebieden de benodigde beschermings- en uitbreidingsmaatregelen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden verder worden uitgewerkt. De benodigde maatregelen passen veelal niet binnen de geldende bestemmingsplannen, hierdoor is er een nieuw ruimtelijk plan noodzakelijk. Om deze reden is dit inpassingsplan opgesteld. Zodra dit inpassingsplan de procedure in gaat, bevindt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 voor het betreffende gebied zich in de realisatiefase.

Dit Provinciaal inpassingsplan (PIP) richt zich op het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek. In figuur 1.1 zijn alle Natura 2000-gebieden binnen de provincie Overijssel weergegeven. Het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0001.png"
Figuur 1.1. De 24 Overijsselse Natura 2000-gebieden, “Springendal en Dal van de Mosbeek” is omcirkeld (Bron: www.overijssel.nl)

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” heeft een oppervlakte van circa 1.338 ha en ligt op de stuwwal van Ootmarsum en deels in de Slenk van Reutum (noordoost Twente). Het gebied heeft een grillige en relatief grote grens. Het grootste deel van het gebied ligt in de gemeente Tubbergen (circa 1.191 ha) en een klein deel ligt in de gemeente Dinkelland. De noordgrens van het gebied wordt gevormd door de rijksgrens met Duitsland.

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” (zie figuur 1.2) bestaat uit een aantal deelgebieden die in eigendom zijn bij drie verschillende terreinbeherende organisaties (TBO's), zoals Staatsbosbeheer, Landschap Overijssel en Natuurmonumenten.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0002.png"

Figuur 1.2. Begrenzing Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” (Bron: www.synbiosys.nl)

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied van dit inpassingsplan omvat voornamelijk gronden buiten het natuurgebied. Rondom het Natura 2000-gebied ligt een groot gebied met andere functies. Om de natuurdoelstellingen te kunnen behalen moeten ook maatregelen worden getroffen op de omliggende gronden, de zogenaamde externe maatregelen.

Het deel van de natuurherstelmaatregelen dat buiten de bestaande natuurterreinen moet plaatsvinden, is in de Omgevingsvisie en -verordening van Overijssel geel gemarkeerd en aangeduid als “Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000”. Deze gronden zijn nu veelal in agrarische gebruik. De oppervlakte van het uitwerkingsgebied (gele gebieden) bedraagt ongeveer 209 ha (zie figuur 1.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0003.png"

Figuur 1.3. Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” begrensd in rood, met uitwerkingsgebieden in geel buiten de Natura 2000-begrenzing (Bron: kaart 'Begrenzing NNN & Zone ONW', Omgevingsverordening Overijssel)

De externe maatregelen hebben een gunstig effect op de natuurgebieden. Voorkomen moet worden dat maatregelen of effecten van maatregelen ongedaan kunnen worden gemaakt, waardoor een negatief effect op de habitat kan ontstaan (borging). Het effectgebied is begrensd op basis van de verwachte grondwaterstandstijging in het gebied en de omgeving. Doel van dit inpassingsplan is om de maatregelen en effecten van de externe maatregelen planologisch-juridisch te borgen.

De maatregelen die binnen het Natura 2000-gebied genomen moeten worden worden interne maatregelen genoemd. De interne maatregelen worden in een apart inrichtingsplan uitgewerkt door de terreimbeherende organisaties (TBO's). In het inpassingsplan zijn toch enkele interne maatregelen meegenomen, omdat zo een compleet maatregelenpakket kon worden bepaald.

Op basis van de het inrichtingsplan en de daarin beschreven maatregelen zijn de toelichting, de regels en de verbeelding van het inpassingsplan opgesteld. Alleen de percelen waar op basis van het inrichtingsplan een planologische wijziging doorgevoerd moet worden, maken deel uit van van dit inpassingsplan. Het gaat hierbij zowel om externe als (beperkt) om interne maatregelen. Deze wijziging ziet dan vooral toe op een functiewijziging of een wijziging in de regels.

Natura 2000- gebied > Inrichtingsplan > Provinciaal inpassingsplan

Het gebied 'Manderheide' maakt deel uit van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek". Het gebied maakt echter géén onderdeel uit van het inrichtingsplan of dit inpassingsplan, omdat de maatregelen in Manderheide binnen het vigerende planologische regime kunnen worden uitgevoerd. Voor Manderheide is wel een apart gebiedsproces gevolgd.

Het inrichtingsplan "Springendal en Dal van de Mosbeek" omvat vervolgens een ruimer gebied dan het plangebied voor het PIP. Dit komt deels omdat niet voor alle maatregelen die in het inrichtingsplan zijn uitgewerkt een bestemmingswijziging nodig is (bijv. onderdeel Braamberg, zie paragraaf 3.4.1). In het voorontwerp was de Roezebeek nog niet meegenomen. Sinds het voorontwerp is dit in het Inrichtingsplan verder uitgewerkt, waardoor de Roezebeek nu ook in het ontwerp van het Inpassingsplan is opgenomen.

In het PIP worden verder drie percelen opgenomen, die niet in het inrichtingsplan zijn beschreven: het gaat om percelen met een agrarische bestemming, die met behulp van SNL-subsidie zijn ingericht tot natuur. Deze percelen krijgen in het PIP ook de bestemming Natuur, waarmee de bestemming in overeenstemming is met de status van de percelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0010.png"

Afbeelding 1.4: verbeelding ontwerp inpassingsplan (blad 1 t/m 6 en aparte legenda).

1.3 Wijzigingen ten opzichte van het Voorontwerp

Ten opzicht van het voorontwerp PIP (incl. bijlagen) is dit ontwerp op een aanzienlijk aantal punten gewijzigd. Het gaat dan zowel om wijzigingen in de kaarten als om wijzigingen in de onderliggende stukken, met name het inrichtingsplan. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder toegelicht.

  • 1. Toevoeging van het laatste beekdal: Roezebeek. In het voorontwerp was deze beek nog niet opgenomen. In het inrichtingsplan zijn hiervoor de volgende maatregelen opgenomen:
    • a. Verondiepen beek
    • b. Permanent grasland met evenwichtsbemesting
    • c. Langs de zuidtak moeten percelen uit bemesting worden genomen.

Deze maatregelen zijn terug te vinden in hoofdstuk 8 van het inrichtingsplan. Op de verbeelding van dit ontwerp inpassingsplan is deze aanvulling ook te zien.

  • 2. Brunninkhuizerbeek. Deze beek zat tekstueel wel in het inrichtingsplan, maar stond nog niet op de verbeelding van het PIP. Dit is nu toegevoegd. De verbeelding bestaat nu uit 5 bladen, in plaats van de 3 bij het voorontwerp.

  • 3. Doelverplaatsing alluviaal bos. Het maatregelenpakket voor de Roezebeek richtte zich primair op het in stand houden van alluviaal bos. De bestuurlijke adviescommissie Springendal en Dal van de Mosbeek heeft echter besloten dat niet wordt ingezet op het op lange termijn in stand houden van het alluviaal bos langs de noordtak, middentak en benedenloop van de Roezebeek. Er is besloten in te zetten op ontwikkeling van alluviaal bos langs de krachtigere beeksystemen (Springendal, Mosbeek, Hazelbekke). Tot dit habitat op de nieuwe locaties kwalificeert, moet het langs de Roezebeek worden behouden. Het onder punt 1 genoemde maatregelpakket is daarvoor bedoeld. Voor de goede orde: langs de zuidtak wordt ook voor de lange termijn ingezet op het duurzaam in standhouden van het aanwezige alluviale bos.
    De doelverplaatsing is terug te vinden in hoofdstuk 12 van het inrichtingsplan. Op de verbeelding van dit Ontwerp-PIP is deze verplaatsing niet terug te zien, omdat het alluviaal bos is 'verplaatst' naar locaties die al een natuurbestemming hadden gekregen in het Voorontwerp.

  • 4. De maatregelen uit het inrichtingsplan moeten de natuur robuuster maken. Daarom is ervoor gekozen de beken zelf op te nemen in de natuurbestemming. Zo kunnen ze vrij meanderen zonder dat dit direct strijd met de omliggende bestemming oplevert. Op de verbeelding bij het PIP is dit terug te zien in meer aaneengesloten stukken met een natuurbestemming (minder versnippering).

  • 5. Op basis van de inspraakreacties zijn wijzigingen doorgevoerd. De belangrijkste is het opnemen van een erf in de begrenzing. Dit is verder uitgewerkt in de reactienota in bijlage 4.

Naast deze majeure wijzigingen zijn er tal van kleine wijzigingen doorgevoerd. Het gaat te ver om alle wijzigingen hier te benoemen. De wijzigingen zijn waar nodig afgestemd met de gebiedspartners. De meeste wijzigingen hebben betrekking op het inrichtingsplan en werken slechts zelden door in de regels, toelichting of kaarten van het ontwerp PIP.

1.4 Wettelijke context

De wettelijke context voor de herinrichting van het plangebied en dit inpassingsplan wordt gevormd door Natura 2000.

Natura 2000

De biodiversiteit in Europa gaat al jaren snel achteruit. Duurzame bescherming van flora en fauna is nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en daarom krijgt natuurbescherming vorm in Europees verband door middel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Naar aanleiding hiervan zijn er Natura 2000-gebieden aangewezen. In Nederland zijn dit er 160, waarvan er 24 in Overijssel liggen.

De Natura 2000-gebieden liggen in de provincie Overijssel binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN bestaat uit een samenhangend netwerk van gebieden met natuurwaarden. Realisatie en bescherming van het NNN is belangrijk voor het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van de biodiversiteit, oftewel de rijkdom aan plant- en diersoorten. Het NNN is ook van betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving, voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken en voor de regionale economie in Overijssel.

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen (generieke en gebiedspecifieke). Hierin wordt niet alleen gekeken in relatie tot het aspect stikstof, maar naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. Deze maatregelen moeten voor het grootste deel binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen worde uitgevoerd.

Op 23 april 2019 is het beheerplan Natura 2000-Beheerplan “Springendal en Dal van de Mosbeek” vastgesteld; de termijn loopt derhalve tot en met 22 april 2029. De beheerplanmaatregelen moeten dan zijn gerealiseerd.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Stikstof is schadelijk voor de natuur. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld voor Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten. In deze gebiedsanalyses wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen in relatie tot stikstof. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden.

De uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 heeft een streep gezet door de vergunningverlening-systematiek gebaseerd op het PAS. Geoordeeld is dat de zogenaamde 'hypotheek op de toekomst' (de vergunningen verlenen voordat de natuurherstelmaatregelen zijn uitgevoerd en de stikstofdeposititie naar beneden is gebracht) niet is toegestaan. De Raad van State oordeelt dat de natuurgebieden eerst hersteld moeten worden.

De uitspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen. Zoals eerder aangegeven staan de natuurherstelmaatregelen beschreven in de beheerplannen. De herstelmaatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses zijn in deze beheerplannen opgenomen. Het beheerplan vormt hiermee het kader voor alle natuurherstelmaatregelen. Door de uitspraak van de Raad van State zijn dus de PAS-maatregelen niet komen te vervallen. Uitvoering hiervan is nog steeds noodzakelijk.

1.5 Programma Ontwikkelopgave Natura 2000

1.5.1 Aanleiding oprichting van het programma

Voor 2011 was het Rijk verantwoordelijk voor het beschermen en realiseren van het NNN. Sinds in 2011 het bestuursakkoord Decentralisatie Natuurbeheer is gesloten zijn de provincies verantwoordelijk. De natuurherstelmaatregelen moeten over het algemeen binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan worden uitgevoerd. Daarnaast staat de provincie aan de lat voor de verdere realisatie van het NNN hiervoor geldt geen wettelijke deadline. Dit betekent dat er een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel. Om deze reden heeft de provincie het programma 'Ontwikkelopgave Natura 2000' opgestart.

1.5.2 Typen maatregelen

Binnen de 'Ontwikkelopgave Natura 2000' wordt onderscheid gemaakt tussen dwingende en vrijwillige maatregelen. Vrijwillige maatregelen zien op de verdere realisatie van het NNN (zogenaamde verbetervoorstellen). Dwingende maatregelen zijn maatregelen die uitgevoerd moeten worden in het kader van de beheerplannen.

De natuurherstelmaatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (landbouw)gronden in de uitwerkingsgebieden. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid over de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op vernatting van de omliggende gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. Voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” gaat het hierbij om circa 209 hectare.

1.5.3 'Samen Werkt Beter' en de gebiedsprocessen

Op 29 mei 2013 hebben vijftien Overijsselse organisaties het akkoord 'Samen werkt beter' ondertekend. Deze organisaties zetten zich gezamenlijk in om de economie en ecologie de komende tijd te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing. Het samenwerkingsverband bestaat uit: Landschap Overijssel, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Natuurlijk Platteland Oost, Natuurmonumenten, Overijssels Particulier Grondbezit, provincie Overijssel, RECRON, Staatsbosbeheer, VNG Overijssel, VNO NCW Midden, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Per Natura 2000-gebied is een gebiedsproces opgestart voor de realisatie van de benodigde externe maatregelen in de uitwerkingsgebieden. Deze gebiedsprocessen worden (per gebied) door één van de 'Samen werkt beter'-partners getrokken. Tijdens het gebiedsproces zijn alle benodigde maatregelen verder onderbouwd en geconcretiseerd en afgestemd met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. De uitkomsten zijn verwerkt in een inrichtingsplan. Dit inrichtingsplan is juridisch-planologisch vertaald in dit inpassingsplan.

De terreinbeherende organisaties (Staatsbosbeheer, Landschap Overijssel, Natuurmonumenten) hebben de interne maatregelen verder uitgewerkt, eveneens in afstemming met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Deze maatregelen zijn uitgewerkt in vergunningaanvragen en, als deze niet in het vigerende bestemmingsplan passen, zijn ze meegenomen in dit inpassingsplan.

1.5.4 Fasering gebiedsproces

Om grip te krijgen op de ontwikkeling en uitvoering is het gebiedsproces opgedeeld in vier fasen, namelijk: verkenning, planvorming, realisatie en beheer.

  • De verkenningsfase is inmiddels voor nagenoeg alle gebieden afgerond. Voor deze fase zijn verkenningen opgesteld. Hierin zijn de eisen, wensen, problemen en mogelijke oplossingen, betrokken partijen en draagvlak in beeld gebracht.
  • In de planvormingsfase worden de beoogde maatregelen verder uitgewerkt en geconcretiseerd in een inrichtingsplan en een ruimtelijk plan (een bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan).
  • In de realisatiefase worden de beschreven activiteiten en maatregelen uit het inrichtingsplan en inpassingsplan gerealiseerd. Hiervoor moeten diverse procedures worden doorlopen, zoals de vaststelling van het benodigde ruimtelijke plan en het verkrijgen van diverse vergunningen. Ook valt de uitvoering van de maatregelen binnen deze fase.
  • In de beheerfase worden bij inrichtingsprojecten voor natuur de ingerichte gronden doorgeleverd aan beheerders. In deze fase is in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 de monitoring van de natuurkwaliteit van belang. Als nodig worden, naar aanleiding van de monitoring, de beheerplannen aangepast of worden er aanvullende inrichtingsmaatregelen vastgesteld.

1.6 Gebiedsproces 'Springendal en Dal van de Mosbeek'

Per gebied wordt in beginsel een eigen gebiedsproces gevolgd, maar voor dit Natura 2000-gebied zijn het er twee geweest. Voor het gebied Manderheide is namelijk een apart gebiedsproces gevolgd, omdat het gebied een totaal verschillend karakter heeft als de rest van dit Natura 2000-gebied. Trekker van het gebiedsproces voor het “Springendal en Dal van de Mosbeek” is LTO, voor Manderheide is dat Natuurmomenten. Zoals al aangegeven maakt Manderheide geen deel uit van het plangebied van dit inpassingsplan.

Bij het gebiedsproces voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" zijn de volgende partners betrokken:

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0011.png"

Gestart is met een verkenningenfase. In de planuitwerkingsfase is in een breed gebiedsproces een pakket van maatregelen opgesteld en vastgelegd in een inrichtingsplan.

1.7 Leeswijzer

In deze inleiding is de aanleiding, de opgave en kort het totstandkomingsproces van deze inpassingsplannen beschreven. In Hoofdstuk 2 zijn de relevante wetgeving en het belangrijkste beleidskader beschreven. Hierin wordt ingegaan op met name de aspecten ecologie en water, omdat deze het meest van toepassing zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 en op dit inpassingsplan.

In Hoofdstuk 3 is het plan beschreven: wat is de huidige (planologische) situatie, wat is de opgave voor het gebied en hoe is dit uitgewerkt in het inrichtingsplan?

In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige beleids- en onderzoeksaspecten. Hierin wordt dit inpassingsplan getoetst aan de aspecten milieu (m.e.r., bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, Wet ammoniak en veehouderij en overige aspecten), water, ecologie, archeologie, cultuurhistorie en explosieven.

In Hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven van dit inpassingsplan, waarin de opbouw en de inhoud van de artikelen van de regels zijn opgenomen.

Tot slot wordt er in Hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de aspecten 'juridisch', 'maatschappelijk', 'financieel' en 'monitoring, toezicht en handhaving'.

Hoofdstuk 2 Wetgeving en beleid

2.1 Inleiding

In het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 is veel wetgeving en beleid van toepassing. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetgeving en het beleid op het gebied van natuur en water, omdat deze aspecten de meeste invloed hebben op de opgave. Voor overige wetgeving en beleid op het gebied van milieu (MER, bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige aspecten), archeologie en cultuurhistorie en explosieven wordt verwezen naar Hoofdstuk 4. In dat hoofdstuk worden ook de onderzoeksresultaten beschreven.

2.2 Europese wetgeving en beleid

2.2.1 Vogel- en Habitatrichtlijnen en Natura 2000

Om de biodiversiteit in Europa te behouden en te vergroten, is op Europees niveau beleid opgesteld. De belangrijkste daarvan zijn de Vogel- en Habitatrichtlijn.

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle wilde vogels en hun belangrijkste habitats in de hele EU te beschermen. De richtlijn verplicht de lidstaten bovendien tot de bescherming van gebieden die uitermate belangrijk zijn voor alle trekvogelsoorten en meer dan 190 bijzonder bedreigde soorten. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan waterrijke gebieden van internationaal belang (Wetlands). De Habitatrichtlijn is vergelijkbaar met de Vogelrichtlijn maar heeft betrekking op een veel groter aantal zeldzame, bedreigde of inheemse soorten, inclusief meer dan duizend dieren- en plantensoorten.

Naast de bescherming van specifieke flora en fauna, hebben de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens als doel om de leefgebieden van deze soorten te behouden, te herstellen of uit te breiden. Dit wordt beoogd door de aanwijzing van beschermde gebieden, die samen het Europees ecologisch netwerk van beschermde natuurgebieden vormen: Natura 2000. Binnen dit Europees netwerk komen natuurgebieden voor waarin belangrijke flora en fauna aanwezig zijn, gezien vanuit een Europees perspectief Met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden kunnen flora en fauna duurzaam beschermd worden (www.natura2000.nl). Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel gaat het om 24 Natura 2000-gebieden. Alle Nederlandse Natura 2000-gebieden moeten bijdragen aan het behoud en Als van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
2.2.2 Kaderrichtlijn Water

Naast internationale afspraken over natuur is ook het Europese beleid voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater van belang voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Deze afspraken zijn vastgesteld in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Sinds eind 2000 zorgt de KRW voor een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater. Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken. De KRW beschermt alle grote wateren: rivieren, meren, kustwateren en grondwateren.

Een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, waaronder die in de provincie Overijssel. Naast een goede kwaliteit wordt met de Kaderrichtlijn Water ook verdroging tegengegaan. Verdroging kan in natuurgebieden de kwaliteit aantasten en bodemdaling, bijvoorbeeld in veengebieden, veroorzaken.

2.2.3 Conclusie

De doelstellingen die met het voorliggende inpassingsplan moeten worden gehaald, sluiten aan op het hier van toepassing zijnde Europees beleid.

2.3 Nationale wetgeving en beleid

2.3.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden. In deze wet zijn de oude Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en Boswet opgenomen. De wet voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

In de wet worden 945 soorten actief beschermd (planten en dieren). Alles wat schadelijk is voor beschermde soorten, is verboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plukken van bepaalde planten en het verstoren, verjagen of doden van dieren. In bepaalde situaties mag dit wel, maar daarvoor is dan een ontheffing of vrijstelling nodig. De Flora- en faunawet gaat daarmee uit van het 'nee, tenzij'-principe.

Voor de gebiedsbescherming geldt dat voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor beschermde natuur een vergunning nodig is. De wet vormt de wettelijke basis voor de aanwijzing van alle Natura 2000-gebieden en het opstellen van Natura 2000-beheerplannen. Het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is op 4 juli 2013 door de staatssecretaris van het ministerie van Economische Zaken aangewezen als Natura 2000-gebied. In figuur 2.1 is het Natura 2000-gebied weergegeven.

Vanaf 2008 zijn in Nederland aanwijzingsbesluiten gepubliceerd voor Habitatrichtlijngebieden. Dat proces is bijna afgerond, wat aanleiding heeft gegeven om na te gaan of er in die gebieden habitattypen en soorten voorkomen die niet zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit. Uit de bepalingen van de Habitatrichtlijn volgt namelijk dat die waarden (in beginsel) in aanmerking komen om te worden beschermd. Dit volgt ook uit de uitleg die de Europese Commissie heeft gegeven en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het gaat dan om alle habitattypen en soorten die in meer dan verwaarloosbare mate voorkomen. Deze moeten worden aangewezen.

De bedoeling van het wijzigingsbesluit is het corrigeren van wat ten aanzien van de te beschermen habitattypen van Bijlage 1 en soorten van Bijlage 2 van de Habitatrichtlijn niet goed is gegaan bij het publiceren van de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten. Het betreft vooral het alsnog beschermen van habitattypen en soorten die op het moment van aanwijzen (in voldoende mate en duurzaam) aanwezig bleken te zijn. Deze waarden en de daarvoor gestelde instandhoudingsdoelstellingen worden met dit wijzigingsbesluit aan de betreffende aanwijzingsbesluiten toegevoegd.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het 'Ontwerp-wijzigingsbesluit habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden' met ingang van 9 maart 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegd. In dat besluit is per gebied aangegeven wat de wijzigingen zijn. Voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” zijn de volgende habitattypen toegevoegd:

  • H9160 Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion betuli
  • H9190 Oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur
  • H91D0 *Veenbossen

In de aan te passen gebiedsanalyses en beheerplannen worden eventuele extra maatregelen beschreven die verwacht worden als gevolg van de toe te voegen natuurwaarden. De voorlopige inschatting is dat het alleen gaat om beheermaatregelen die uitgevoerd moeten worden ter plaatse van de natuurwaarden. De wijziging van het aanwijzingsbesluit brengt (vooralsnog) geen planologische maatregelen met zich mee.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0012.png"

Figuur 2.1: Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" (bron: https://www.synbiosys.alterra.nl)

Bossen worden in de Wet natuurbescherming beschermd, met name de oppervlakte. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan moet dit op een andere locatie plaats vinden (compensatie). Dit geldt ook bij het rooien en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Voor bos dat gekapt wordt ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden geldt geen herplantplicht. Wel kan er een meldingsplicht gelden of een kapvergunning nodig zijn voor de kap van bomen.

2.3.2 Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is op 1 juli 2015 in werking getreden. Het PAS bestaat uit twee pijlers die samen zorgen voor het realiseren van de Natura 2000-doelen en ruimte creëert voor economische ontwikkelingen. De eerste pijler betreft de maatregelen om de stikstofemissie te verminderen zodat de stikstofdepositie daalt. Dit is voornamelijk een verantwoordelijkheid van het Rijk.

De tweede pijler richt zich op maatregelen die natuurgebieden minder gevoelig maken voor de uitstoot van stikstof. Dat gebeurt door de kwaliteit en omvang van de natuurgebieden actief te verbeteren. Hiervoor zijn PAS-gebiedsanalyses opgesteld, waarin de huidige en gewenste toekomstige situatie van de Natura 2000-gebieden zijn beschreven en waarin is aangegeven met welke maatregelen deze toekomstige situatie behaald kan worden. Deze maatregelen worden vooral door provincies uitgewerkt. De provincie Overijssel heeft de uitwerking en realisatie van de maatregelen ondergebracht in de Ontwikkelopgave Natura 2000. De PAS-gebiedsanalyses zijn opgenomen in de beheerplannen.

Een deel van de stikstofdepositieruimte die door het nemen van maatregelen zou worden gecreëerd kon volgens het PAS op voorhand worden gebruikt voor het verlenen van Omgevings- en Wnb-vergunningen voor ontwikkelingen. Het Europees Hof heeft op verzoek van de Raad van State op 19 januari 2019 een prejudicieel advies over het PAS uitgebracht waarin gesteld werd dat dit niet mocht. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State naar aanleiding daarvan een uitspraak gedaan over het PAS. Deze uitspraak laat het doel van de twee pijlers ongemoeid. Daar is dit PIP op gericht. Het vergeven van ontwikkelruimte voordat onomstotelijk vaststaat dat de natuurmaatregelen gerealiseerd worden én tot positief effect zouden leiden is door de uitspraak onmogelijk geworden.

2.3.3 Beheerplannen Natura 2000

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. Hierin wordt niet alleen gekeken naar het aspect stikstof, maar ook naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. De gebiedsanalyses vormen de basis voor de beheerplannen. De maatregelen in de beheerplannen moeten voor het grootste deel binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen zijn uitgevoerd. Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is vastgesteld op 23 april 2019 De maatregelen voor het gebied moeten dus voor 23 april 2029 gerealiseerd zijn.

2.3.4 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden dertien onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost-Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van het NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

In het NNN geldt het 'nee, tenzij'-regime. Nieuwe plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten ('nee'). Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang ('tenzij'). De effecten van een ingreep moeten worden gecompenseerd.

Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet. Daarnaast nemen het Rijk en de waterschappen fysieke maatregelen die de waterkwaliteit en -kwantiteit moeten beschermen en verbeteren. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen moeten bij ruimtelijke ontwikkelingen de watereffecten worden meegewogen.

2.3.5 Waterwet en Nationaal Waterplan

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn het Waterbesluit en de Waterregeling van toepassing. Hierin worden onder andere de begrenzing en de toedeling van oppervlaktewaterlichamen beschreven, de procedurele en inhoudelijke aspecten van/voor:

  • het Nationale Waterplan;
  • het beheerplan voor de Rijkswateren;
  • het Regionaal Waterplan;
  • de implementatie van de Kaderrichtlijn Water;
  • de implementatie van de Richtlijn overstromingsrisico's.

Andere aspecten die de Waterwet regelt zijn: vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken, het onttrekken van grondwater, voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater, de wijze waarop een aanvraag om een watervergunning moet worden gedaan et cetera.

Het Nationaal Waterplan wordt op basis van de Waterwet eens per zes jaar opgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.

2.3.6 Deltaprogramma

Klimaatverandering heeft op langere termijn gevolgen voor veiligheid en droogte. Daarom is het Deltaprogramma in het leven geroepen: een nationaal programma waarin Rijksoverheid, provincies, waterschappen en gemeenten samenwerken. De juridische grondslag voor het Deltaprogramma is de Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De doelen van het Deltaprogramma zijn tweeledig: enerzijds bescherming tegen overstromingen en anderzijds zorgen voor voldoende zoetwater.

De zomers worden warmer en droger. Het gevolg is dat er soms te weinig zoetwater zal zijn. Dat merken dan vooral landbouw, industrie en natuur. Het Deltaprogramma bevat afspraken over de waterbeschikbaarheid van zoetwater. Ook zijn het hoofdkeuzen gemaakt voor de aanpak en de richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn; de Deltabeslissingen.

Voor Overijssel zijn vijf Deltabeslissingen van belang:

  • Waterveiligheid: nieuwe aanpak voor de bescherming van mensen en economie tegen overstromingen;
  • Zoetwaterstrategie: nieuwe aanpak voor het beperken van watertekorten en het optimaal benutten van zoetwater voor economie en nutsfuncties;
  • IJsselmeergebied: structurerende keuzen voor waterveiligheid en zoetwater in het IJsselmeergebied;
  • Rijn-Maasdelta; structurerende keuzen voor waterveiligheid in de Rijn-Maasdelta;
  • Ruimtelijke Adaptatie: nieuwe en gerichte aanpak voor waterrobuuste en klimaatbestendige (her)ontwikkeling in bebouwd gebied.
2.3.7 Omgevingswet

De nieuwe Omgevingswet is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. De wet zal straks onder andere 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur bundelen. Doelen van de Omgevingswet zijn:

  • de verschillende plannen voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur beter op elkaar afstemmen;
  • duurzame projecten (zoals windmolenparken) stimuleren;
  • gemeenten, provincies en waterschappen meer ruimte geven om hun omgevingsbeleid af te stemmen op hun eigen behoeften en doelstellingen.

De maatschappelijke doelen van deze wet, zoals deze thans zijn beschreven, zijn gericht op een duurzame ontwikkeling en het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. Het principe bij het beoordelen van initiatieven is 'ja mits' in plaats van 'nee tenzij'.

Naar verwachting treedt de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving in 2021 in werking, maar zowel de inhoud als het tijdspad daarvan zijn niet honderd procent zeker. Tijdens het proces van de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt de komst van de Omgevingswet in de gaten gehouden, en waar en wanneer nodig aangesloten op deze wet.

2.3.8 Conclusie

De Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel draagt bij aan de bescherming, het herstel en de versterking van het NNN, waaronder de Natura 2000-gebieden. De benodigde maatregelen voor dit herstel en versterking zijn voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" verwerkt in een inrichtingsplan (zie bijlagen 1 en 2 van de Regels).

Hierin zijn natuurherstelmaatregelen uit het beheerplan opgenomen en nader geconcretiseerd/uitgewerkt. Met de uitvoering van de maatregelen worden de doelstellingen van de nationale wetgeving en beleid op het gebied van natuur en water behaald. Het voorliggende inpassingsplan biedt hiervoor de planologisch/juridische basis.

Naast dit inpassingsplan zullen ook de eventueel benodigde vergunningen en ontheffingen aangevraagd worden en/of meldingen worden gedaan.

2.4 Provinciaal beleid

2.4.1 Omgevingsvisie en -verordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is een structuurvisie en presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. Hierin staan de ambities en doelstellingen tot 2030 beschreven. Tevens is beschreven op welke wijze de provincie Overijssel haar rol in de ruimtelijke ordening invult (sturingsfilosofie, bijlage van de Omgevingsvisie). Ten behoeve van de uitvoering van de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat o.a. regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen, grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer en verkeer (provinciale wegen en scheepvaartwegen).

De Omgevingsvisie en -verordening worden jaarlijks bijgewerkt naar aanleiding van nieuwe inzichten en reparaties. Voor deze tekst is gebruik gemaakt van de geconsolideerde Omgevingsverordening vanaf 2017 (d.d. 13 november 2019).

Natuurbeleid
De provinciale ambitie voor natuur is als volgt omschreven: "Inzet is het ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit als ruggengraat van Overijssel. Het NNN zien we daarin als een integrale opgave: het gaat niet alleen om het bevorderen van de biodiversiteit, maar ook om het bevorderen van de ruimtelijke continuïteit en de toegankelijkheid en beleving van de natuur. Om natuurlijke processen weer vrij spel te geven, streven we naar grote aaneengesloten en verbonden gebieden. Integratie van de natuuropgave in een bredere gebiedsopgave biedt de mogelijkheid om de natuur een duidelijk gezicht te geven. De kwaliteit van de randen van de natuurgebieden, de uitstraling van de natuurgebieden én het besef van massa en robuustheid van de natuurgebieden kunnen hierdoor worden vergroot. Aan de randen van de natuur kunnen recreatieaccommodaties, toeristische voorzieningen, bijzondere woonvormen en streekgebonden landbouwproducten voortbouwen op deze kwaliteiten. Nabijgelegen dorpen en steden willen we als 'poorten' naar de natuur ontwikkelen en zo veel beter verbinden met de natuurgebieden 'om de hoek'."

Het provinciaal belang is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden. Dat houdt een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten in, een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit).

Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan (het 'nee, tenzij'-principe).

In de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 neemt de provincie (herstel)maatregelen om de juiste terreincondities voor de gestelde Natura 2000-doelen te realiseren. Als bij de uitwerking van de doelen en de benodigde maatregelen blijkt dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door de bestemming van gebieden te veranderen, dan zullen de gebieden een passende bestemming krijgen en hiervoor ingericht worden. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald wanneer duidelijk is dat ook na het nemen van maatregelen ten behoeve van nabijgelegen Natura 2000-gebieden landbouwkundig gebruik mogelijk is. De omvang en het tempo waarin deze bestemmingswijziging en inrichting plaats vinden zijn bepaald in de beheerplannen Natura 2000. Om de maatregelen tijdig te realiseren, worden de beschikbare instrumenten maximaal ingezet.

In de Omgevingsverordening wordt voor het NNN het volgende beschermingsregime beschreven:

  • Bestaande NNN-gebieden moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd moeten een bestemming krijgen die mede gericht is op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en ook beschikbaar zijn moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden.

Waterbeleid
In de Omgevingsvisie staat de ambitie voor het regionaal waterbeheer als volgt omschreven: "Watersystemen met een goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn."

Het waterbeheer in Overijssel is gericht op een goede bewoonbaarheid en bewerkbaarheid van het land door het bieden van bescherming tegen overstroming, wateroverlast en (perioden van) droogte én het in stand houden of creëren van optimale watercondities voor functies zoals landbouw, wonen, natuur en scheepvaart. Daarbij zijn wel grenzen aan wat mogelijk is.

Door de klimaatverandering is het nodig om breder naar waterbeheer te kijken dan tot nu toe gebruikelijk. Er zijn op meerdere terreinen maatregelen noodzakelijk. Alleen dan is een toekomstbestendig beheer van alle oppervlaktewateren en het grondwater (de watersystemen) mogelijk.

Bij de inrichting en het beheer van de watersystemen houdt de provincie Overijssel rekening met de gevolgen van klimaatverandering op lange termijn (veiligheid, wateroverlast, hittestress en droogte). De komende jaren werkt de provincie samen met waterbeheerders, Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties en private partijen om de deltabeslissingen te implementeren.

Bij de uitvoering van 'waterwerken' benut de provincie Overijssel kansen om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. De (her)inrichting wordt ook als een ontwerpopgave beschouwd en de provincie investeert in vormgeving en inpassing in het landschap.

Belangrijk daarbij is het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem. Ook is dit een kans om te zoeken naar combinaties met andere (water)opgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.

De KRW schept basisvoorwaarden voor ecologisch goed functionerende watersystemen en vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. In Overijssel zijn dit onder andere de Natura 2000-gebieden. Hier geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt.

De provincie Overijssel verwerkt samen met de waterschappen in Overijssel de KRW in beleid voor de wateren in beheer bij de waterschappen en provincie.

De Omgevingsverordening geeft regels voor het omgaan met water. Het gaat om regels en bepalingen voor zowel het kwantitatief en kwalitatief omgaan met water. Ook zijn bepalingen opgenomen die toezien op de veiligheid, deze kunnen ingezet worden om bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. In de verordening worden onder andere de volgende punten genoemd:

  • Voor de ruimtelijke ordening is het uitgangspunt dat bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening;
  • Door klimaatverandering neemt de kans op overstroming en wateroverlast toe. Daarom zijn primaire watergebieden en waterbergingsgebieden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Hier mag worden gebouwd, mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten.

2.4.2 Nationaal Landschap Noordoost-Twente

Op basis van de Omgevingsvisie en Omgevingverordening is Noordoost-Twente als Nationaal Landschap aangemerkt. De kernkwaliteiten zijn :

  • grote mate van kleinschaligheid;
  • het groene karakter;
  • samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen.

Het glooiende beeklandschap is zeer gevarieerd door een fijnmazig samenstel van beken, essen, kampen en ontginningen. Houtwallen, singels en bossen zorgen voor een kleinschalig en groen karakter, in relatie tot de open ruimte van Noord- en Oost-Nederland. In onderstaande afbeelding is het Natura 2000-deelgebied "Springendal, dal van de Mosbeek", binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0013.png"

Figuur 2-1 Ligging Nationaal Landschap Noordoost-Twente en het Natura 2000-gebied “Springendal, dal van de Mosbeek" (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

2.4.3 Natuurbeheerplan 2017 Overijssel

In het Natuurbeheerplan (vastgesteld op 4 april 2017) zijn gebieden aangewezen waar natuur- en landschapsbeheer met subsidies uit het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) wordt gestimuleerd. Het gaat hierbij om bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt, agrarische natuur, landschapselementen en de Natura 2000-gebieden. Het Natuurbeheerplan beschrijft per (deel)gebied welke natuur- en landschapsdoelen nagestreefd worden. Ook zijn in het Natuurbeheerplan de KRW-doelen opgenomen. Daarnaast is aangegeven welke kosten de provincie financiert voor de ontwikkeling en het beheer van natuur door middel van subsidies.

De basis voor het Natuurbeheerplan vormt de Index Natuur en Landschap. Deze index is een landelijke uniforme en sterk gestandaardiseerde "natuurtaal" waarin de Nederlandse natuur- en landschapselementen zijn vastgelegd.

De belangrijkste natuurwaarden in het plangebied liggen hier, onder meer, langs de Mosbeek, Springendalse beek en in het Hazelbekke. Hier komen mooi ontwikkelde Dotterbloemhooilanden voor (met Dotterbloem, Kruipend zenegroen, Grote ratelaar, Brede orchis), Veldrushooilanden (o.a. in het Springendal met Draadrus) terwijl het brongebied van de Mosbeek in ons land het best ontwikkelde voorbeeld betreft van de gemeenschap van Vetblad en Vlozegge. In het gebied ligt ook een groot oppervlak Elzenbronbos (op 18 locaties), met een groot oppervlak langs de Hazelbeek. Hier komen belangrijke populaties voor van Bittere veldkers, Paarbladig goudveil en de Dotterbloem. Bijzondere soorten zijn het Alpenheksenkruid en Carex x boenninghausiana (IJle zegge x Pluimzegge). In het gebied liggen ook diverse droge en vochtige heidevelden, zoals het Vasser grafveld en de Paardenslenkte. Veel bos behoort tot het Zomereiken-Berkenbos of betreft dennenbossen op voormalige heidevelden.

Het streefbeeld is om in de beekdalen en brongebieden van de beken in het Hazebekke, de Springendalse beek, Mosbeek en in de verbinding tussen Stuwwal en Dinkel de ontwikkeling van het natuurlijke karakter van de beken, met natte beekgeleidende schraalgraslanden en vochtige en droge heide. Bij het Hondeven wordt gestreefd naar herstel van de hydrologie en ontwikkeling van nat schraalland. In het kwelgebied bij Reutum is de doelstelling aaneensluiting en hydrologische buffering van de bestaande natuurgebieden in combinatie met retentie, ontwikkeling van Nat schraalland, Vochtig hooiland en natuurbos.

2.4.4 Conclusie

Met het opstellen van dit inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” wordt invulling gegeven aan de provinciale verantwoordelijkheid ten aanzien van het bereiken van de natuurdoelstellingen voor dat gebied. In het plan is rekening gehouden met o.a. het ruimtelijke provinciale beleid. De te treffen maatregelen zoals concreet weergegeven in de inrichtingsplannen (bijlagen 1 en 2 van de Regels) zijn in overeenstemming met dat beleid.

2.5 Waterschapsbeleid

2.5.1 Stroomgebiedbeheerplan

Met de invoering van de KRW is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden (Maas, Schelde, Eems, Rijn-Noord, Rijn-Midden, Rijn-Oost, Rijn-West). De provincie Overijssel ligt geheel in het deelstroomgebied Rijn-Oost. Per stroomgebied is er een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Een stroomgebiedbeheerplan bevat de kaders en voornemens voor het waterbeleid.

Het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2016-2021, waarbinnen ook het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” is gelegen, is op 7 oktober 2015 door de volgende Waterschappen vastgesteld: Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents Overijsselse Delta en Rijn en IJssel (of hun voorgangers).

Een stroomgebiedbeheerplan wijkt qua systematiek, begrenzing en juridische verankering af van het Natura 2000-beheerplan. Als er voor het Natura 2000-gebied strengere waterkwaliteitsvereisten gelden dan in het stroomgebiedbeheerplan is opgenomen, dan gaan de Natura 2000-eisen voor. Een belangrijk onderdeel van de natura 2000-eisen is hydrologisch herstel rond de Natura 2000-gebieden, omdat daarmee de gevoeligheid van die natuur voor stikstofdepositie kleiner wordt. In het stroomgebiedbeheerplan is aangegeven dat het Waterschap voor de maatregelen in het kader van Natura2000 het spoor volgt van de beheerplannen.

2.5.2 Waterbeheerplan

Waterschappen hebben speciale taken voor water, namelijk het zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, het zorgen voor een functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater. In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven en komen in hoofdlijnen de hiervoor benodigde maatregelen aan de orde.

De Waterschappen Vechtstromen, Drents Overijsselse Delta en Rijn en IJssel hebben gezamenlijk het Waterbeheerplan 2016-2021 opgesteld. Hierin staat dat de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepalen, als onderdeel van het door de provincies geregisseerde gebiedsproces. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. GGOR-maatregelen zijn hydrologische maatregelen op inrichtingsniveau, die zich richten op de inrichting van de waterhuishouding in een gebied, mede rekening houdend met de eisen die de ecologie aan een oppervlaktewater stelt. Hierbij zijn uiteraard de omliggende landbouwgebieden nauw betrokken, want voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Tevens is aandacht besteed aan de verdroging van natuurgebieden.

In de afgelopen periode hebben de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepaald ten behoeve van het opstellen van de inrichtingsplannen. De uitvoering van deze maatregelen vindt de komende jaren plaats, onder de voorwaarden dat:

  • het provinciale beheerplan voor het betreffende gebied definitief is vastgesteld;
  • er geen obstakels zijn in de grondverwering en ruimtelijke procedures;
  • er afspraken zijn tussen provincie en het waterschap over de financiering van de maatregelen.

Binnen de planperiode van dit inpassingsplan wordt uitvoering gegeven aan de uitvoering van bestuurlijk vastgestelde hydrologische maatregelen voor de Natura 2000-gebieden.

2.5.3 Keur

Waterschappen stellen een Keur vast. Dit is een verordening met regels voor waterkeringen, watergangen en waterstaatswerken. Voor (bouw)werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewater of een dijk is een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven.

Voor sommige werkzaamheden zijn algemene regels beschikbaar. Als aan deze regels wordt voldaan, is er geen vergunning of ontheffing nodig, waarbij de werkzaamheden wel bij het waterschap moeten worden gemeld. In het gebied waar de waterbeheerder de (bestaande) natuurdoelen ondersteunt ligt de verantwoordelijkheid van het watersysteem bij het waterschap en is vastgelegd in de Keur.

2.5.4 Legger primaire en regionale waterkeringen

Enkele beken, waaronder de Mosbeek, de Brunninkhuizerbeek, de Springeldalse beek, zijn opgenomen op de legger van het Waterschap Vechtstromen. In de keur is aangegeven welke activiteiten in of nabij oppervlaktewaterlichamen zijn toegestaan, in het kader waterbeheersing (grond- en oppervlaktewater), bescherming van sloten, kanalen, stuwen en gemalen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0014.png"

Figuur 2-2. Watergangen (bron: https://kaarten.vechtstromen.nl/openbaar/)

2.5.5 Conclusie

Het Inrichtingsplan is in afstemming met het Waterscap Vechtstromen opgesteld. Het Inrichtingsplan voldoet aan het waterschapsbeleid.

2.6 Gemeentelijk beleid

In het gemeentelijk ruimtelijk beleid zijn met name structuur(omgevings)visies, beheersverordeningen en bestemmingsplannen belangrijke instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in lijn brengen van hun bestemmingsplannen en structuur(omgevings)visies met de Wet natuurbescherming en de Natura 2000-beheerplannen.

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” ligt op het grondgebied van de gemeenten Tubbergen en Dinkelland. Op figuur 3 is in rood de gemeentegrens aangegeven tussen beide gemeenten.

Het ruimtelijke beleid van deze gemeente is hierna kort toegelicht. Daarnaast is het ruimtelijke beleid ook via het bestemmingsplan vastgelegd. De geldende bestemmingsplannen komen in Hoofdstuk 3 aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0015.png"

Figuur 2-3 Natura 2000-gebied (geel) en Inrichtingsgebieden (grijs) met gemeentegrens (rood) (bron: www.atlasvanoverijssel.nl)

2.6.1 Gebiedsvisie Noordoost-Twente

Deze Gebiedsvisie 2012-2020 is een document van de provinciale en gemeentelijke overheid en het waterschap en is een richtinggevend basisdocument voor het ruimtelijke-fysiek domein op strategisch niveau. De visie bevat bouwstenen die richtinggevend zijn voor toekomstige beleidskeuzes. Deze gebiedsvisie heeft weliswaar geen formeel juridische status in het kader van de Wet ruimtelijke ordening, maar geeft, zoals aangegeven, mede richting aan de invulling van de natuurdoelstellingen in het landelijke gebied.

Het landschap in Noordoost-Twente is een unieke combinatie van de geologische basis en ”mensenwerk”. De overheid heeft volop in het gebied geïnvesteerd om deze unieke kwaliteiten te bewaren. Het gaat daarbij niet alleen om het bijzondere en kleinschalige landschap met beken en bronnen, maar ook om de belangrijke cultuurhistorische elementen, zoals boerenerven, watermolens en natuurwaarden. De bijzondere waarde van het gebied is ook Europees erkend door de aanwijzing als Natura 2000-gebied. In het verlengde hiervan ligt er voor dit gebied een bijzondere opgave namelijk: het duurzaam verbinden van economie, water, landschap en natuur (in brede zin). Dit is een van de hoofduitdagingen voor de gebiedsontwikkeling. In de afgelopen decennia is er echter spanning ontstaan tussen economische ontwikkeling en natuur en landschap. Vooral de stikstofproblematiek speelt hierbij een rol. Het gebied kent een relatief groot aantal Natura 2000-gebieden die deels binnen elkaars beïnvloedingsgebied liggen. Dat maakt de problematiek in dit gebied extra complex.

Het duurzaam verbinden van economie, bewoners, landschap en natuur (in brede zin) is een van de hoofduitdagingen voor Noordoost-Twente.

2.6.2 Structuurvisie gemeente Tubbergen

De structuurvisie van de gemeente Tubbergen is op 14 maart 2016 vastgesteld. Het document is een beleids- en ontwikkelingskader voor de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. De structuurvisie heeft vooral een intern structurerende functie en is geen toetsingskader. Wel geeft de structuurvisie aan hoe men verwacht het beleid uit te gaan voeren.

Voor het buitengebied van de gemeente Tubbergen, waar het gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” deels onder valt, staat behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, de natuur en de cultuurhistorie voorop. Hierbij wordt uitgegaan van het motto: 'behoud door ontwikkeling'. Gestreefd wordt naar een verhoging van de landschappelijke, ecologische en recreatieve kwaliteiten van het coulisselandschap en van het samenhangende complex van beken, essen, kampen en jonge ontginningen. Open gebieden dienen meer open te worden, de groenstructuren moeten worden uitgebreid in het maten- en flierenlandschap. De essen moeten vrij blijven van bebouwing. En de EHS (nu NNN red.) moet verder worden ontwikkeld. Hiervoor sluit de gemeente aan op het provinciale beleid. Voor de EHS is het beleid gericht op ruimte creëren voor economische ontwikkelingen zoals de landbouw, recreatie en natuurgebonden woon- en werklocaties (bijvoorbeeld nieuwe landgoederen. Daarnaast maakt het beleid mogelijk dat cultuurgronden omgevormd kunnen worden tot natuurgebieden.

Het beleid voor water is gericht op het voorkomen en beperken van wateroverlast.

2.6.3 Structuurvisie gemeente Dinkelland

De Structuurvisie gemeente Dinkelland is op 10 september 2013 vastgesteld. Het document is een beleids- en ontwikkelingskader voor de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. De structuurvisie heeft vooral een intern structurerende functie en is geen toetsingskader. Wel geeft de structuurvisie aan hoe men verwacht het beleid uit te gaan voeren.

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” valt deels binnen de grenzen van deze structuurvisie. In dit deelgebied ligt het accent op natuur en landschap. De visie op hoofdlijnen ten aanzien van natuur en water luidt als volgt:

  • Ontwikkeling van aaneengesloten natuurgebieden in de brongebieden op de stuwwallen van Oldenzaal en Ootmarsum met een afwisseling van bossen, half natuurlijke graslanden, heide en half natuurlijke beekdalen;
  • Vergroting en hydrologisch herstel van natte heidegebieden;
  • Herstel en versterking van het natuurlijke karakter van de beken.

In het huidige landschap is veel van de herkenbaarheid van het beeksysteem verloren gegaan. Het gehele landschap is drastisch ontwaterd en het watersysteem is onderdanig geworden aan de landbouwontwikkelingen. Het beleid van de gemeente is gericht op versterken en aanzetten van deze beekdalen in combinatie met het behoud van de agrarische bedrijvigheid in het gebied. De gemeente werkt hierin samen met het waterschap. Ingrepen in het kader van natuur- en landschapsontwikkeling aan en langs beken en watergangen van de legger dienen altijd afgestemd te worden met het waterschap.

2.6.4 Casco-benadering in Noordoost-Twente

De beleidsnota Casco-benadering in Noordoost-Twente is in samenwerking tussen de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Dinkelland, Losser en Oldenzaal opgesteld en bestaat uit een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de casco-benadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Voor de gemeenten is de casco-benadering een duidelijk instrument om vooraf duidelijkheid te geven aan initiatiefnemers in plaats van bij elke aanvraag maatwerk te verrichten met een onzekere uitkomst. De casco-benadering leidt tot een landschap waarin de afzonderlijke landschapstypen beter van elkaar te onderscheiden zijn. Hierdoor wordt de variatie van landschappen in

NoordoostTwente beter beleefbaar en geeft ook richting aan toekomstige initiatieven. Voor elk landschapstype worden in de casco-benadering spelregels gehanteerd die richting geven aan toekomstige ontwikkelingen.

2.6.5 Nota Verblijfsrecreatie in Noordoost Twente 2018

De gemeenten Dinkelland, Losser, Oldenzaal en Tubbergen werken op het gebied van recreatie en toerisme samen hebben hiervoor in 2014 voor het eerst gezamenlijk beleid opgesteld. Om adequaat te kunnen inspelen op trends in ontwikkelingen in de sector is het van belang om te beschikken over actuele

beleidskaders. Dit om in beeld te brengen hoe de verblijfsrecreatieve sector zich ontwikkelt en waar kansen liggen om de vitaliteit van de sector te versterken. De vier Noordoost Twentse gemeenten hebben samen met de sector (Koninklijke Horeca Nederland en de Recron) een verdiepingsslag gemaakt met het onderzoek 'Verblijfsrecreatie in Noordoost Twente. Onderzoek naar de vitaliteit van de sector' (juni 2015). De uitkomsten van deze verdiepingsslag zijn verwerkt in een nieuwe nota 'Verblijfsrecreatie in Noordoost Twente 2018', waarmee de vier NOT-gemeenten weer over een actueel beleidskader beschikken, waarmee duidelijke kaders naar ondernemers worden geboden op welke wijze de verblijfsrecreatieve sector zich kan ontwikkelen.

De visie van de gemeenten is gericht op het versterken van het verblijfstoerisme in Noordoost Twente door middel van kwaliteitsverbetering, productvernieuwing en differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod. In de nota zijn per verblijfsvorm definities en uitgangspunten voor toekomstige ontwikkelingen geformuleerd. Een exacte doorvertaling van de richtlijnen per vorm van verblijf vindt plaats in bestemmingsplannen. In dit inpassingsplan is het beleid, voor zo ver van toepassing in het plangebied, vertaald.

2.6.6 Conclusie

Het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Gebied en planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het Natura 2000-gebied (in deelgebieden) beschreven. de inhoud van het plan beschreven waarvoor dit inpassingsplan is opgesteld. In eerste instantie wordt ingegaan op het ontstaan en de huidige (planologische) situatie van het plangebied. Vervolgens is op basis van geldende wetgeving en beleid de opgave voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” bepaald. Vervolgens wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe deze opgave verder is uitgewerkt en welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te behalen.

3.1.1 Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek"

Korte omschrijving van het gebied
Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” ligt in de gemeenten Dinkelland en Tubbergen op de stuwwal van Ootmarsum en deels in de Slenk van Reutum (regio Noordoost Twente). Het grootste deel van het gebied ligt in de gemeente Tubbergen (circa 1.191 ha) en een klein deel ligt in de gemeente Dinkelland. De noordgrens van het gebied wordt gevormd door de rijksgrens met Duitsland. Het gebied bevat een grote verscheidenheid in landschapstypen en dankt dit voor een groot deel aan het aanwezige reliëf met opgestuwde heuvelruggen, waarin een aantal erosiedalen is uitgeschuurd. Het Natura 2000-gebied bestaat uit een oud en een jong landschap en bestaat uit de volgende deelgebieden:

  • A. Springendal, inclusief de Paardenslenkte en de Bronnen;
  • B. Dal van de Mosbeek, inclusief de Manderheide;
  • C. Hazelbeek;
  • D. Braamberg, Tutenberg;
  • E. Zuidelijke Vasserheide en Vassergrafveld, inclusief de Roezebeek.

Oud landschap

Het oude cultuurlandschap, bestaande uit het essenlandschap, het oude hoevenlandschap en het maten- en flierenlandschap, werd in dit gebied voor 1900, maar grotendeels al in de middeleeuwen in cultuur gebracht. Het oude cultuurlandschap kenmerkt zich door de kleinschaligheid, onregelmatige kavelvormen, bochtige wegen, houtopstanden (bosjes, houtsingels en bomenrijen) en reliëf. Het silhouet van de kappen vormt één van de beeldbepalende elementen, de boerderijen zijn 'ingebed' in het glooiende landschap. Dit vormt een karakteristiek patroon van verspreid liggende boerderijen met oude bouwlanden(essen), graslanden en houtopstanden. Dit landschapstype bevindt zich over het algemeen in de directe omgeving van de verschillende kernen.

Een kenmerk van de erven in de oude cultuurlandschappen is de ogenschijnlijk willekeurige verstrooiing van bebouwing rondom het erf. Beeldbepalend zijn de grote kappen op de boerderijen en hun schuren. Door de lage gootlijn en het aanwezige reliëf liggen de boerderijcomplexen als het ware 'opgenomen' in het landschap. De boerderijen liggen op enige afstand van de weg af en liggen verspreid of in clusters in het landschap. De afzonderlijke gebouwen op het erf vormen veelal een samenhangend ensemble. De boerderij manifesteert zich van oudsher duidelijk als hoofdgebouw doordat de bijgebouwen teruggelegen zijn. In het oude cultuurlandschap zijn veel historische boerderijen aanwezig. Op sommige plaatsen zijn de oude karakteristieke toegangslanen naar het erf nog aanwezig, die zeker in relatie met de historische bebouwing op het erf beeldbepalend zijn. De erfbeplanting draagt bij aan de inpassing van de boerderij in het landschap.

Vanuit het landschap gezien zijn de oude boerderijen en de daarbij behorende beplantingen fraai gesitueerd. Bij veel boerderijen staat de achtergevel naar de weg gekeerd waardoor de voorgevel gedeeltelijk op de weg maar met name op het omliggende landschap is georiënteerd. De beplanting op het erf bestaat veelal uit groepen en enkele solitaire eiken. Hier en daar komt een beuk, linde of kastanje voor. Voor of naast de boerderij is meestal een groente en/of siertuin aangelegd waarin naast enkele vruchtbomen ook enkele sierheesters en hagen zijn aangeplant.

Jong landschap

Het jonge landschap bestaat uit de voormalige woeste gronden. Het jonge heide- en broekontginningenlandschap en het hoogveenontginningenlandschap werden vanaf ca 1900 na de opkomst van de kunstmest ontgonnen tot bos en bouwlanden. Kenmerkend voor het landschap is het relatief grootschalige karakter, het rechtlijnige patroon van wegen, sloten en de lange rechte perceelsvormen. Kleinschalig reliëf in de vorm van essen ontbreekt. Door de aanleg van naald- en loofbossen en het inplanten of uitsparen van eikenhakhoutwallen en elzensingels heeft ook het jonge ontginningslandschap plaatselijk een betrekkelijk kleinschalig karakter gekregen. De bebouwing bestaat meestal uit typische ontginningsboerderijen langs rechte wegen. Het bodemgebruik bestaat overwegend uit grasland. Per gebied zijn verschillen te onderkennen, met name samenhangend met de schaal van het landschap. Het ontginningslandschap komt verspreid over de gemeentes voor, maar het zwaartepunt van dit landschapstype ligt duidelijk aan de noordwestzijde van het gebied.

De situering en de opzet van het erf in het jonge landschap verschillen wezenlijk van de oude hoeven. De boerderijen liggen op ruime afstand van elkaar langs rechte wegen. De huizen staan dicht aan de weg. De inrichting van het erf is rechtlijnig en gelijkmatig van opzet. De boerderijen liggen open in het landschap. Het materiaal- en kleurgebruik bij boerderijen is veelal identiek aan de historische boerderijen, maar de detaillering van de gevel is in veel gevallen soberder.

Springendal

Het Springendal ligt aan de oostzijde van de stuwwal van Ootmarsum.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0016.png"

Afbeelding 3-1: deelgebied Springendal (bron: beheerplan d.d. 23 april 2019)

De Springendalsebeek heeft twee bovenlopen, de noordelijke en de zuidelijke bovenloop. In deze bovenlopen komt de beekprik voor. De beek wordt gevoed door een aantal bronkoppen. Na ongeveer 600 meter voegen de bovenlopen zich samen tot een middenloop. In de midden- en benedenloop wordt de beek nog gevoed door enkele bronvijvers en bronnen waarna de beek uiteindelijk uitmondt in de Hollander Graven. De beek wordt omgeven door heide (de twee bovenlopen), bossen en schaalgraslanden. Met name langs de zuidgrens van het gebied liggen agrarische gronden in het intrekgebied van de beek. Een deel van de zuidelijke bovenloop ligt in agrarisch gebied en is hier tot een sloot vergraven. Deze watert via een betonnen bak af op het retentiebekken dat onder aan “de strengen” ligt.

Aan de noordzijde van de Hooidijk (een verharde weg midden door het gebied) ligt de Paardenslenkte, een groot heideterrein bovenop de stuwwal.

Ten oosten van de Paardenslenkte ontspringt de Brunninkhuizerbeek.

Dal van de Mosbeek

Het Dal van de Mosbeek ligt op de westflank van de stuwwal en in de Slenk van Reutum.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0017.png"

Afbeelding 3-2: deelgebied Dal van de Mosbeek (bron: beheerplan d.d. 23 april 2019)

Het brongebied van het dal van de Mosbeek is bekend om zijn door bronnetjes gevoede en zeer goed ontwikkelde schraallandjes. De midden- en benedenloop van de Mosbeek stroomt hoofdzakelijk door agrarische gronden. De Mandermaten staan bekend om haar kleinschalige landschap met houtwallen waarin het vliegend hert voorkomt.

In het noordelijk deel van dit deelgebied liggen de Mandermaten, bekend om haar kleinschalige landschap met houtwallen waarin het vliegend hert voorkomt. In het noordwesten van het dal liggen de Mandercirkels (vroeger graanvelden, tegenwoordig heischraalland) en de Manderheide (droge heide). Zoals in paragraaf 1.2 al is aangegeven, is dit deelgebied geen onderdeel van het PIP).

Hazelbekke

Het natuurgebied Hazelbekke ligt op de westflank van de stuwwal en in de Slenk van Reutum.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0018.png"

Afbeelding 3-3: deelgebied Hazelbekke

De grootste kwaliteiten van dit gebied liggen in de kern van de Hazelbeek; het samenstromingsgebied van de bovenlopen. Hier is schoon kwelwater aanwezig. In de beekbegeleidende bossen zijn tapijten met goudveil aanwezig. Ook het trilveen is kwalitatief goed ontwikkeld. Recent is een bosje in de kern gerooid waardoor het habitattype trilveen zich verder kan ontwikkelen. Ook maaibeheer op een aansluitend voormalige landbouwperceel draagt daartoe bij.

Het reservaat bevat enkele bovenlopen. De bovenlopen komen samen in de Onderbeek, welke vervolgens overgaat in de Hazelbeek. De beekloop is in grote delen nog vrij ongestoord. De beek wordt omgeven door bronbos, natte schaalgraslanden en beekdalmoeras. In het intrekgebied van de beek (Bovenesch en Hezingeresch) liggen agrarische gronden.

Braamberg

Ten zuiden van het Dal van de Mosbeek en meteen ten oosten van Vasse ligt de Braamberg. Dit gebied ligt op de westzijde van de stuwwal en vertoont een sterk aflopend maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0019.png"

Afbeelding 3-4: deelgebied Braamberg (bron: beheerplan d.d. 23 april 2019)

Het gebied bestaat voornamelijk uit bos op de hogere delen met daarin enkele (schraal)graslandjes met bronnen en op de lagere delen enkele akkers. Zoals in paragraaf 1.2 is aangegeven, maakt dit gebied geen onderdeel uit van het PIP, omdat de maatregelen geen bestemmingswijziging vereisen. Uitzondering hierop vormen drie percelen met een agrarische bestemming, die de bestemming Natuur krijgen, omdat ze (met subsidie) als natuurpercelen zijn ingericht.

Vasserheide en Vassergrafveld

Dit gebied ligt in de Slenk van Reutum. Het is een vrij droog bos- en heidegebied en bestaat ondermeer uit de Zuidelijke Vasser heide en het Vasser grafveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0020.png"

Afbeelding 3-5: Deelgebied Vasserheide en Vassergrafveld (bron: beheerplan d.d. 23 april 2019)

Globaal door het midden van het gebied loopt de Roezebeek. Het intrekgebied van deze beek ligt buiten het Natura 2000-gebied. Het gebied bestaat overwegend uit naaldbos, oude eikenbossen en heideterreinen. Verder komen enkele akkers voor en langs de beek een smalle zone broekbos en lokaal natte heide.

3.2 Huidige planologische situatie

3.2.1 Bestemmingsplannen Buitengebied 2010 en Buitengebied 2016

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek ligt binnen de grenzen van de volgende bestemmingsplannen (zie figuur 3.6):

  • Buitengebied 2010. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 door de raad van de gemeente Dinkelland vastgesteld.
  • Buitengebied 2016. Dit bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de raad van de gemeente Tubbergen vastgesteld;
  • Het facet bestemmingsplan parkeren van Tubbergen (28 februari 2018);

De bestemmingsplannen zijn opgesteld als een conserverend bestemmingsplan. Nieuwe ontwikkelingen zijn daardoor in beginsel uitgesloten. De uitgangspunten voor het bestemmingsplan buitengebied zijn onder andere het zoveel mogelijk behouden, beschermen en/of herstellen van karakteristieke waarden van bebouwing, waardevolle landschapselementen landschap en cultuurhistorisch waardevolle structuren en elementen.

Binnen de gemeente Tubbergen wordt verder gewerkt aan een bestemmingsplan Buitengebied 2019 Veegplan; het ontwerp hiervan is op 243 april 2019 ter inzage gelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0021.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0022.png"

Afbeeldingen 3-6 Uitsnede verbeelding bestemmingsplannen 'Buitengebied' gemeenten Tubbergen en Dinkelland, met Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Voor de maatregelen ten behoeve van het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” zijn met name de volgende bestemmingen van belang:

Dinkelland, bestemmingsplan Buitengebied 2010

Agrarisch - 1 en Agrarisch – 2

De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn bedoeld voor de uitoefening van de agrarische functie, met een grote hoeveelheid aan ondergeschikte functies, maar ook voor de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van o.a. landschappelijke waarden.

Binnen de bestemming Agrarisch - 2 is de agrarische functie veel minder verweven met ondergeschikte functies. Het verschil is verder dat ook de bescherming van natuurwaarden is opgenomen.

Binnen deze bestemmingen is een vergunningstelsel opgenomen om structurele veranderingen op het landschap te voorkomen, dan wel structurele ingrepen in het landschap af te kunnen wegen.

Bos en natuur

De bestemming 'Bos en natuur' betreft de bestaande gebieden met een ecologische functie, namelijk de bestaande natuurgebieden (zoals aangegeven in de provinciale omgevingsvisie) en de gebieden die reeds in eigendom zijn van de natuurbeherende instanties en aangewezen als nieuwe natuur. Het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van deze gebieden staan voorop. Binnen de bestemming ligt het grootste deel van de aangewezen Natura 2000-gebieden. Deze zijn aangeduid met een functieaanduiding 'specifieke vorm van natuur – natura 2000'. Hier zijn echter geen regels aan verbonden.

Waarde - Archeologie (dubbelbestemmingen verschillende vormen)

Deze bestemmingen zijn opgenomen ter bescherming van mogelijke archeologische resten in de bodem.

Waarde – Ecologie (dubbelbestemming)

In de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie' staat de begrenzing van het NNN (voorheen: EHS) opgenomen voor de bestaande natuurgebieden en de nieuwe natuurgebieden die inmiddels zijn gerealiseerd.

Waarde - Landschap (dubbelbestemming)

Door middel van de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap' worden de waardevolle landschapselementen beschermd. De houtwallen, houtsingels en bosjes ouder dan 60 jaar, staan op de verbeelding aangegeven. Uit het landschapsontwikkelingsplan is gebleken dat deze elementen zodanig waardevol zijn dat ze een specifieke bescherming krijgen. Het verwijderen van deze landschapselementen wordt niet mogelijk gemaakt, uitgezonderd vanuit het beheer van deze landschapselementen.

Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland

Op 29 mei 2018 is het facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland vastgesteld. Dit bestemmingsplan regelt dat bij toekomstige ruimtelijke plannen in voldoende mate in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

Tubbergen, bestemmingsplan Buitengebied 2016

Agrarisch – 1 en agrarisch - 2

De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch - 1' hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. Hier worden mogelijkheden geboden voor de voortzetting van de landbouwfunctie op bedrijfseconomische grondslag.

De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch - 2' bestaan uit een combinatie aan functies. Deze gronden zijn in gebruik voor het uitoefenen van de agrarische functie in combinatie met het behoud en ontwikkeling van landschappelijke waarden en natuurwaarden.

Bos - Natuur

Bestaande bossen en natuurgebieden zijn bestemd als 'Bos - Natuur'. De bestemming 'Bos - Natuur' betreft de bestaande gebieden met een ecologische functie, namelijk de bestaande natuurgebieden en de gebieden die reeds in eigendom zijn van de natuurbeherende instanties en aangewezen als nieuwe natuur. Het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van deze gebieden staan voorop. De gronden zijn naast natuur en bosbouw ook bedoeld voor houtproductie. Het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de bos- en natuurgebieden is tevens opgenomen in de bestemmingsomschrijving. Extensief agrarisch medegebruik, en educatief medegebruik alsmede wegen en paden behoren ook tot de bestemmingsomschrijving.

Waarde - Archeologie 3

De gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 gekregen. De gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze dubbelbestemming is gekoppeld aan een plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.

Waarde - Archeologie 4

De gebieden met een lage en middelmatige archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 gekregen. De gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze dubbelbestemming is gekoppeld aan een plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.

Waarde - Ecologie

In de dubbelbestemming Waarde - Ecologie staat de begrenzing van de EHS opgenomen voor de bestaande natuurgebieden en de nieuwe natuurgebieden die inmiddels zijn gerealiseerd. Beheersgebieden vallen niet onder deze bestemming, deze vormen wel onderdeel van de EHS, maar door het agrarisch gebruik kan geen sprake zijn van bescherming van natuurwaarden. Voor de gebieden die vallen onder de dubbelbestemming gelden de spelregels van de EHS. Deze dubbelbestemming ligt over diverse bestemmingen heen.

Waarde - Essen

Door middel van de dubbelbestemming Waarde - Essen worden de essen op de verbeelding aangegeven. Deze gebieden hebben een specifieke landschappelijke betekenis voor Noord - Oost Twente. De escomplexen zijn specifiek bestemd ten behoeve van het behoud van het karakter van deze gronden: openheid, bolle ligging, houtwallen aan de rand, microreliëf en steilranden. Daarnaast zijn de gebieden extra beschermd door middel van een aanlegvergunning. Het gebruik van gronden voor boom- en sierteelt is niet toegestaan.

Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied

Binnen de aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied geldt dat het belang van natuur, landschap en wonen bovengeschikt is aan andere belangen. Overige functies (onder andere landbouw niet zijnde intensieve veehouderij en recreatie en toerisme) kunnen zich in deze gebieden ontwikkelen, maar mogen geen onevenredige afbreuk doen aan de ontwikkeling van natuur, landschap en wonen. Deze dubbelbestemming wordt niet meer opgenomen, omdat hij gebaseerd is op de vervallen Reconstructiewet. De doelstellingen van deze wet zijn nu opgenomen in de Wet natuurbescherming.

3.3 Gebiedsopgave

3.3.1 Beheerplan

In het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” gelden de volgende (voor het voorliggende inpassingsplan relevante) natuurherstelopgaven:

  • op gebiedsniveau:
    • 1. herstel hydrologie (M1, M2, M4, M6a t/m M6d, M7a en M8);
  • op habitatniveau:
    • 1. effecten van stikstofdepositie verlichten (begrazen (M12), maaien (M13), kleinschalig plaggen (M14), opslag verwijderen (M15), schonen van verzuurde vennen (M16) en periodieke drukbegrazing waarbij locaties met kiemplanten van jeneverbes worden uitgerasterd (M18);
    • 2. verstuiving stimuleren (M19). Areaal vergroting is hiervoor noodzakelijk (deel van de naaldbossen (voornamelijk Grove den) kappen, zodat daar de oorspronkelijke situatie zich weer kan herstellen (M11);
    • 3. Het creëren van een hydrologische bufferzone rond de hoogveenkern (M7a);

In het beheerplan iwordt voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” ecologisch onderbouwd welke gebiedsspecifieke herstelmaatregelen, uitgaande van het aanwijzingsbesluit, noodzakelijk zijn om de gestelde doelen voor stikstofgevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten te realiseren.

Hierbij zijn de maatregelen gericht op:

  • herstel van de waterhuishouding binnen de Natura 2000 grens waarbij maatregelen zowel binnen als buiten het Natura 2000 gebied plaatsvinden;
  • zowel buiten als grenzend aan het Natura 2000 gebied op de korte termijn uitgevoerd;
  • daling van de nutriëntengehalten in grondwater en beekwater naar het natuurlijke achtergrondniveau; door op een flink aantal locaties op de korte termijn de bemesting te stoppen en percelen in te richten wordt in een belangrijk deel van het lokale intrekgebied de uitspoeling en afspoeling van meststoffen verminderd; de afspoeling van meststoffen vermindert snel, waardoor de beekwaterkwaliteit sterk verbetert. De vermesting van het grondwater in de bovenstroomse delen vermindert op afzienbare termijn (door de beperkte verblijftijd van het grondwater) wat nodig is voor het herstelperspectief in de volgende beheerplanperioden;
  • het op korte termijn stoppen van insnijding van beken door piekafvoeren en door de terugschrijdende erosie (het steeds verder stroomopwaarts uitsluiten van de beekbodem) vanuit benedenstroomse beektrajecten;
  • maatregelen tegen drainage en mestuit- en afspoeling op landbouwpercelen binnen het NNN en binnen de hydrologische beïnvloedingszone op minder uitspoelingsgevoelige gronden. Voor soortgelijke gronden maar dan buiten het NNN wordt met onderzoek nader bepaald hoe groot de invloed van deze gronden is op vermesting en verdroging.

Maatregelen in de waterhuishouding bestaan uit:

  • het opheffen/verminderen van ontwatering in infiltratie- en brongebieden;
  • ophogen van beekbodems tot 10-20 cm onder maaiveld;
  • retentie van piekafvoeren van stroomgebied waar de ontwatering voorlopig nog niet wordt aangepakt;
  • insnijding van beken tegengaan door tegengaan van piekafvoeren met bovengenoemde maatregelen en gelijktijdig actieve beekbodemophoging;
  • het tegengaan van terugschrijdende erosie; (in de Springendalse beek kan bij deze maatregel zodanige inrichting worden gekozen, dat ook de passeerbaarheid voor de Beekprik wordt gerealiseerd;
  • herstel oorspronkelijke, meanderende lengteprofiel in beektrajecten die genormaliseerd zijn en waar bochtafsnijdingen hebben plaatsgevonden;
  • daar waar nog terugschrijdende erosie dreigt doordat delen niet tijdig aangepakt kunnen worden tijdelijk vaste drempel inbrengen (is al gedaan bij Mosbeek, Roerink).

Maatregelen tegen uitspoeling en afspoeling van meststoffen naar grond- en beekwater bestaan uit:

  • Stoppen/ verminderen van bemesting in intrekgebied met uitspoelingsgevoelige bodems;
  • Als sterk vervuilend aanpak van af- en uitspoeling van nutriënten bij landbouwbedrijf Erve Hazelbekke. Dit kan door de aanleg van een agrowadi. Daar zijn goed ervaringen mee opgedaan en o.a. ook toegepast bij een ander erf ten noorden van Hazelbekke;
  • Retentie van piekafvoeren van stroomgebied waar de ontwatering voorlopig nog niet wordt aangepakt; in de retentiebekkens of andere inrichtingen die afvoer van oppervlaktewater afremmen kan het nutriëntenrijk slib dan bezinken.

Maatregelen in en rond oorsprong- en brongebieden:

  • Landbouwgronden in oorsprongen en brongebied van beekdalen verwerven en inrichten als natuur. Lokaal wordt de fosfaatrijke toplaag verwijderen. Van belang is dat daarbij niet de berging van regenwater in de lokale infiltratiegebieden wordt verminderd. Deze berging is van belang voor de voeding van grondwater uit de lokale systemen. Het uitgevoerde herstelproject in De Strengen is een goed uitgewerkt voorbeeld. Voor elke herstellocatie wordt een herstelplan uitgewerkt op basis van een lokaal vooronderzoek.

Maatregelen binnen verworven natuurgebied:

  • Omvorming naar heide vanuit bos en landbouwpercelen;
  • Potentiële grondwaterafhankelijke habitattypen zijn deels weergegeven in bestaande natuur en gerealiseerde nieuwe natuur. Voor meerdere bestaande/nieuwe natuur delen zijn de herstelmaatregelen nog niet optimaal uitgevoerd, veelal vanwege het optreden van nadelige watereffecten op naburig landbouwpercelen die als NNN nog niet zijn verworven. In deze delen is na verwerving van de naburige NNN-percelen verdere inrichting nodig (M57). Het betreft vooral delen in de dalen van Mosbeek, Hazelbekke en Springendal.
  • Voor de habitatsoorten Beekprik (H1096), Kamsalamander (1166) en Drijvende waterweegbree (H1831) zijn in de 1e beheerplanperiode geen aanvullende maatregelen noodzakelijk. Voor de Beekprik geldt dat tijdens de 1e beheerplanperiode een verspreidingskaart van dit leefgebied opgesteld dient te worden. Als uit deze kaart mocht blijken dat er wel sprake is van achteruitgang in areaal en/of kwaliteit én dat daardoor de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen van de Beekprik die van dit leefgebied afhankelijk is in gevaar komt, dan worden in de 2e beheerplanperiode alsnog aanvullende herstelmaatregelen voor dit leefgebied uitgevoerd.

3.4 Omschrijving inrichtingsplan

3.4.1 Algemeen

Voor de ontwikkeling van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" (exclusief het deel Manderheide, waarvoor een apart inrichtingsplan is gemaakt) is een inrichtingsplan opgesteld, met daarin inrichtingsmaatregelen. Het document vormt daarmee een gebiedsgerichte uitwerking van het beheerplan. Het doel van de maatregelen in dit inrichtingsplan voor de eerste planperiode (2015-2021) is de duurzame instandhouding van de aanwezige habitattypen in het gebied. Voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" geldt dat de maatregelen leiden tot het behoud van de habitattypen en dat verslechtering kan worden voorkomen (categorie 1b). Voor de tweede en derde periode (na 2021) wordt voor een aantal habitattypen ingezet op kwaliteitsverbetering en/of uitbreiding van de oppervlakte.

Het inrichtingsplan en de maatregelenkaart(en) zijn als bijlagen bij de regels gevoegd. Het inrichtingsplan biedt de mogelijkheid tot het vergoeden van schade door beperkingen op het grondgebruik (bijvoorbeeld natschade en scheurverbod op grasland), tot het ruilen van grond, of voor nieuwe vormen van grondgebruik.

Het inrichtingsplan vormt de basis voor het Provinciaal InpassingsPlan (PIP), het Beheer- en onderhoudsplan, voor het afsluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten met grondeigenaren, voor het monitoringsplan, de vergunningencheck en voor de realisatie van de inrichtingsmaatregelen. Het inrichtingsplan bestaat uit een rapport en een maatregelenkaart.

Zoals in paragraaf 1.2 al is aangegeven is het inrichtingsplan ruimer dan het plangebied van het PIP. Het inrichtingsplan heeft betrekking op:

  • Mosbeek;
  • Hazelbekke;
  • Braamberg;
  • Roezebeek;
  • Brunnikhuizerbeek;
  • Springendalse beek.

Voor de Braamberg zijn geen bestemmingswijzigingen nodig, met uitzondering van drie percelen waarop al natuurmaatregelen zijn uitgevoerd. Hiervoor wordt de agrarische bestemming omgezet naar een natuurbestemming.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0023.png"

Afbeelding 3-7: beeksystemen "Springendal en Dal van de Mosbeek" (bron: Inrichtingsplan)

3.4.2 Knelpunten

Uit de nadere analyse in het Inrichtingsplan blijkt dat er op sommige locaties meer of minder maatregelen nodig zijn dan in het beheerplan is aangegeven en dat ook de voormalige landbouwgronden (nu natuur) en natuurterreinen bijdragen aan de verliezen van nutriënten, waarvoor aanvullende maatregelen nodig zijn. In het Inrichtingsplan zijn de volgende knelpunten beschreven.

Verdroging door:

  • te lage waterstanden in zomer en voorjaar en geen/te weinig kwel door ontwatering, insnijding van beken, verleggen beekloop, grondwaterwinning;
  • vergraving van beken tot sloten in landbouwgebied;

Eutrofiëring door:

  • vermesting grond- en beekwater en bodem door agrarisch gebruik intrekgebied.

Ook treedt verzuring en veenafbraak (afgeleide van verdroging en vermesting) op. Tussen de knelpunten bestaan verbanden: oppervlakkige afspoeling van regenwater over maaiveld zorg voor de aanvoer van nutriënten en uitslijting van de beek. Verdroging van een habitat leidt tot mineralisatie en als gevolg daarvan tot eutrofiëring.

3.4.3 Maatregelen

In het Inrichtingsplan zijn, op basis van de gesignaleerde knelpunten, per beeksysteem, maatregelen benoemd. De maatregelen zijn in het inrichtingsplan vervolgens tot op perceelsniveau uitgewerkt. Het voert te ver om de maatregelen ook op deze manier in deze toelichting te beschrijven. In dat kader wordt volstaan met een algemene beschrijving van de maatregelen in het plangebied. Voor een verdere uitwerking wordt verwezen naar het inpassingsplan, dat als bijlage 1 bij de regels is gevoegd.

Maatregelen die verdroging tegengaan

1. Het verwijderen of verondiepen van ontwateringsmiddelen als drainage, greppels en sloten. Deze maatregel leidt tot vertraagde afvoer van grond- en oppervlaktewater én draagt bij aan de aanvulling van het grondwater;

2. Het verondiepen van diep ingesneden beken en/of het verhogen van de beekbodem. Door middel van suppletie en het aanbrengen van drempels in de beekbodem kan de beekbodem op het gewenste peil worden gebracht. Aandachtspunt is dat het in te brengen materiaal past bij de natuurlijke samenstelling van de beekbodem. Deze maatregel draagt bij aan de aanvulling van het grondwater en vergroting van de gewenste invloed van het grondwater in de wortelzone;

3. Het dempen van piekafvoeren door de aanleg van retentievoorzieningen. Deze maatregel vertraagt de snelle afvoer van water uit hellende landbouwpercelen naar de beek, waardoor verder inslijten van de beek wordt voorkomen en waarmee tevens de leefomstandigheden van de rivierdonderpad worden verbeterd.

Maatregelen die eutrofiëring tegengaan

Effectgerichte maatregelen

1. Het aanbrengen van een bemestingsvrije zone langs sloten en beken, al dan niet in combinatie met een randdam ter voorkoming van afspoeling van nutriëntenrijk oppervlaktewater over het maaiveld. Voor deze maatregel zijn verschillende varianten denkbaar, afhankelijk van ligging, helling en bodemtype. Op deze

bemestingsvrije zones is beweiding niet meer toegestaan;

2. Het dempen van sloten, waardoor de snelle afvoer van nutriënten via slootwater naar de beek wordt vertraagd;

3. Aangepast beheer van perceelsranden (in de bemestingsvrije bufferzones). Ruw

terreinoppervlak vertraagt oppervlakkige afspoeling van stikstof en fosfaat naar sloten en greppels. Dit kan door verruiging van perceelsranden door een ander maairegime en door het inbrengen van andere soorten. Het stoppen met bemesten van de perceelsranden draagt hier ook aan bij;

4. Een verwacht gunstig neveneffect van de aanleg van retentievoorzieningen is dat nutriënten er bij inundatie, door afname van de stroomsnelheid, kunnen bezinken. Deze nutriënten kunnen vervolgens opgenomen worden door gewassen en zullen, door dit te maaien en af te voeren, uit het systeem worden verwijderd. Ter plaatse van de retentievoorzieningen is bemesting niet toegestaan vanwege het grote risico op afspoeling.

Brongerichte maatregelen

5. Het uitmijnen van percelen met een hoog fosfaatgehalte door aangepaste bemesting, waardoor het fosfaatgehalte naar een aanvaardbaar niveau terug zal worden gebracht (een PAL-waarde <25);

6. Het stoppen van bemesting. Deze maatregel is van toepassing wanneer er sprake is van grote invloed van het landbouwperceel op het habitat, of wanneer het perceel is aangewezen als retentiegebied. Op deze percelen is beweiding ook niet toegestaan;

7. Het beperken van bemesting. Door de eerste mestgift in het voorjaar uit te stellen tot een bepaalde temperatuursom is bereikt, wordt de periode tussen mestgift en mestopname door planten en bodemleven korter en daardoor het verlies door uit- en afspoeling kleiner. De onderbouwing en voorwaarden bij uitzonderingen zijn benoemd in de Handreiking bemesting (2018);

8. Het gebruik van een perceel als permanent grasland (met een scheurverbod). De maatregel beperkt de af- en uitspoeling en erosie van stikstof en fosfaat. De bemestingsbeperkende maatregelen op de percelen leiden tot een beperking van de

gebruiksruimte op die percelen. Deze beperkingen dienen bij de RVO aangegeven te worden. Een bepaalde vorm van akkerbouw blijft hier en daar onder voorwaarden mogelijk. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat bijvoorbeeld vruchtwisseling gras en mais zonder bemesting of bepaald agrarisch gebruik met evenwichtsbemesting en/of bepaalde vormen van gewas (eiwitrijk) een goed alternatief kan zijn voor permament grasland, omdat de uitspoeling van nutriënten beperkt is. Dit levert minder beperkingen op voor de agrarische sector.

In het beheerplan is een onderzoeksopgave geformuleerd, maatregel M15. Het gaat om een onderzoek in de eerste beheerplanperiode naar percelen die door landbouwkundig gebruik van invloed kunnen zijn vanwege de grondwaterstroming richting de kwelafhankelijke habitats in de beekdalen. Voor een deel is deze opgave uitgewerkt binnen de plangebieden van de Hazelbekke en het Dal van de Mosbeek. Voor het overige deel is afgesproken dat door middel van monitoring de restopgave in beeld zal worden gebracht en daar waar nodig aanvullende maatregelen nodig zijn om vermesting via af- en uitspoeling tegen te gaan.

Duurzaamheid en klimaat

De realisatie van de maatregelen, het monitoren van die maatregelen en het eventueel bijsturen, leiden tot een duurzaam systeem. Bij het ontwerpen van dat systeem is, in relatie tot de hydrologische aspecten, rekening gehouden met de verwachte klimaatwijzigingen; naar verwachting zal er vaker in korte perioden hevige neerslag optreden. Bij de dimensionering van beekprofielen en retentiegebieden is daarmee rekening gehouden. De realisatie van de maatregelen draagt daarmee in belangrijke mate bij aan het verbeteren van de klimaatbestendigheid van het gebied.

Hoofdstuk 4 Overige beleids- en onderzoeksaspecten

4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een inpassingsplan moet worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is, onder andere gelet op omgevingsaspecten zoals milieu, water, ecologie en archeologie. Voor deze onderwerpen is specifiek beleid en regelgeving vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt het beschreven plan uit het vorige hoofdstuk getoetst aan deze aspecten.

Bij dat alles past de volgende aantekening. Zoals eerder in deze toelichting omschreven, heeft het voorliggende inpassingsplan betrekking op het vertalen van de maatregelen uit het inrichtingsplan. Deze maatregelen hebben alle betrekking op het realiseren van specifieke natuurdoelstellingen. Daarmee worden geen nieuwe milieugevoelige functies toegevoegd, hetgeen betekent dat milieuaspecten slechts in beperkte mate aan de orde zijn.

4.2 Milieu

4.2.1 Milieueffectrapportage

Voor alle uit te voeren activiteiten in een gebied moet worden getoetst of deze activiteiten significante negatieve effecten kunnen hebben op het milieu en of daarvoor een m.e.r.(beoordelings)plicht geldt.

Wettelijk kader
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is de m.e.r.-procedure geregeld. In paragraaf 7.2 staat beschreven voor welke plannen en besluiten het maken van een milieueffectrapport (MER) verplicht is.

In artikel 7.2 Wm staat beschreven dat bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit m.e.r.) activiteiten worden aangewezen:

  • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor geldt een m.e.r.-plicht;
  • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hiervoor geldt een m.e.r.beoordelingsplicht.

De m.e.r.(-beoordelings)plichtige activiteiten zijn opgenomen in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Hierbij zijn drempelwaarden genoemd, waaraan getoetst moet worden om te beoordelen of er sprake is van een m.e.r.-plicht, een m.e.r.-beoordelingsplicht of een vormvrije m.e.r.-beoordeling, figuur 4.1 geeft dit weer.

 afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0024.png"

Afbeelding 4-1 - Overzicht om te komen tot een m.e.r.-plicht, een m.e.r.-beoordeling of een vormvrije m.e.r.-beoordeling (Bron: www.infomil.nl)

Naast artikel 7.2 (beschreven activiteiten) moet er op grond van artikel 7.2a Wm ook een m.e.r.-procedure doorlopen worden bij de voorbereiding van een plan waarvoor op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming (Wnb) een passende beoordeling moet worden gemaakt. Dat is het geval wanneer activiteiten die in het plan zijn opgenomen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kunnen leiden tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Artikel 2.7 Wnb maakt ook duidelijk dat er geen verplichting geldt om een passende beoordeling te maken, wanneer het gaat om plannen die verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied. De natuurherstelopgaven kunnen als beheermaatregelen worden gekwalificeerd.

Op grond van artikel 7.6 Wm kunnen in een provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen worden die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.(-beoordelings)plichtig zijn. Dit is niet gebeurt in de provinciale milieuverordening (onderdeel van de Provinciale Omgevingsverordening). Om deze reden wordt hier niet verder op ingegaan in deze paragraaf.

M.e.r. en de Ontwikkelopgave Natura 2000
In sommige gebieden van de Ontwikkelopgave Natura 2000 worden naast natuurherstelmaatregelen ook meekoppelkansen meegenomen, die verwerkt worden in de provinciale inpassingsplannen. Als dit het geval is, moet zo nodig een passende beoordeling worden opgesteld en op grond van artikel 7.2a Wm ook een planMER worden opgesteld. Deze toetsing vindt per gebied plaats.

In de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staat een aantal activiteiten genoemd die uitgevoerd kunnen gaan worden ten behoeve van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het gaat hierbij om de volgende activiteiten:

  • (C16.1) De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage met een oppervlakte van meer dan 25 ha;
  • (D9) Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, waarbij het een functiewijziging betreft met een oppervlakte van 125 ha of meer van water, natuur, recreatie of landbouw;
  • (D16) De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld onder D16.2 met een oppervlakte van meer dan 12,5 ha;
  • (D27) De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een andere ruimtelijke functie van de grond op gronden met de agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 ha of meer, of op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 ha of meer.

Als de omvang van een activiteit de genoemde grenswaarden overschrijdt, geldt een m.e.r.(-beoordelings)plicht. Als de grenswaarden niet worden overschreden, is op basis van artikel 7.16 Wm een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

M.e.r en het PIP "Springendal en Dal van de Mosbeek"
Artikel 7.2a Wet milieubeheer en artikel 2.7 Wet natuurbescherming

De maatregelen die in dit PIP mogelijk worden gemaakt, houden alleen verband met of zijn nodig voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Hiervoor is geen passende beoordeling nodig. In het Inrichtingsplan worden geen meekoppelkansen beschreven.

Besluit milieueffectrapportage: ontgrondingen en functiewijziging gronden

In het inrichtingsplan Springendal en dal van de Mosbeek is per deelgebied aangegeven welke maatregelen zijn voorzien. De maatregelen bestaan grotendeels uit het verondiepen van beken en het dempen van sloten, herstellen van het meanderend profiel van beken en het stoppen van bemesting en uitmijnen van gronden.

De benodigde ontgrondingen vinden plaats op een oppervlak van in totaal 5000m2 (5 ha). Voor het totale gebied wordt later een ontgrondingvergunning aangevraagd of een melding gedaan bij de provincie Overijssel. De graafwerkzaamheden blijven ruim onder de drempelwaarde van 12,5 ha in categorie D16.1 van het Besluit miliieueffectrapportage. Voor dit onderdeel kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

De totale hoeveelheid aan gronden die wijzigen van functie is ca. 210 ha en deze overschrijdt de drempelwaarde voor deze activiteit van 125 ha. Voor dit deel is een formele m.e.r.-beoordeling nodig. Voor dit onderdeel vormt het PIP geen 'kader', zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage, zodat geen milieueffectrapportage voor plannen nodig is, maar kan worden volstaan met een m.e.r.-beoordeling.

Omdat een vormvrije en formele m.e.r.-beoordeling inhoudelijk niet verschillen zijn deze activiteiten in één aanmeldnotitie verwerkt en op milieueffecten beoordeeld. In de aanmeldnotitie 'm.e.r.-beoordeling Springendal - Dal van de Mosbeek' (bijlage 3 bij de toelichting) wordt nagegaan of de activiteiten leiden tot mogelijk belangrijk nadelige milieugevolgen.

Conclusie

Uit de effectbeoordeling van de milieuonderzoeken blijkt dat de activiteiten geen of zeer beperkte milieugevolgen veroorzaken. Mogelijke negatieve effecten worden voorkomen. Verder wordt de aannemer verplicht tijdens de uitvoering (aanlegfase) te werken volgens een ecologisch werkprotocol. Het doorlopen van een m.e.r.-procedure ,waarbij een milieueffectrapport wordt opgesteld, is niet nodig.

Gedeputeerde Staten hebben op xx besloten dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is.

4.2.2 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijziging te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functie. De Wet bodembescherming is daarbij het toetsingskader.

Beleidskader

Binnen de Regio Twente heeft een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Dinkelland en Tubbergen, gezamenlijk de kwaliteit van hun bodem in kaart gebracht. Deze samenwerking heeft geleid tot een op elkaar afgestemd grondverzetbeleid onder de naam “Twents beleid veur oale groond 2.0”. Dit uit zich onder andere in één gezamenlijke bodemkwaliteitskaart en regionale dezelfde bodemkwaliteitswaarden. De belangrijkste redenen hiervan zijn het behoud van de goede bodemkwaliteit en maximaal grondverzet tegen zo laag mogelijke kosten binnen en tussen de gemeenten. De deelnemende gemeenten gebruiken op elkaar afgestemde lokale maximale waarden. Deze lokale maximale waarden geven de kwaliteit van de bodem in een gebied van de gemeente aan. Ze zijn onderverdeeld in de klassen 'AW2000', 'Wonen' en 'Industrie'. Grond uit de gebieden met klasse 'AW2000' is vrij toepasbaar binnen het hele bodembeheergebied. Voor de overige twee klassen geldt dat de kwaliteit van de bodem van deze klassen minder is dan die van de klasse 'AW2000' maar dat enkele licht verhoogde of matige verhoogde gehalten te verwachten en toegestaan zijn. De gemeenten hebben het beleid voor grondverzet en de toepassing van grond recent aangepast (15 april 2019 Tubbergen en 16 april 2019 Dinkelland).

Bodemkwaliteit en het plangebied

In de gebiedsanalyse van 31 oktober 2017 is in het kader van de instandhoudingsdoelstelling stilgestaan bij de bodemsamenstelling van dit Natura 2000-gebied. De maatregelen die voor het Natura 2000 gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” nodig zijn, hebben geen nadelige gevolgen voor de samenstelling van de bodem. Binnen deze maatregelen worden evenmin gevoelige functies mogelijk gemaakt.

Conclusie

Voor de te nemen maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen zoals in dit plan bedoeld, is geen bodemonderzoek noodzakelijk.

4.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidszone van kracht rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en rond spoorwegen. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones is akoestisch onderzoek nodig om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Het gaat daarbij om geluidsgevoelige bestemmingen als woningen, scholen en ziekenhuizen.

Een andere wet waarin de beperking van geluidhinder een rol speelt is de Luchtvaartwet. Deze wet regelt de vaststelling van grenswaarden voor luchtvaarthavens. Binnen het plangebied komen geen vliegvelden voor.

Geluid en het plangebied

In dit inpassingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen en nieuwe geluidproducerende bestemmingen zoals bedrijven en hoofdinfrastructuur mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

De wetgeving over 'externe veiligheid' zorgt ervoor dat de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot wordt gesteld. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De normen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. De grenswaarde is 10-6 per jaar. Dit betekent dat de overlijdenskans niet groter mag zijn dan één op de miljoen per jaar. Binnen de zogenaamde PR 10-6-contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten geldt deze norm als streefwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR.

Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden.

  • De verantwoording bevat de volgende elementen:
  • de personendichtheid;
  • de hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de veiligheidsregio om advies worden gevraagd.

Externe veiligheid en het plangebied

Voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” is inzicht verkregen in aanwezige risicobronnen en risico-ontvangers op basis van de risicokaart (www.risicokaart.nl), voor zowel in als buiten het plangebied. Figuur 4.4 geeft een uitsnede van de risicokaart voor het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0025.png"

Afbeelding 4.2. Risicokaart met Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” (Bron: www.risicokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen
Uit de risicokaart blijkt dat de er twee inrichtingen in of nabij het plangebied zijn. Dit zijn de gaswinlocaties van de NAM in Hezingen (gemeente Tubbergen) aan de Hooidijk 68 en Bouwmansweg 1. Het voorliggende plan voorziet niet in de realisatie van kwetsbare objecten. Tevens ligt het plangebied niet binnen de invloedssfeer van overige inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De voorgenomen ontwikkeling ligt buiten de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen waardoor geen beperkingen aanwezig zijn ten aanzien van de realisatie van het plan.

Transport gevaarlijke stoffen
Het Rijk heeft het Basisnet Weg, Water en Spoor opgesteld. Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen bestaat uit drie kaarten: vervoer over de weg, de binnenwateren en het spoor. Voor het plangebied is alleen het vervoer over de weg van belang. Op de kaarten is per gebied aangegeven welke beperkingen er zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Gezien het type wegen in het plangebied en de hoeveelheid vervoer wordt er vanuit gegaan dat er geen sprake is van een plaatsgebonden risico. Op basis van het type wegen, de hoeveelheid vervoer en de dichtheid van de bebouwing in het buitengebied wordt er vanuit gegaan dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. In het plangebied zijn geen spoorlijnen of binnenwateren aanwezig waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het transporteren van gevaarlijke stoffen levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Buisleidingen
Op de risicokaart staan de planologisch relevante buisleidingen weergegeven. In de uitsnede van het plangebied is een buisleiding ten zuiden van Ootmarsum aanwezig. De afstand tot het plangebied bedraagt ongeveer 2 km waardoor de buisleiding geen invloed heeft op de voorgenomen ontwikkeling.

Hoogspanningsleidingen
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft een kaart gemaakt van de in Nederland voorkomende hoogspanningsleidingen. Binnen het plangebied zijn geen hoogspanningsleidingen aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling wordt niet beïnvloed door hoogspanningsleidingen.

Conclusie

Het voorliggende plan levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan gelet op het aspect externe veiligheid.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Voor het aspect luchtkwaliteit geldt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit. Voor de ruimtelijke ordening zijn met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) belang.

Projecten die in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m²;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 µg/m³.

Luchtkwaliteit en het plangebied

De in het inpassingsplan voorgestane maatregelen zijn perceelsgebonden en zullen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toevoegen, dat daardoor grenswaarden worden overschreden. Voor wat betreft de in en rond het plangebied optredende emissie, kan opgemerkt worden dat de in het inpassingsplan voorgestane maatregelen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toe zullen voegen dat daardoor grenswaarden zouden kunnen worden overschreden. Het besluit en de regeling 'niet in betekende mate' is op dit inpassingsplan zodoende van toepassing. Tevens kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied, met het oog op het aspect luchtkwaliteit, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, hebben geen nadelige invloed op de luchtkwaliteit in het gebied. Er hoeft tevens geen nader onderzoek uitgevoerd te worden.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Wettelijk kader

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is bedoeld om de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen. Binnen zeer kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter daaromheen gelden aanvullende ammoniakregels om de ammoniakdepositie op die gebieden te verminderen. Vestiging van nieuwe veehouderijen is hier niet meer mogelijk. Bestaande veehouderijen hebben slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden tot een voor deze veehouderijen vastgelegd emissieplafond.

Wav en het plangebied

Afbeelding 3-4 geeft de zeer kwetsbare gebieden weer in en rondom het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek”. De kwetsbare gebieden zijn in groen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0026.png"

Afbeelding 4-3 Wav gebieden, in groen, in- en nabij het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek”, in geel (Bron: www.atlasvanoverijssel.nl)

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, dragen bij aan de bescherming van de zeer kwetsbare gebieden en geven die gebieden de mogelijkheid zich te herstellen.

4.2.7 Overige aspecten

In het plangebied kunnen functies voorkomen die relevant zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de overige omgevingsaspecten, zoals laagvliegroutes, radarposten, zandwinning en kabels en leidingen. In deze subparagraaf wordt kort op deze functies ingegaan.

Militaire laagvliegroutes en het plangebied

Militaire laagvliegroutes zijn ongeveer 4 kilometer breed en worden gebruikt om te oefenen in het laag boven de grond vliegen. Laagvliegen kan hinder veroorzaken voor mensen die onder of in de buurt van de routes wonen.

Het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” ligt op geruime afstand van de militaire laagvliegroute 10. Route 10 komt in de buurt van Eibergen Nederland binnen en gaat noordelijk via Almelo richting Slagharen, om daarna af te buigen naar rechts, richting Musselkanaal. Vanaf daar loopt de route naar Duitsland. De afstand tot het onderhavige Natura 2000-gebied bedraagt circa 12 km.

Conclusie

De maatregelen in dit plan voor het Natura 2000-gebied “Springendal en Dal van de Mosbeek” richten zich op het behoud en het versterken van natuurdoelstellingen. Deze doelstellingen zijn, mede gelet op de afstand tot de laagvliegroute, niet gevoelig voor effecten van de laagvliegroute. De maatregelen zelf hebben ook geen invloed op de militaire laagvliegroute.

Luchthavenbesluit Twente Airport

In maart 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel een luchthavenbesluit voor de luchthaven Twente Airport vastgesteld. Het luchthavenbesluit is een onderdeel van de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel.

In het besluit zijn verschillende beperkingengebieden aangewezen: voor externe veiligheid, geluidbelasting, veiligheid, vogelaantrekkende bestemmingen en grondgebruik, laserstralen, hoogtebeperkingen, enz. Op kaarten bij het besluit is aangegeven welke beperkingen waar gelden, zoals bijvoorbeeld een maximale bouwhoogte voor obstakels.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0027.png"

Afbeelding 4-4 kaart bij Luchthavenbesluit Twente Airport

Het plangebied ligt binnen het 'gebied met hoogtebeperkingen, in verband met de vliegveiligheid' (zie bovenstaande figuur). Hier gelden beperkingen aan de hoogte van bouwwerken. Het voorliggende inpassingsplan maakt beperkt nieuwe bouwwerken mogelijk, maar voorziet voornamelijk in de realisatie van maatregelen voor het behoud en versterking van de natuur. De hoogte van de nieuwe bouwwerken, zoals kunstwerken en ondergeschikte recreatieve voorzieningen, is beperkt en vormt geen belemmering in de zin van het Luchthavenbesluit.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmering voor de aanwezigheid en werking van de beperkingengebieden, zoals vastgelegd in het Luchthavenbesluit Twente Airport.

No-fly zones

De regels die van toepassing zijn staan in de Wet luchtvaart (artikel 5.3) en Regeling modelvliegen. Enkele voorbeelden uit de regeling zijn:

  • alleen bij daglicht en tot een maximale hoogte van 120 meter;
  • niet boven mensenmenigten, aaneengesloten bebouwing, wegen, spoorlijnen, industrie- en havengebieden;
  • drones verlenen voorrang aan vliegtuigen, helikopters, zweeftoestellen, vrije ballonnen en luchtschepen;
  • binnen laagvlieggebieden moet er iemand meekijken om u te waarschuwen voor luchtvaartuigen.

In het algemeen geldt dat het verboden is op zodanige wijze aan het luchtverkeer deel te nemen dat daardoor personen of zaken in gevaar (kunnen) worden gebracht.

Er kan altijd sprake zijn van tijdelijke verboden/beperkte gebieden in verband met bijvoorbeeld een evenement (zie "Temporary Airspace Restriction" op www.lvnl-ohd.nl).

Voor ongecontroleerde luchthavens geldt dat vluchten binnen een afstand van 3 km zijn toegestaan, mits geen bezwaar bestaat bij de exploitant van de luchthaven. Ook kan sprake zijn van gebieden die tijdelijk en uitzonderlijk worden gebruikt voor de start en landing van luchtvaartuigen; vliegen binnen een afstand van 3 km is toegestaan mits er geen bezwaar is bij de exploitant van dat terrein.

In Natura 2000-gebieden kunnen beperkingen gelden voor het vliegen met drones. Deze beperkingen kunnen per gebied verschillend zijn en worden opgenomen in een beheerplan en/of toegangsbeperkend besluit dat doorgaans door de provincie waar het gebied in ligt wordt vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0028.png"

Afbeelding 4-5 No fly zones

In het plangebied zelf geldt geen directe beperking, omdat de zones niet over het plangebied liggen. In het provinciaal beleid is geregeld dat voor het landen en opstijgen in een Natura 2000-gebied (en de NNN) geen ontheffing wordt verleend.

Overige infrastructuur en het plangebied

Transport van informatie, energie en water vindt plaats met kabels en leidingen. De infrastructuur hiervoor is zowel bovengronds (hoogspanningsleidingen) als ondergronds (bijvoorbeeld gasleidingen) aanwezig. Om te voorkomen dat er activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur, dient doorgaans een minimale afstand of maximale hoogte in acht te worden genomen.

Hoogspanningsleidingen en aardgastransportleidingen zijn in het kader van externe veiligheid reeds benoemd. Andere kabels en leidingen behoudens de bestaande aansluitingen bij de woningen binnen het plangebied zijn niet aanwezig. Ten behoeve van de hoogspanningsleiding is aan de Kluunvenweg in Tubbergen een schakelstation aanwezig.

In de gemeente Tubbergen is sprake van een waterwinlocatie bij Manderveen en een rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Huyerenseweg. Deze locaties liggen allen buiten het plangebied.

In de gemeente Dinkelland loopt een straalpad voor telecommunicatie. Dit is in de meest zuidelijke punt van de gemeente, bij Deurningen en niet relevant voor het onderhavige inpassingsplan.

Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de kabels en leidingen.

4.2.8 Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de diverse aspecten op het gebied van het milieu.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in een inpassingsplan een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast is sinds 2003 de Watertoets wettelijk verplicht om op te nemen in ruimtelijke plannen. De watertoets heeft als doel om negatieve effecten (zoals bijvoorbeeld wateroverlast, achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, e.d.) te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten. Deze waterparagraaf is de watertoets voor onderhavig inpassingsplan. Het relevante waterbeleid is beschreven in Hoofdstuk 2 en wordt daarom hieronder niet herhaald.

Kaderrichtlijn Water (KRW)

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) stelt eisen aan de kwaliteit van het oppervlaktewater waaraan de Europese wateren moeten voldoen. Op nationaal en regionaal niveau is de Waterwet het kader voor ingrepen aan het watersysteem. Daarnaast schrijft de Waterwet een vorm van integraal waterbeheer voor die gericht is op vasthouden - bergen en afvoeren en schoon houden - scheiden en schoonmaken van water. De Keur is een verordening met de regels die een waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. De Keur heeft een aanvullende functie op de Waterwet omdat de Keur algemene regels geeft die in bepaalde gevallen de vergunningplicht uit de Waterwet opheft. Er is onderscheid gemaakt in kwantitatieve aspecten (waterhoeveelheid) en kwalitatieve aspecten (waterkwaliteit). Hiermee wordt dus de KRW in het Nederlandse recht geïmplementeerd.

4.3.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is intensief betrokken geweest in het gebiedsproces bij het uitwerken van de benodigde maatregelen. De maatregelen zijn beschreven in Hoofdstuk 3 van dit inpassingsplan.

Dit inpassingsplan is tijdens ter inzage legging van het voorontwerp PIP ter beoordeling voorgelegd aan het waterschap. De reacties van het waterschap zijn in deze paragraaf verwerkt.

4.3.3 Water en het plangebied

In deze waterparagraaf zijn de keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd. Binnen het inpassingsplan wordt geen nieuwe verharding gerealiseerd. Er is geen sprake van toename van het verharde oppervlak. Aansluitend worden de relevante waterhuishoudkundige aspecten behandeld.

Waardevolle kleine wateren en -bovenlopen

Binnen het plangebied liggen een aantal grote en kleine waardevolle wateren. Dit zijn kleine waterelementen als bovenlopen, bronnen en vennen, die van wezenlijk belang zijn voor het bereiken van goede ecologische condities in midden- en benedenlopen (vaak KRW-waterlichamen).

Het beheerplan en het inrichtingsplan zijn er op gericht de kwaliteit daarvan te behouden en te verbeteren.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0029.png"

Figuur 4.6: Beeksystemen (Bron: Inrichtingsplan)

Waterveiligheid
Er zijn binnen het plangebied geen essentiële watergangen en/of KRW-wateren aanwezig. Dit aspect speelt dus geen rol binnen het plangebied.

4.3.4 Waterkwaliteit

De eutrofiëring van grond- en oppervlaktewater in de beekdalen is een groot knelpunt. Deze eutrofiëring zorgt voor een (te) grote beschikbaarheid van nutriënten waardoor hoogproductieve plantensoorten worden bevorderd, ten koste van de habitattypen die juist beschermd moeten worden. Dit uit zich in (oever)begroeiingen van hoogproductieve ruigtekruiden zoals de Grote brandnetel die de gewenste vegetatie verdringen. De mate waarin dat gebeurt is afhankelijk van de concentratie van nutriënten, de grondwaterstand en de chemische samenstelling van het grondwater in de wortelzone.

Afstroming van voedselrijk oppervlaktewater tijdens piekafvoeren is veelal het gevolg van intensieve ontwatering van het intrekgebied, maar ook van de (zeer) ondiep liggende slecht doorlatende klei- en/of keileemlagen in het gebied. Regenwater wordt dan snel, via afstroming over maaiveld of via buisdrains, afgevoerd naar de watergangen die op de beek afwateren. Wanneer die percelen net zijn bemest komen voedingsstoffen in het oppervlaktewater terecht. Deze situatie blijft voortbestaan zolang bemeste gebieden door middel van grond- en

oppervlaktewater naar het lager gelegen beekdal afwateren. In het inrichtingsplan zijn twee soorten maatregelen beschreven die eutrofiëring tegengaan en de

daardoor de waterkwaliteit verbeteren. Enerzijds gaat het om effectgerichte maatregelen, zoals bufferzones, en anderzijds zijn er brongerichte maatregelen (beperken/beëindigen bemesting).

Drinkwaterwinning
In de gemeente Tubbergen ligt een grondwaterbeschermingsgebied. Er worden geen maatregelen genomen die de grondwaterstand of -kwaliteit in negatieve zin beïnvloeden.

Afbeelding 4.6: Waterwinning- en grondwaterbeschermingsgebieden (Bron: www.atlasvanoverijssel)

4.3.5 Waterkwantiteit

Verdroging
Uit het inrichtingsplan blijkt dat verdroging het belangrijkste knelpunt is voor de te beschermen habitats. Verdroging, voor zover hier van belang, is het gevolg van diepe en intensieve ontwatering in de beekdalen en de omliggende landbouwgebieden. Vaak is de beek ook zelf sterk verdiept door in het verleden uitgevoerde beeknormalisatie, of door het intensief schonen van de beekloop. Om

water langer ten behoeve van de habitats vast te kunnen houden, zijn de volgende maatregelen in het inrichtingsplan geformuleerd:

  • Het verwijderen of verondiepen van ontwateringsmiddelen als drainage, greppels en sloten;
  • Het verondiepen van de diep ingesneden beek / het verhogen van de beekbodem;
  • Het dempen van piekafvoeren door de aanleg van retentievoorzieningen (specifiek ingerichte percelen grond ten behoeve van retentie).

Vernatting

De uitvoering van de in het Inrichtingsplan voorgestelde maatregelen zorgt, naast grondwaterstandsverhogingen binnen het Natura 2000-gebied en het uitwerkingsgebied, ook voor vernatting in delen van het daar omheen liggende gebied. Maatregelen die nodig zijn om overlast op landbouwpercelen buiten het uitwerkingsgebied en rond bebouwing en infrastructuur te voorkomen zijn in het Inrichtingsplan opgenomen als mitigerende maatregelen.

Voor bebouwing en infrastructuur zijn voorstellen voor (het uitwerken van) mitigerende maatregelen opgenomen. Daarnaast zijn mitigerende maatregelen opgenomen om overlast op landbouwpercelen buiten het uitwerkingsgebied te voorkomen of verkleinen. Mitigerende maatregelen worden uitgevoerd als hierover overeenstemming is met de betreffende grondeigenaar.

Overstroming

In het plangebied bestaat geen risico op overstromingen, wel was er in 2010 sprake van beperkte wateroverlast.

4.3.6 Conclusie

De waterkwaliteit wordt verbeterd en de maatregelen ten aanzien van de waterkwantiteit hebben een positief effect op de habitattypen. Door deze maatregelen treden echter nadelige effecten op voor het landbouwkundig gebruik van enkele landbouwpercelen, bijvoorbeeld omdat deze zijn aangewezen als retentiegebied of omdat er vernatting optreedt. Negatieve effecten/schade voor eigenaren worden zo veel mogelijk gecompenseerd in de vorm van vervangende (ruil)grond of financiën (zoals de aankoop van het perceel Vasserweg 32 in Nutter). Als vangnet geldt de 'Regeling nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017'.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk kader en beleidskader

Dit inpassingsplan voorziet in de planologisch-juridische regeling om maatregelen in het kader van de ambities en verplichtingen in het natuurbeleid mogelijk te maken. Ecologie is daarmee een zeer zwaar meewegend omgevingsaspect en moet goed onderzocht worden.

Voor de geldende wet- en regelgeving omtrent het aspect natuur wordt verwezen naar Hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

Het Natura 2000-gebied Springendal & Dal van de Mosbeek is onderhevig aan verdroging, verzuring en eutrofiëring. In 2015 is in opdracht van Provincie Overijssel voor het gebied een gebiedsanalyseopgesteld. Het doel hiervan was om te bepalen welke herstelmaatregelen nodig zijn om de natuurdoelen in het gebied te realiseren.

In verband met deze herstelmaatregelen is een toetsing van de plannen aan de natuurwetgeving en het natuurbeleid noodzakelijk. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de uitvoerbaarheid van het Provinciaal Inpassingsplan.

De resultaten zijn besproken met provincie als bevoegd gezag van Natuurbeschermingswet. Met deze toetsing moet duidelijk worden hoe de ontwikkeling gerealiseerd kan worden binnen de kaders van de natuurbescherming.

De eerste stap in deze toetsing is het uitvoeren van een verkennend onderzoek. Daarbij wordt op basis van bureauonderzoek en een veldbezoek aan de hand van aanwezige terreintypen, toevallige waarnemingen en bekende verspreidingsgegevens van soorten ingeschat welke beschermde planten- en diersoorten aanwezig (kunnen) zijn. Op basis daarvan worden uitspraken gedaan over de (mogelijke) effecten van de voorgenomen plannen en de eventueel noodzakelijke vervolgstappen.

4.4.2 Ecologie en het plangebied

In opdracht van LTO Noord heeft Eelerwoude uit Goor een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd (Projectnummer: P8101; Datum: 12-6-2017)

Het onderzoek van Eelerwoude voldoet aan de eisen die het Ministerie van Economische Zaken stelt. Eelerwoude is lid van het Netwerk Groene Bureaus.

Het onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de geldende wet- en regelgeving ten aanzien van flora en fauna. Desondanks zal nooit een 100% volledig beeld van de aanwezige flora en fauna gegeven kunnen worden. Natuur is dynamisch, situaties kunnen veranderen.

De Quickscan is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. Voor de inhoud wordt daarnaar verwezen. Hierna volgen de belangrijkste conclusies.

Soortenbescherming
Op basis van de Quickscan wordt geconstateerd dat het onderzoeksgebied potentieel habitat biedt aan een groot aantal beschermde soorten. Met de voorgenomen werkzaamheden worden echter geen negatieve effecten op deze soorten verwacht mits rekening worden gehouden met de soorten veldspitsmuis, beekprik, hazelworm en broedvogels.

Veldspitsmuis

  • Bij de planning van de werkzaamheden (met het name het dempen en verondiepen van sloten in agrarische percelen), dient rekening gehouden te worden met de seizoenactiviteiten van de veldspitsmuis om verstoring in de meest kwetsbare perioden (voortplanting, winterrust) te voorkomen. De voortplantingsperiode van de veldspitsmuis loopt globaal van 15 maart tot 1 oktober. Het is niet bekend of de veldspitsmuis ook een echte winterrust houdt. In deze periode is de soort vooral kwetsbaar bij vorst en een sneeuwlaag. Afhankelijk van het seizoen en de weeromstandigheden kunnen deze perioden langer dan wel korter zijn. De geschiktheid van de periode voor het uitvoeren van de werkzaamheden dient te worden bepaald door een deskundige op het gebied van de veldspitsmuis.
  • Tijdens de graafwerkzaamheden dient er één kant opgewerkt te worden. In open water dient altijd naar een open einde gewerkt te worden.

Hazelworm

  • Werkzaamheden worden uitgevoerd buiten de voortplantingsperiode van de hazelworm (april-augustus).
  • Ter hoogte van de voormalige camping t' Lippert worden dood liggend hout en puin of stenen voor de werkzaamheden handmatig verwijderd. Hierdoor zijn er geen schuilmogelijkheden voor de hazelworm aanwezig voor de soort tijdens de werkzaamheden.

Beekprik
Zandsuppletie in de Springendaalse beek dient niet op modderige delen uitgevoerd te worden waar larven aanwezig kunnen zijn.

Rekening houden met broedvogels
Voor alle beschermde, inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Wet natuurbescherming een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. In de praktijk betekent dit dat verstorende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen1 uitgevoerd mogen worden.

Werkzaamheden binnen het broedseizoen zijn uitsluitend mogelijk, Als door een ter zake kundige ecoloog is vastgesteld dat er met de werkzaamheden geen nesten van broedvogels worden verstoord. In samenspraak met de ecoloog moeten eventuele nadere acties bepaald worden, zoals vroegtijdig kappen van bomen, of maaien van beplanting.

Gebiedsbescherming
Binnen het plangebied komen de volgende habitattypen voor.

H4010A Vochtige heiden (hogere zandgronden);

H4030 Droge heiden;

H5130 Jeneverbesstruwelen;

H6230 Heischrale graslanden;

H6410 Blauwgraslanden;

H7140A Overgangs- en trilvenen (trilvenen);

H7150 Pioniervegetaties met snavelbiezen;

H7230 Kalkmoerassen;

H9120 Beuken-eikenbossen met hulst;

H91E0C Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen).

Daarnaast komen onderstaande habitatsoorten voor:

H1083 vliegend hert

H1096 beekprik

H1166 kamsalamander

H1831 drijvende waterweegbree

Directe en indirecte effecten op aanwezige kwalificerende habitattypen en habitatsoorten zijn uit te sluiten. De maatregelen worden genomen om de hydrologische omstandigheden te verbeteren waardoor de kwaliteit van de habitattypen en habitatsoorten wordt verbeterd. Doordat de werkzaamheden niet of zeer beperkt in de habitattypen plaatsvinden, zijn ook mechanische verstorende effecten niet aanwezig. Negatieve effecten zijn na het nemen van de mitigerende maatregelen (inzet licht materieel, werken met rijplaten en voorkomen verdichting van de bodem) uitgesloten. De werkzaamheden hebben een positief effect op de te behalen instandhoudingsdoelstellingen en kernopgaven van het Natura 2000-gebied.

Randvoorwaarden bij de aanleg van de rijplaten:

  • De rijplaten worden (zoveel mogelijk) buiten de habitattypen gelegd. Daarnaast zal er met aangepast licht materieel gereden worden om insporing te voorkomen.
  • De habitattypes langs de beken kunnen worden ontzien door zoveel mogelijk haaks de beek te benaderen (dus niet langs de beek rijden).
  • Na verwijdering van de platen dient de bodem en de vegetatie hersteld te worden.
  • Voor werkzaamheden buiten de rijroutes overlegt de directievoerder met de ecoloog die de ecologische begeleiding verzorgt of de terreincondities het toelaten om zonder rijplaten te werken. Het gaat hierbij om het verondiepen van beken, vrijstellen van de bronvijver, verwijderen van bagger uit het retentiebekken.
4.4.3 Conclusie

De herstelmaatregelen hebben effect op beschermde soorten, maar zijn nodig om aan de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen voldoen. Voor zover maatregelen voortkomen uit het beheerplan is een aantal verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing. Verder wordt waar nodig en mogelijk gewerkt volgens werkprotocollen en worden aanvullend eventuele mitigerende maatregelen getroffen

4.5 Archeologie

4.5.1 Wettelijk kader

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen (bestemmingsplannen en/of inpassingsplannen) meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in het ruimtelijke plan een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed, namelijk:

  • Monumentenwet 1988;
  • Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten;
  • Wet tot behoud van cultuurbezit;
  • Wet tot teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied;
  • Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen;
  • Regeling materieel beheer museale voorwerpen.

In de Erfgoedwet staat beschreven hoe er met ons erfgoed omgegaan moet worden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe daar toezicht op gehouden moet worden. Voor archeologie geldt dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (=archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in de bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld. Tevens is er een certificeringsstelsel ingevoerd. Dat moet garanderen dat opgravingen volgens de wettelijke norm op professionele wijze worden uitgevoerd.

4.5.2 Beleidskader

Provinciaal beleid
In de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel staat de ambitie op het gebied van archeologie verwoord: “Behouden van intrinsieke bodemeigenschappen en aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden zoveel mogelijk beschermen.” De hoofdlijn van het beleid bestaat uit:

  • het beschermen van de kenmerken, kwaliteiten en waarden van de ondergrond;
  • waar mogelijk kwaliteiten verbinden om de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden te versterken;
  • het behouden en beleven van aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden.

Bij planvorming moeten aardkundige en archeologische waarden onderdeel zijn van integrale gebiedsontwikkeling. Overijssel kent grote regionale variatie aan karakteristieke aardkundige waarden. Door dit te behouden en te benutten in de ruimtelijke planvorming wordt de verscheidenheid en het contrast tussen de verschillende delen van Overijssel versterkt. Archeologisch erfgoed wordt zoveel mogelijk ter plekke bewaard (in situ). Als het niet mogelijk is om vondsten ter plaatse te behouden, moet het materiaal van een archeologische vindplaats door opgraving veilig gesteld worden.

Gemeentelijk beleid, gemeente Dinkelland
In mei 2008 heeft de gemeenteraad de nota Archeologiebeleid gemeente Dinkelland vastgesteld. Dit beleid bestaat onder meer uit een archeologische verwachtings- en advieskaart en geeft voor het grondgebied van de gemeente de verwachtingswaarde voor archeologische resten aan. Aan die waarden zijn vervolgens weer beleidsadviezen gekoppeld. De kaart is gebaseerd op de opbouw van het landschap en bevat de landschappelijke eenheden met een archeologische betekenis.

In zijn vergadering van 14 februari 2012 heeft de raad van de gemeente Dinkelland de Erfgoedverordening Dinkelland 2012 vastgesteld. In deze verordening is onder meer bepaald dat het verboden is om:

  • a. in een archeologisch monument als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart, de bodem te verstoren;
  • b. zonder vergunning van het college in een gebied met archeologische waarde en in een archeologisch verwachtingsgebied, als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart, de bodem dieper dan 40 cm onder de oppervlakte en over een oppervlakte van meer dan 100 m2 te verstoren;
  • c. zonder vergunning van het college in een historische kern, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart de bodem dieper dan 50 cm onder de oppervlakte en over een oppervlakte van meer dan 100 m2 te verstoren, uitgezonderd de delen van een historische kern die op de archeologisch verwachtings- en advieskaart als verstoord zijn aangegeven.

Een vergunning als bedoeld onder b is niet nodig Als:

  • a. het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:
    • 1. in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde, of;
    • 2. in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5.000 m2, of;
    • 3. in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 2.500 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0030.png"
Afbeelding 4-7a Archeologische verwachtingskaart gemeente Dinkelland (bron: http://decentrale.regelgeving.overheid.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0031.png"
Afbeelding 4-7b. legenda en beleidsadvies Archeologische verwachtings- en advieskaart gemeente Dinkelland (bron: gemeente Dinkelland)

Gemeentelijk beleid, gemeente Tubbergen

Ter ondersteuning van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de archeologische monumentenzorg heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in opdracht van de gemeente Tubbergen in 2007 een archeologische verwachtings- en advieskaart vervaardigd. Het betreft een kleinschalige kaart die voor het grondgebied van de gemeente inzichtelijk maakt waar archeologische resten zich (kunnen) bevinden. Aan de archeologische waarden zijn beleidsadviezen gekoppeld. Op 14 juni 2010 heeft de raad van de gemeente Tubbergen de archeologische verwachtings- en advieskaart vastgesteld.

De archeologische verwachtingskaart van de gemeente Tubbergen is voor het overgrote deel gebaseerd op de opbouw van het landschap en de landschappelijke ligging van bekende archeologische vindplaatsen. Binnen het grondgebied van de gemeente kan op basis van geomorfologie en bodemgesteldheid onderscheid gemaakt worden in twee grootschalige, landschappelijke zones met een eigen karakter: het (glooiende) dekzandlandschap en het (reliëfrijke) stuwwallandschap.

De vier verschillende beleidsregimes die worden onderscheiden zijn:

  • Beschermd archeologisch monument (vergunning noodzakelijk bij elke bodemingreep);
  • AMK-terreinen (omgevingsvergunning en onderzoek aan de orde bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en groter dan 100 m2);
  • Hoge archeologische verwachtingswaarde (omgevingsvergunning en onderzoek aan de orde bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en groter dan 2.500 m2);
  • Lage en middelmatige archeologische verwachtingswaarde (omgevingsvergunning en onderzoek aan de orde bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en groter dan 5.000 m2

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0032.png"
Afbeelding 4.8a Archeologische verwachtings- en advieskaart gemeente Tubbergen (bron: http://decentrale.regelgeving.overheid.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0033.png"
Figuur 4.8b legenda en beleidsadvies Archeologische verwachtings- en advieskaart gemeente Tubbergen (bron: http://decentrale.regelgeving.overheid.nl)

4.5.3 Archeologie en het plangebied

De maatregelen binnen het PIP vinden plaats binnen zones waaraan op de Archeologische Verwachtings- en advieskaarten een middelhoge en hoge archeologische verwachting is toekend. Ingerepen met een oppervlakte van 5.000 m2 respectievelijk 2.500 m2 en dieper dan 0,4 m –mv dienen vooraf te worden gegaan door een archeologisch vooronderzoek. Voor ingrepen kleiner dan 5.000 m2 en 2.500 m2 geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. In de uitwerking van het gebiedsproces Springendal – Dal van de Mosbeek worden een beperkt aantal fysieke maatregelen uitgevoerd. De fysieke ingrepen hebben allen een kleinere oppervlakte dan 2.500 m2. Een aantal maatregelen heeft een afwijkende diepte. Hieronder volgt een overzicht van deze maatregelen en een toelichting op de invloed van deze maatregelen op de archeologische waarden in het gebied:

  • Uitkassen van watergangen, graven van watergangen, dempen van watergangen, aanleggen en/of vervangen duikers
    Er worden verschillende maatregelen getroffen met betrekking tot de watergangen. Voor wat betreft het uitkassen en dempen van watergangen en het vervangen van duikers geldt dat deze maatregelen uitgevoerd worden in geroerde grond. Hier is al sprake van een geroerd bodemprofiel en is de kans op de aanwezigheid van (intacte) archeologische resten zeer klein. Derhalve hoeft voor deze werkzaamheden geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Gezien de beperkte diepte en oppervlakte (kleiner dan 2.500 m2) van de maatregelen ten aanzien van het graven van watergangen en het aanleggen van nieuwe duikers, hoeft er conform gemeentelijk beleid voor deze werkzaamheden geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
  • Verwijderen buisdrainage
    Voor het verwijderen van buisdrainage wordt de bovenlaag van het bouwland verwijderd, waardoor de buisdrainage bloot komt te liggen. Na het verwijderen van de drainage wordt de grond weer teruggeplaatst. De buisdrainage in het gebied ligt op een diepte tussen de 50 en 80 cm –mv. Aangezien bij het plaatsen van de buisdrainage de bodem reeds verstoord is geraakt wordt archeologisch onderzoek voor deze werkzaamheden niet zinvol geacht.
  • Afplaggen/ vergraven van grond om oorspronkelijk reliëf te herstellen
    Op sommige stukken wordt het maaiveld (0-40 cm -mv) aangepast tot het oorspronkelijk reliëf. Aanpassingen vinden alleen plaats in de bovenlaag waardoor er conform gemeentelijk beleid geen archeologisch onderzoek uitgevoerd hoeft te worden.
  • Binnen de bestemming Natuur komen gronden voor, waarvan de bovenlaag nooit eerder verstoord is geweest, waardoor ook op een diepte van minder dan 40 cm archeologische waarden aanwezig kunnen zijn. Als op die gronden graafwerkzaamheden enz. plaatsvinden tot 40 cm, moet vóór de uitvoering de provinciaal archeoloog worden gehoord.

Conclusie

Vanuit het oogpunt van archeologie zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het PIP. Op basis van bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de archeologische verwachtingswaarden in het gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" door de uitvoering van demaatregelen niet onevenredig zullen worden geschaad. (Verkennend) Archeologisch onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Bij niet eerder verstoorde gronden moet de provinciaal archeoloog worden gehoord, vóór de uitvoering van werken en werkzaamheden tot 40 cm diepte.

Als bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedweg (juli 2016) een melding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). Dit kan ook worden gedaan bij de regio-archeoloog.

4.6 Cultuurhistorie en landschap

4.6.1 Wettelijk kader

Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan een beschrijving hoort van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Cultuurhistorische waarden zijn alle structuren, elementen en gebieden die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Het landschap is een belangrijke drager van de cultuurhistorie. Aan veel landschapselementen (essen, reliëf, houtwallen, bosjes) en de verkaveling en de wegen- en waterlopenstructuur is de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis nog af lezen.

4.6.2 Beleidskader

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie is beleid opgenomen voor cultuurhistorie en landschap onder het aspect 'Ruimtelijke Kwaliteit'. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald op basis van vier lagen: de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, een stedelijke laag en een 'lust- en leisure' laag.

Voor ruimtelijke kwaliteit zet de provincie in op het leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, maar ook tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten, e.d.. De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project, elke ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving. Als basis hiervan worden de huidige gebiedskenmerken gebruikt (zoals opgenomen in de Omgevingsvisie). Door deze benadering:

  • wordt bij nieuwe initiatieven een weloverwogen locatiekeuze bevorderd, vormgegeven en ingericht;
  • worden ontwikkelingen en projecten in een tijdsperspectief geplaatst en beoogd dat deze ook in de verdere toekomst nog een functie kunnen vervullen;
  • wordt de bestaande en hoog gewaardeerde verscheidenheid in Overijssel versterkt en zo de belevingswaarde vergroot.

Deze sturing wordt via een verordening op ruimtelijke kwaliteit gestuurd. Onder andere via de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving en bij herstructurering van woningbouw en bedrijfslocaties mee investeert de provincie mee ten behoeve van ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast zet de provincie stimulerende en faciliterende instrumenten in zoals het AtelierOverijssel en de subsidieprogramma's Industrieel en Agrarisch Erfgoed en Cultuur en Ruimte versterkt voort.

Gemeentelijk beleid

De vele cultuurhistorische waarden geven in het buitengebied van Dinkelland de identiteit en het karakter van het gebied aan. De waarden zijn vertaald in het bestemmingsplan “Buitengebied 2010” van de gemeente Dinkelland en in het bestemmingsplan ”Buitengebied 2016” van de gemeente Tubbergen.

4.6.3 Cultuurhistorie en het plangebied

In hoofdstuk 3 is het ontstaan en de huidige (cultuurhistorische) situatie van het plangebied beschreven. Ten behoeve van het betrekken van de cultuurhistorie in de planvorming, is de 'Gebiedsscan Ruimtelijke kwaliteit, Randvoorwaarden en inspiratie voor de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 “Springendal en Dal van de Mosbeek” (december 2015)' opgesteld. Hierin zijn de huidige situatie en specifieke gebiedskenmerken en –waarden beschreven. Tevens zijn kansen, inspiratie en ontwerpaanleidingen voor het gebied opgenomen.

Alle deelgebieden hebben hun eigen ontginningsgeschiedenis en daarmee gebied specifieke cultuurhistorische elementen. Van hooiwegen in de hooilanden en karrensporen op de heidevelden tot houtwallen en schaapskooien in de buurtschappen. Ook kent het gebied een aantal grafheuvels. Omdat de regio van Mander, Vasse en Hezingen prehistorisch gezien in de ondergrond bijzonder gaaf bewaard is gebleven, heeft dit Natura 2000-gebied een unieke archeologische waarde. Naast grafheuvels zijn op de Vasserheide, raatakkers (celtic fields) ontdekt. Raatakkers zijn prehistorische akkers die bestaan uit veldjes van ongeveer 40 bij 40 meter, omgeven door wallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0034.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.ipSdalDvdM-on01_0035.png"

afbeelding 4-9 overzicht ruimtelijke beleidsaspecten (bron: gebiedsscan)

Landschap

Het plangebied omvat een kleinschalig cultuurlandschap, dat vraagt om kleinschalige maatregelen. Het landschap bestaat uit lagen, waarvan geologie, geomorfologie, hydrologie en bodem de natuurlijke basis vormen, en de menselijke invloed in verschillende perioden de toegevoegde dimensie is. De kenmerkende kleinschaligheid vraagt om inrichtingsmaatregelen die passen bij die kleine schaal. Het streefbeeld van de beken is stromende waterlopen met een zo continue mogelijk natuurlijk beeld. Waar de beken nu soms in slootprofielen zijn gedwongen krijgen zij een natuurlijker verloop. Maatregelen die verdroging, vernatting of overbemesting moeten voorkomen worden zoveel mogelijk kleinschalig, passend bij de situatie vormgegeven.

Historische gebouwen

In het gebied zijn tal van historische agrarische gebouwen te vinden en langs de beeklopen zelf spreken vooral de watermolens tot de verbeelding. De Molen van Frans en de Molen van Bels langs de Mosbeek en Molen de Mast langs de Hazelbeek, zijn unieke bakens in de tijd. De maatregelen laten deze bakens in tact.

Recreatie

Het kleinschalige heuvelachtige landschap van Springendal en Dal van de Mosbeek is een bijzonder aantrekkelijk recreatielandschap. De aanwezige verblijfsaccommodaties zijn net als het landschap kleinschalig en soms experimenteel van opzet. Er is een fijnmazig netwerk van wegen en paden dat het gebied goed ontsluit. De inrichtingsmaatregelen dragen bij aan de recreatieve aantrekkelijkheid van het gebied. Als advies voor de inrichtingsmaatregelen geldt dat de maatregelen bijdragen aan de recreatieve aantrekkelijkheid van het gebied, bijvoorbeeld bij de vormgeving van routes langs of kruisend met een beek en door variatie aan te brengen in de verschillende routes, dus zowel comfortabele fietsroutes als struinpaden. Bij het markeren van routes, rustplaatsen moet gewerkt worden met een eenduidige helder vormgegeven bewegwijzering en informatievoorzieningen.

De toekomstwaarde van het gebied vanuit natuurlijk perspectief werd beperkt. Verdroging, verzuring en vermesting leidden tot achteruitgang van habitattypen. Met de natuurherstelmaatregelen wordt de toekomstwaarde van het gebied, en daarmee ook de ruimtelijke kwaliteit, verhoogd. Maatregelen die verdroging, vernatting of overbemesting moeten voorkomen worden zoveel mogelijk kleinschalig, passend bij het kleinschalige cultuurlandschap vormgegeven.

4.6.4 Conclusie

Bij de inrichting van het gebied is rekening gehouden met de ruimtelijke kwaliteit in de zin van landschap en cultuurhistorie. Er wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de bestaande landschappelijke kwaliteit wordt gehandhaafd en daar waar mogelijk versterkt. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar voor wat betreft het aspect cultuurhistorie en landschap.

4.7 Explosieven

4.7.1 Beleidskader

Op meerdere plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog in de grond (niet gesprongen explosieven, verder: NGE). Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen weersomstandigheden en grondwater van invloed zijn op de toestand waarin de explosieven zich bevinden. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu. Als een gebied verdacht is voor niet-gesprongen explosieven, zal het nader onderzocht moeten worden.

4.7.2 Explosieven en het plangebied

Er is sprake van een NGE-risicogebied. Binnen dit gebied kunnen NGE van afdwerpmunitie zijn achtergebleven. Het plan voorziet in maatregelen waarbij de bodem wordt geroerd. Ten tijde van het verkrijgen van de vergunningen voor de realisatie van dit plan, zal een explosievenonderzoek worden uitgevoerd. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek zullen eventueel vereiste maatregelen worden genomen zodat de maatregelen kunnen worden uitgevoerd .

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Plansystematiek inpassingsplan algemeen

In de inpassingsplannen wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de vigerende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Om de maatregelen planologisch mogelijk te maken of te borgen, kan het nodig zijn een afwijkende bestemming (Natuur, Agrarisch met Waarden - Grasland) op te nemen.

Overige (nog relevante) vigerende dubbelbestemmingen en aanduidingen uit de gemeentelijke plannen worden, als zij de (bescherming van de) maatregelen niet belemmeren, ongewijzigd overgenomen. Op deze manier is voor een perceel slechts een ruimtelijk plan vigerend, wat de gebruiksvriendelijkheid bevordert. In alle bestemmingsbeschrijvingen in het inpassingsplan is bepaald dat de bestemmingen mede dienen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Daarom is in iedere regel een koppeling gelegd met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" en met het inrichtingsplan. Op deze manier wordt gewaarborgd dat alle ontwikkelingen die zich binnen het plangebied voordoen, geen belemmeringen met zich mee brengen voor de natuurdoelstellingen.

5.2 Standaarden en opbouw

Het inpassingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. Aan alle gronden worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen toegewezen. Aan deze bestemmingen worden regels gekoppeld omtrent het gebruivan de gronden en van de zich daarop bevindende opstallen. Naast de (enkel)bestemmingen kunnen ook dubbelbestemmingen voorkomen. Deze overlappen de 'gewone' bestemmingen en geven eigen regels, waarbij sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. Bij bestemmingen kunnen aanduidingen voorkomen met als doel bepaalde zaken nader of specifieker te regelen. De eventuele (dubbel)bestemmingen en de aanduidingen staan ook op de verbeelding.

SVBP 2012

Het inpassingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan en voldoet aan de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In deze standaard staan normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding. Het Besluit ruimtelijke ordening stelt de SVBP verplicht als standaard systematiek. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen gewaarborgd. De SVBP heeft geen betrekking op de toelichting van het plan en ook niet op de inhoud. Naast een digitale versie kan er ook een papieren versie van het inpassingsplan worden gebruikt. Als er verschillen zijn tussen de digitale en analoge versie, is de digitale versie leidend.

5.2.1 Opbouw regels

De regels kennen een vaste volgorde en indeling volgens de SVBP. Daarvan zijn voor dit inpassingsplan de volgende onderdelen in vaste volgorde opgenomen:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

  • Begrippen
  • Wijze van meten

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

  • Bestemmingen
  • Dubbelbestemmingen

Hoofdstuk 3 Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene afwijkingsregels
  • Algemene aanduidingsregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

Vervolgens kennen de bestemmingsregels ook een vaste opbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • wijzigingsbevoegdheid.

5.3 Toelichting op de artikelen

De regels uit het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied " Springendal en Dal van de Mosbeek" worden hierna kort toegelicht.

Artikelen 1 en 2 Begrippen en Wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012. Deze begrippen zijn aangevuld met voor het plan relevante begrippen.

Artikel 3 Agrarisch - 2

Deze bestemming is opgenomen voor gronden waar een dubbelbestemming Waterstaat - Waterberging op moet komen te rusten, maar waarvoor verder geen maatregelen nodig zijn.

Ook is deze bestemmingsregeling opgenomen voor gronden waarop niet direct maatregelen nodig zijn, maar een bepaalde vorm van agrarisch gebruik is aangewezen: dit kan zijn in de vorm van een aangepaste - evenwichts - bemesting en/of het telen van bepaalde soorten eiwitrijke gewassen.

De bestemmingsregeling uit het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Tubbergen (met latere wijzigingen) is daarom zo veel mogelijk overgenomen. De twee percelen met deze bestemming liggen buiten en ook niet in de omgeving van een agrarisch bouwvlak. Daarom zijn de bouw- en gebruiksregels voor activiteiten binnen of aangrenzend van een bouwvlak niet in de planregels van het PIP overgenomen. Alleen de voor deze percelen relevante bepalingen zijn in dit artikel terecht gekomen.

Artikel 4 Agrarisch - 3

Deze bestemming is opgenomen voor gronden die, ondanks dat daar bepaalde maatregelen worden genomen, nog agrarisch kunnen worden gebruikt. Omdat de bestaande agrarische bestemmingen van Tubbergen en Dinkelland, te weten Agrarisch - 1 en Agrarisch - 2, te ruim zijn, of de maatregelen niet mogelijk maken, is voor een nieuwe agrarische bestemming gekozen. In aansluiting op de gemeentelijke systematiek is dit Agrarisch - 3 geworden.

De maatregelen die op gronden met deze bestemming nodig zijn, zien voornamelijk toe op de waterhuishouding, zoals een verbod op het ontwateren van gronden, tenzij dat expliciet is toegestaan. Verder geldt een beperking in de bemesting: geen dierlijke bemesting, met uitzondering van beweiding met max 2 GVE/ha en een beperkte hoeveelheid kunstmest in de periode 1 maart tot en met 31 mei.

Voor bepaalde werken en werkzaamheden is een omgevingsvergunningplicht opgenomen, waarop een uitzondering geldt voor de maatregelen die in het inrichtingsplan zijn opgenomen. Op deze manier hoeven deze maatregelen niet nog eens te worden afgewogen in een besluit. Gebouwen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan.

Artikel 5 Agrarisch met waarden - Grasland

Deze bestemming is opgenomen voor gronden die, ondanks dat daar bepaalde maatregelen worden genomen, nog agrarisch kunnen worden gebruikt. Omdat de bestaande agrarische bestemmingen van Tubbergen, te weten Agrarisch - 1 en Agrarisch - 2, te ruim zijn, of de maatregelen niet mogelijk maken, is voor een nieuwe agrarische bestemming gekozen: Agrarisch met waarden - Grasland.

De maatregelen die op gronden met deze bestemming nodig zijn, zien voornamelijk op de waterhuishouding, zoals een verbod op het ontwateren van gronden en een verbod op scheuren. Voor bepaalde werken en werkzaamheden is een omgevingsvergunningplicht opgenomen, waarop een uitzondering geldt voor de maatregelen die in het inrichtingsplan zijn opgenomen. Op deze manier hoeven deze maatregelen niet nog eens te worden afgewogen in een besluit. In zijn algemeenheid mogen de gemeenteraden van Tubbergen en Dinkelland alleen onder voorwaarden nieuwe bestemmingsplannen maken voor het plangebied van dit inpassingsplan (zie artikel 22.1).

In deze regels hebben burgemeester en wethouders van beide gemeenten echter de bevoegdheid gekregen om de bestemming Agrarisch met waarden - Grasland te wijzigen in de bestemming Natuur. Omdat dit per definitie in overeenstemming is met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied, bestaat hiertegen geen bezwaar.

Verder is het voor bepaalde gronden (met de gebiedsaanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied') mogelijk de bestemming te wijzigen in de bestemming Agrarisch -3, in combinatie met een aanduiding dat alleen evenwichtsbemesting is toegestaan. Uit onderzoek is gebleken dat bepaalde vormen van akkerbouw, zonder of met aangepaste bemesting, mogelijk is zonder dat dit afbreuk doet aan de instandhoudingsdoelstellingen.

Artikel 6 Natuur

Deze bestemming is toegekend aan gronden, waarop natuurontwikkeling zal plaatsvinden en die dus aan het agrarisch gebruik worden onttrokken. Bemesting is toegestaan, maar alleen ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen (behorend bij het natuurpakket voor een specifiek perceel). Verder is ontwatering verboden. In het plangebied zijn met name hydrologische maatregelen aan de orde.

Artikel 7 Wonen

Deze bestemming is opgenomen voor het oorspronkelijke erf met historische bebouwing aan de Vasserweg 32 in Nutter. De ingrepen nodig voor de ontwatering van dit laatste deel, en het feit dat het begrensd is als Ontwikkelingsgebied, zorgen er voor dat het agrarisch bedrijf wordt aangekocht en beëindigd. De rest van het erf heeft de bestemming 'Natuur' gekregen

Artikel 8 Leiding - Gas

Door de uitbreiding van het plangebied in het ontwerp-Inpassingsplan is ook de gasleiding binnen het plangebied komen te liggen. De bestemmingsregeling hiervoor is overgenomen uit de vigerende bestemmingsplannen.

Artikel 9 Leiding - Water

In een deel van het plangebied van Tubbergen overlapt een klein deel van de bestemming Natuur met de dubbelbestemming van een bestaande waterleiding. De vigerende bestemmingsregeling is in het inpassingsplan overgenomen.

Artikel 10, 11, 12 en 13 Waarde - Archeologie 1, 2, 3 en 4

De vigerende dubbelbestemmingen voor archeologie van de beide gemeenten zijn onverkort overgenomen op de verbeelding en in de regels.

Artikel 14 Waarde - Essen

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de bescherming van de specifieke essen in het gebied.

Artikel 16 Waterstaat - Waterberging

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de retentiegebieden die door ontgraving worden gerealiseerd. Overal binnen de bestemming Natuur is waterretentie mogelijk gemaakt. De gebieden met deze dubbelbestemming zullen echter vaker en langer water bevatten.

Artikel 17 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening staat een standaardbepaling die verplicht is voor alle inpassingsplannen. Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het inpassingsplan. Door het 'overhevelen' van gronden tussen percelen, via al dan niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan die groter is dan het inpassingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.

Artikel 18 Algemene bouwregels

In dit artikel is een verbod op ondergronds bouwen opgenomen.

Artikel 19 Algemene gebruiksregels

Het verbod om gronden en opstallen te gebruiken in strijd met het inpassingsplan is opgenomen in artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In deze bepaling is dan ook enkel aangegeven welk gebruik in ieder geval als strijdig met dit plan moet worden aangemerkt.

Artikel 20 Algemene afwijkingsregels

Vanwege de mogelijkheid dat maatregelen achteraf niet blijken te werken (bv door veranderde natuurlijke omstandigheden) of dat de natuurdoelstellingen ook met andere maatregelen kunnen worden bereikt, wordt een algemene afwijkingsregel opgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk om na zorgvuldige afweging op basis van een deskundigenrapport de (achteraf gezien) overbodige beperkingen ongedaan te maken en ook alternatieve maatregelen mogelijk te maken.

Voorwaarde is wel dat het verzoek tot toepassen van de afwijking vergezeld moet gaan met een aanmeldnotitie (art. 7.16 Wm) waaruit blijkt dat de gevraagde activiteit/maatregel geen nadelige milieueffecten heeft waardoor de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet meer van toepassing zou zijn.

Artikel 21 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel zijn de milieuzones voor het grondwaterbeschermingsgebied en het intrekgebied, die over een deel van het plangebied liggen, opgenomen en voorzien van de nodige planregels.

Artikel 22 Overige regels

In de overige regels is op basis van het bepaalde in artikel 3.26 lid 5 van de Wro bepaald dat na de uitvoering van dit inpassingsplan de betreffende gemeenteraden weer zelf bevoegd zijn om voor het plangebied regels te stellen onder de voorwaarden dat de natuurwaarden geborgd blijven. Hiermee wordt voorkomen dat actualisering van planregels gedurende 10 jaar niet meer mogelijk is.

Artikel 23 Overgangsrecht

Uitgangspunt in een nieuw inpassingsplan is dat bestaande bouwwerken en gebruiksvormen in principe positief worden bestemd, dus als zodanig bij recht zijn toegestaan.

De overgangsrechtelijke regels dienen om te waarborgen dat een bestaand bouwwerk of een bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met het nieuwe plan en waarvan sloop respectievelijk beëindiging wordt beoogd, als zodanig voorlopig kan blijven voortbestaan. Het bouwwerken of gebruik wordt dan als zodanig gedoogd totdat in de loop van de planperiode de sloop respectievelijk beëindiging plaatsvindt.

Bouwwerken en gebruiksvormen die al in strijd zijn met het vorige ruimtelijke plan worden expliciet uitgesloten van het overgangsrecht van het nieuwe plan. Ze worden niet gedoogd onder het nieuwe plan, maar blijven in strijd daarmee. Handhaving voor sloop respectievelijk gebruiksbeëindiging blijft daardoor een optie.

Uitgangspunt is dat overgangsrechtelijke situaties, zowel voor bouwen als voor gebruik, uitzonderingen zijn. Die situaties worden tijdelijk gedoogd. De regels van het overgangsrecht zijn voorgeschreven in het Beluit ruimtelijke ordening. Deze regels zijn zodoende overgenomen.

Voor dit inpassingsplan is ook de volgende regeling van belang:

Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een inpassingsplan bestaand gebruik.

Dit betekent dat de standaardbepalingen voor het overgangsrecht niet onverkort kunnen worden toegepast, als uit de Wet natuurbescherming gebruiksbeperkingen voortvloeien. In dat geval gaat de 'hogere regelgeving' boven het overgangsrecht. Om de gebruikers van de gronden de tijd te geven hun bedrijfsvoering of ander gebruik aan te passen aan de nieuwe situatie is in de overgangsbepalingen voor het gebruik opgenomen dat de beperking in het overgangsrecht pas intreedt vanaf 2 jaar na inwerkingtreding van het inpassingsplan.

Artikel 24 Slotregel

Bij deze regel is vermeld hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Juridische uitvoerbaarheid

6.1.1 Provinciale coördinatieverordening

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten worden genomen door verschillende bevoegde gezagen (Gemeente, Waterschap, Provincie). Ten behoeve van het vergunningentraject heeft de provincie Overijssel een coördinatieverordening vastgesteld d.d. 9 november 2016. Alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 zullen per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig of geclusterd voorbereid worden. De gecoördineerde besluiten doorlopen dezelfde voorbereidingsprocedure en liggen tegelijk ter inzage bij één loket. Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Hierdoor hoeft niet voor elk besluit een aparte procedure en rechtsgang doorlopen te worden. Dit zorgt voor meer overzichtelijkheid van de procedures.

6.1.2 Aanpassen beheerplan

De maatregelen voor het behalen van de Natura 2000-doelen staan beschreven in de Natura 2000-beheerplannen. Tijdens het gebiedsproces van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" zijn deze maatregelen onderzocht op nut en noodzaak en verder geconcretiseerd. Met in achtneming van de gebiedsanalyse en de noodzakelijke maatregelen ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen die van toepassing zijn op het betreffende Natura 2000-gebied wordt niet verder gegaan dan datgene wat minimaal nodig is. Op basis van de uitkomsten van het gebiedsproces zoals deze vertaald zijn in het Inrichtingsplan (bijlage 1 en 2bij de regels) zal het beheerplan te zijner tijd al dan niet aangepast worden.

6.1.3 Wijziging begrenzing provinciale Omgevingsverordening en -visie

Wanneer bepaalde percelen niet ingezet hoeven te worden voor het bereiken van de Natura 2000-doelen, dan wordt de begrenzing van het uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000 in het voorkomende geval aangepast conform Hoofdstuk 10.3 van de Omgevingsvisie. Percelen waar geen maatregelen getroffen worden of waar na uitvoering van de maatregelen de functie landbouw gehandhaafd kan blijven, worden uit het NNN gehaald.

Op grond van artikel 2.7.2. lid 3 en lid 5 van de omgevingsverordening is GS bevoegd om de begrenzing van het NNN aan te passen op basis van aanpassing van het Natuurbeheerplan en andere provinciale besluiten.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Provinciale sturingsfilosofie

De provincie Overijssel past voor haar rol in het ruimtelijk domein een bestuursfilosofie toe die er naar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. De sturingsfilosofie van de provincie Overijssel is kort samen te vatten als 'resultaat door partnerschap'. De provincie vormt vitale coalities met de partners en netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken.

Hoofdlijnen van deze sturingsfilosofie zijn:

  • Complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aanpakken;
  • Ruimte voor bestuurlijke partners om op het meest geëigende schaalniveau op eigen gezag te handelen;
  • Eenvoudige en heldere regels.

Gebiedsprocessen

In het kader van deze sturingsfilosofie is Samen Werkt Beter in het leven geroepen. In hoofdstuk 1 is ingegaan op Samen Werkt Beter en van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek".

Keuze ruimtelijk instrument

In de provinciale sturingsfilosofie is ook beschreven op welke momenten de provincie Overijssel (selectief) gebruik maakt van het ruimtelijke instrument 'inpassingsplan'. Dit instrument kan de provincie Overijssel in de volgende situaties inzetten:

  • Als er sprake is van provinciaal belang, en;
  • Als er uit overleg blijkt dat de gemeente niet bereid is om een bestemmingsplan vast te stellen of hiertoe niet (tijdig) overgaat, of;
  • Als de gemeente aan de provincie vraagt om een inpassingsplan vast te stellen.

De te nemen maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 passen in veel gevallen niet binnen de nu geldende bestemmingsplannen. Dit zorgt ervoor dat een groot aantal ruimtelijke procedures noodzakelijk is om deze maatregelen mogelijk te maken. Vanwege de benodigde proceduretijd ligt de ruimtelijke planvorming op het kritieke tijdpad van de planning van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het is daarom van groot belang om de ruimtelijke planvorming zo efficiënt mogelijk in te richten. Essentieel onderdeel hierbij is de vraag of een bestemmingsplan of een inpassingsplan opgesteld gaat worden om de benodigde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken.

Eén van de grote voordelen van een provinciaal inpassingsplan is dat de beroepstermijn aanzienlijk (circa 1 jaar) korter is dan bij een bestemmingsplan. Een provinciaal inpassingsplan valt namelijk onder de Crisis- en herstelwet waardoor de Raad van State binnen een half jaar een uitspraak moet doen op ingestelde beroepen. Deze verplichting geldt niet bij beroep tegen een bestemmingsplan. Daardoor is de doorlooptijd van een bestemmingsplan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State circa een jaar langer.

Om bovenstaande redenen heeft de provincie Overijssel de betrokken gemeenten door middel van een brief (maart 2016) gevraagd om een voorkeur uit te spreken over de inzet van het ruimtelijk instrument: een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben de provincie bij brief van respectievelijk 16 juni 2016 (kenmerk U16.011510 en 21 juli 2016 (kenmerk U16.015798) gevraagd een provinciaal inpassingsplan op te stellen voor de noodzakelijke Natura 2000-maatregelen. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben daarom op 27 september 2016 besloten om voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" een inpassingsplan te gaan voorbereiden.

6.2.2 Procedure inpassingsplan

Procedure algemeen

Het voorliggende inpassingsplan doorloopt de procedure zoals die in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening geregeld is. Het voorontwerp-inpassingsplan zal gedurende zes weken ter visie liggen en in die periode kan een ieder (o.a. belanghebbenden, inwoners, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners) een inspraakreactie geven. Op alle ingekomen reacties wordt een standpunt bepaald. De resultaten hiervan worden verwerkt in een inspraaknota en het ontwerp-inpassingsplan. Het ontwerp-inpassingsplan zal, inclusief de inspraaknota, gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestaat de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Ook zal de gemeenteraad van de betreffende gemeenten worden gehoord over het inpassingsplan. De ontvangen zienswijzen en de reactie van de gemeenteraad worden beantwoord in een zienswijzennota en verwerkt in een definitief inpassingsplan. Dit definitieve inpassingsplan zal ter vaststelling worden aangeboden aan de Provinciale Staten. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld en krijgen voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de mogelijkheid om te reageren op de beantwoording van hun zienswijze. Na vaststelling van het definitieve inpassingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kunnen belanghebbenden (uitgezonderd gemeenten) beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State . De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.

6.2.3 Voorontwerpfase

Tijdens de periode van 4 juni 2019 tot en met 15 juli 2019 is het voorontwerp-inpassingsplan ter visie gelegd en kon een ieder (o.a. belanghebbenden, inwoners, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners) een inspraakreactie geven. Daarnaast zijn inloopbijeenkomsten georganiseerd.

De ingediende inspraakreacties en vooroverlegreacties zijn verwerkt in een Reactienota (zie bijlage 4) en voor zover nodig in het ontwerp-inpassingsplan verwerkt.

Verder zijn de nodige ambtshalve wijzigingen aangebracht in het ontwerp. In de toelichting en regels zijn dit vooral redactionele wijzigingen, aanvullingen van beleidsteksten, aanvullingen van bijlagen, aanpassingan naar aanleiding van gewijzigde regelgeving, enz.

Het plangebied is uitgebreid met het deelgebied Brunniksbeek. Verder zijn op de verbeelding enkele onvolkomendheden aangepast. Zie ook de beschreven wijzigingen in paragraaf 1.3 van deze toelichting.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Grondexploitatie

De Wet ruimtelijke ordening bepaalt in artikel 6.12 dat samen met het inpassingsplan ook een exploitatieplan vastgesteld moet worden. Hiervan kan afgeweken worden bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door geen exploitatieplan vast te stellen, als het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. De kosten zijn in dit geval anderszins verzekerd, omdat de kosten opgenomen zijn in de provinciale begroting. Zie 6.3.3 Financiering.

6.3.2 Grondverwerving

De Natura 2000-beheerplannen hebben grote invloed op het provinciale grondbeleid. Het maatregelenpakket om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden te realiseren kan tot gevolg hebben dat de functie van de gronden verandert.

De Nota Grondbeleid 2015 van de provincie Overijssel bevat de interventieladder. Dit is de verwervingsstrategie voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Kort samengevat gaat de ladder uit van zelfrealisatie door grondeigenaren tot inzet van ruilgronden of aankoop van gronden en als laatste stap onteigening.

Voor het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" wordt de interventieladder doorlopen om de maatregelen uit te kunnen voeren.

6.3.3 Financiering

Provinciale Staten van Overijssel hebben 23 april 2014 (nr. PS/2014/62) budget ter hoogte van €785 miljoen beschikbaar gesteld voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. De financiële haalbaarheid is onderbouwd in het statenvoorstel. Uit deze onderbouwing blijkt dat de opgaven haalbaar zijn met de begrote budgetten. In de programma-administratie zal per gebied en per deelgebied het begrote budget worden aangegeven. Daarnaast zijn in het statenvoorstel spelregels opgenomen om een verantwoorde besteding van het geld te garanderen. ook kunnen Gedeputeerde Staten flexibel omgaan met budgetten - zoals het verevenen van de gebieden - zo lang zij binnen het totale budget blijven.

6.3.4 Monitoring, toezicht en handhaving

Dit inpassingsplan richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van het Natura 2000-gebied en de bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen.

Monitoring

Er zijn verschillende meetnetten die de benodigde informatie leveren. Voor de KRW en (beleids)doelen van de Waterschappen worden de waterkwaliteit en -kwantiteit gemonitord. De grondwaterkwaliteit en -kwantiteit worden gemonitord onder regie van de provincie (het Meetnet Verdroging). Daarnaast zijn er nog twee voor Natura 2000 belangrijke meetnetten over natuurkwaliteit: het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring in het kader van Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De meetnetten zijn zo vormgegeven dat deze informatie opleveren die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van verschillende vragen en ten behoeve van verschillende monitoringsvereisten.

De uit de monitoring volgende informatie wordt gebruikt bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de daaropvolgende beheerplanperiode en voor de door het rijk aan de Europese Commissie te leveren natuurrapportage. De informatie is ook van belang voor vergunningverlening, handhaving en beheer van het Natura 2000-gebied.

De provincie Overijssel is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken. De uitkomsten van de verschillende monitoring zullen met de betrokken partijen gedeeld worden.

SNL-monitoring

Over de manier waarop de monitoring wordt uitgevoerd zijn landelijke afspraken gemaakt. De belangrijkste is dat de Natura 2000-monitoring integraal is opgenomen in de 'Werkwijze Natuurmonitoring en -beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS ' (hierna: werkwijze SNL-monitoring). In deze werkwijze wordt gedetailleerd beschreven hoe de kwaliteit van natuur moet worden gemonitord. De beschreven monitoringsmethodiek is onafhankelijk van het Natura 2000-gebied: eenzelfde habitattype wordt overal op dezelfde manier gemonitord. Deze werkwijze is te vinden op het portaal Natuur en Landschap.

Aanvullend op deze werkwijze dienen nog enkele zaken te worden meegenomen:

Natuurmonitoring specifiek voor stikstof

Per gebied wordt jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. De gebiedsrapportage bevat een presentatie van de stand van zaken van de natuurontwikkeling en de uitvoering van de herstelmaatregelen op gebiedsniveau, inclusief o.a.:

  • Geactualiseerde informatie over omvang en kwaliteit van de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • Verslagen van de jaarlijkse veldbezoeken (toets of de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten zich ontwikkelen volgens verwachting);
  • Proces(meet)indicatoren en de informatie die hieruit voorkomt. Procesindicatoren worden gebruikt om de voortgang van het herstelproces als gevolg van het uitvoeren van bepaalde herstelmaatregelen te volgen.

Gebiedsspecifieke natuurmonitoring

De monitoring t.b.v. stikstof of de SNL zal zich, naar verwachting, beperken tot periodieke herhaalde vegetatiekarteringen, de monitoring van de populaties van de VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) en de monitoring van stikstofemissie. Dit houdt in dat voor gebiedsspecifieke monitoring een aparte monitoring geregeld moet worden. Voor het Natura 2000-gebied " Springendal en Dal van de Mosbeek " staat dit beschreven in hoofdstuk 8.3 van het beheerplan. Specifiek voor "Springendal en Dal van de Mosbeek" wordt een monitoringsplan opgesteld. Dit plan vloeit voort uit het Inrichtingsplan.

Toezicht en handhaving

De Wet natuurbescherming biedt het kader voor toezicht en handhaving in relatie tot de Natura 2000-beheerplannen (gebiedscontrole, naleving vergunningen etc.). Adequaat toezicht en handhaving zijn nodig voor een goede naleving en dus voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming. Toezicht en handhaving zien toe op de controle op de naleving van vergunningen en op het opsporen van en optreden (in het veld) tegen overtredingen van een aantal artikelen van de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Het bevoegd gezag kan als dat nodig is ook besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.

Op basis van de landelijk ontwikkelde en vastgestelde 'Handreiking handhavingsplan Natura 2000' (IPO, 2013xiv) worden toezicht en handhaving nader uitgewerkt in toezichts- en handhavingsplannen voor de Natura 2000-beheerplannen en handhavingsuitvoeringsprogramma's. Bij het opstellen van het handhavingsplan wordt samengewerkt met de partijen die een taak hebben op dit gebied (zoals de terreinbeherende organisaties).

Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd worden dat met behulp van monitoring, toezicht en handhaving de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" zullen worden gehaald.