direct naar inhoud van Toelichting
Plan: PIP De Wieden
Status: voorontwerp
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Overijssel is prachtig om te wonen, werken en recreëren. De komende jaren werkt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel samen met de partners van 'Samen werkt beter' aan het behoud en herstel van kwetsbare natuur en realiseren we nieuwe kansen voor de economie. De natuur heeft te lijden onder effecten van industrie, verkeer en landbouw, terwijl nieuwe economische ontwikkelingen worden beperkt om de natuur niet verder te belasten. Bewoners, belangenorganisaties en overheid hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de kwaliteit van het leefgebied van dieren en planten te verbeteren, voor nu en in de toekomst. Met maatwerkmaatregelen maken we de natuur veerkrachtig en weerbaar tegen invloeden van buiten, waardoor weer nieuwe economische kansen ontstaan. Tegelijkertijd pakken we de oorzaken van de schadelijke effecten bij de bron aan. Waar nodig wordt de bestemming en/of het gebruik gewijzigd en planologisch vastgelegd in een ruimtelijk plan.

 

De maatregelen kunnen effect hebben op de gronden in de directe omgeving van de Natura 2000-gebieden. Samen met de grondeigenaren zorgen we voor een passende oplossing voor hun toekomst. Kortom, samen zetten we ons in om de economie en ecologie te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing.

Tijdens de planuitwerking worden de maatregelen uit het Natura 2000-beheerplan en de PAS-gebiedsanalyse uitgewerkt in een inrichtingsplan. De benodigde maatregelen passen veelal niet binnen de geldende bestemmingsplannen, hierdoor is er een nieuw ruimtelijk plan noodzakelijk. Uitsluitend voor de gronden waarvan de bestemming of het gebruik wijzigt, is onderhavig provinciaal inpassingsplan opgesteld, waarvoor tevens een plan-MER is opgesteld. In onderstaande figuur zijn alle Natura 2000-gebieden binnen de provincie Overijssel weergegeven. Het Natura 2000-gebied “De Wieden” is rood omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0001.png"

Figuur: De 24 Overijsselse Natura 2000-gebieden, “De Wieden” is omcirkeld (Bron: www.overijssel.nl)

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt op het grondgebied van de gemeenten Noordoostpolder, Staphorst, Steenwijkerland en Zwartewaterland. De oppervlakte van het Natura 2000-gebied “De Wieden” bedraagt ongeveer 9.020 ha. Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied De Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0002.png"

Figuur: Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: http://www.synbiosys.alterra.nl)

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatregelen getroffen in het Natura 2000 gebied De Wieden. In de Wieden worden drie nieuwe gebieden ingericht voor natuur en wordt een aantal verbeteringsmaatregelen binnen de bestaande natuur getroffen. De drie gebieden die als natuur worden ingericht zijn Muggenbeet (roze), Verbinding Wieden-Vollenhovermeer (geel) en Duinweg Leeuwte (blauw), weergegeven in onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0003.png"

Figuur: Uitwerkingsgebieden Natura 2000-gebied "De Wieden". Plangebied Natura 2000-gebied De Wieden (rode contour), tevens plangebied plan-MER, en de drie projectgebieden Muggenbeet (roze), Verbinding Wieden-Vollenhovermeer (geel) en Duinweg Leeuwte (blauw)

De voorgenomen natuurmaatregelen passen niet in alle gevallen binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Uitsluitend de gronden binnen de deelgebieden waarvoor maatregelen zijn voorzien en die niet reeds op basis van de geldende beheersverordening zijn toegestaan, zijn gewijzigd in de bestemming 'Natuur' en vormen het plangebied van dit inpassingsplan De Wieden, zie onderstaande figuur. Geplande maatregelen en toekomstig beheer die reeds mogelijk zijn op basis van de geldende beheersverordening maken derhalve geen deel uit van het PIP.

De gronden die binnen het PIP vallen, vallen alle binnen de begrenzing van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening. De geplande maatregelen en toekomstig beheer vindt deels plaats op gronden waarop ook de landinrichting Blokzijl-Vollenhove van toepassing is. Alleen voor de gronden oostelijk van de Hevenweg geldt dat dit waarschijnlijk leidt tot een bestemmingswijziging van een aantal percelen en een grensaanpassing van het gebied van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening. Hiervoor wordt een ontwerp Ruilplan opgesteld dat door de Landinrichtingscommissie wordt vastgesteld. Ten tijde van het ontwerp provinciaal inpassingsplan is hier meer duidelijkheid over en zullen eventuele bestemmingswijzigingen worden meegenomen. Omdat het ontwerp Ruilplan nu nog niet is vastgesteld, is het nog niet meegenomen in dit voorontwerp PIP.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0004.jpg"

Figuur: Plangebied Provinciaal Inpassingsplan

1.3 Wettelijke context

De biodiversiteit in Europa gaat al jaren snel achteruit. Duurzame bescherming van flora en fauna is nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en daarom krijgt natuurbescherming vorm in Europees verband door middel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Naar aanleiding hiervan zijn er Natura 2000-gebieden aangewezen. In Nederland zijn dit er 160, waarvan er 24 in Overijssel liggen.

De Natura 2000-gebieden liggen in de provincie Overijssel binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit is de nieuwe naam voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN bestaat uit een samenhangend netwerk van gebieden met natuurwaarden. Realisatie en bescherming van het NNN is belangijk voor het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van de biodiversiteit, oftewel de rijkdom aan plant- en diersoorten. Het NNN is ook van betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving, voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken en voor de regionale economie in Overijssel.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Stikstof is schadelijk voor de natuur. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld voor Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten. In deze gebiedsanalyses wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen in relatie tot stikstof. Om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen zijn maatregelen (zogenaamde PAS-maatregelen) in de gebiedsanalyses opgenomen die voor het grootste deel voor 1 juli 2021 uitgevoerd moeten zijn. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. Op deze manier ontstaat er weer ontwikkelingsruimte voor economische initiatieven. Tevens maakt de invoering van het PAS de vergunningverlening aan individuele ondernemers rond stikstof en natuur eenvoudiger en vaker mogelijk.

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen (generieke en gebiedspecifieke). Hierin wordt niet alleen gekeken naar het aspect stikstof, maar naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. De PAS-gebiedsanalyses vormen dus een deel van de basis voor de beheerplannen, die verder bestaan uit niet-PAS-maatregelen. Deze niet-PAS-maatregelen moeten voor het grootste deel binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen worden gerealiseerd.

1.4 Programma Ontwikkelopgave Natura 2000

Aanleiding oprichting van het programma

Voor 2011 was het Rijk verantwoordelijk voor het beschermen en realiseren van de EHS (nu NNN). Sinds in 2011 het bestuursakkoord Decentralisatie Natuurbeheer is gesloten zijn de provincies verantwoordelijk. De PAS-maatregelen moeten over het algemeen voor 1 juli 2021 zijn gerealiseerd. De niet-PAS maatregelen uit de beheerplannen binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan. Daarnaast staat de provincie aan de lat voor de verdere realisatie van het NNN, hiervoor geldt geen wettelijke deadline. Dit betekent dat er een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel. Om deze reden heeft de provincie het programma 'Ontwikkelopgave Natura 2000' opgestart.

Type maatregelen

Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt onderscheid gemaakt tussen dwingende en vrijwillige maatregelen. Dwingende maatregelen zijn maatregelen die uitgevoerd moeten worden in het kader van het PAS en de beheerplannen en vrijwillige maatregelen (zogenaamde verbetervoorstellen) zien op de verdere realisatie van het NNN.

De beoogde PAS- en niet-PAS-maatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (landbouw)gronden in de uitwerkingsgebieden: de externe maatregelen. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid over de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op vernatting van de omliggende gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” gaat het hierbij om circa 407 hectare. De maatregelen kunnen gevolgen hebben voor de bestemming van gronden en/of het gebruik ervan. Het kan zijn dat de functie of het gebruik van de grond wijzigt door bijvoorbeeld vernatting of het stoppen/beperken van bemesting. In die gevallen wordt de bestemming of het gebruik gewijzigd. Dit moet in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan of provinciaal inpassingsplan) worden vastgelegd. Percelen waar geen maatregelen getroffen worden of waar na uitvoering van de maatregelen de functie landbouw gehandhaafd kan blijven, worden uit het NNN gehaald.

Samen Werkt Beter en de gebiedsprocessen

Op 29 mei 2013 hebben vijftien Overijsselse organisaties het akkoord 'Samen werkt beter' ondertekend. Deze organisaties zetten zich gezamenlijk in om de economie en ecologie de komende tijd te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing. Het samenwerkingsverband bestaat uit: Landschap Overijssel, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Natuurlijk Platteland Oost, Natuurmonumenten, Overijssels Particulier Grondbezit, Provincie Overijssel, RECRON, Staatsbosbeheer, VNG Overijssel, VNO NCW Midden, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Per Natura 2000-gebied is een gebiedsproces opgestart voor de realisatie van de benodigde externe maatregelen in de uitwerkingsgebieden. Deze gebiedsprocessen worden (per gebied) door één van de 'Samen werkt beter' partners getrokken. Tijdens het gebiedsproces zijn de benodigde maatregelen verder onderbouwd en geconcretiseerd en afgestemd met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Indien gaandeweg het proces blijkt dat er verbetervoorstellen voor het NNN meegenomen dienen te worden, dan zullen deze verbetervoorstellen in het ontwerp PIP planologisch mogelijk worden gemaakt.

De terreinbeherende organisaties (Landschap Overijssel, Natuurmonumenten) hebben de interne maatregelen verder uitgewerkt, eveneens in afstemming met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Deze maatregelen zijn uitgewerkt in vergunningaanvragen en maken geen deel uit van dit inpassingsplan.



Fasering gebiedsproces

Om grip te krijgen op de ontwikkeling en uitvoering is het gebiedsproces opgedeeld in vier fasen, namelijk: verkenning, planvorming, realisatie en beheer.

  • De verkenningsfase is inmiddels voor nagenoeg alle gebieden afgerond. In deze fase zijn verkenningen opgesteld. Hierin zijn de eisen, wensen, problemen en mogelijke oplossingen, betrokken partijen en draagvlak in beeld gebracht.
  • In de planvormingsfase worden de beoogde maatregelen verder uitgewerkt en geconcretiseerd in een inrichtingsplan en een ruimtelijk plan (een bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan).
  • In de realisatiefase worden de beschreven activiteiten en maatregelen uit het inrichtingsplan en ruimtelijk plan gerealiseerd. Hiervoor moeten diverse procedures worden doorlopen, zoals de vaststelling van het benodigde ruimtelijke plan en het verkrijgen van diverse vergunningen. Tevens valt de uitvoering van de maatregelen binnen deze fase. Het gebiedsproces bevindt zich momenteel in deze fase.
  • In de beheerfase worden bij inrichtingsprojecten voor natuur de ingerichte gronden doorgeleverd aan beheerders. In deze fase is in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 de monitoring van de natuurkwaliteit van belang. Indien nodig wordt, naar aanleiding van de monitoring, de PAS-gebiedsanalyses en/of beheerplannen aangepast of worden er aanvullende inrichtingsmaatregelen vastgesteld.

1.5 Gebiedsproces Natura 2000-gebied "De Wieden"

Per gebied wordt, zoals hiervoor vermeld, een eigen gebiedsproces gevolgd. De provincie vormt samen met Natuurmonumenten, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Gemeente Steenwijkerland en LTO een werkgroep voor de planuitwerking van onderliggende Natura 2000 opgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0005.jpg"

Figuur: gebiedsproceslogo

Het gebied De Wieden is in de PAS-gebiedsanalyse en het beheerplan gekoppeld aan het gebied de Weerribben. Gelet op de grote opgave voor deze twee gebieden is er in het gebiedsproces voor gekozen om een knip te maken tussen 'De Wieden' en 'de Weerribben'.

Tijdens de planuitwerking worden de maatregelen uit het Natura 2000-beheerplan en de PAS-gebiedsanalyse uitgewerkt in een inrichtingsplan. De maatregelen hebben voor sommige percelen gevolgen voor de bestemming van de gronden en/of het gebruik ervan. Uitsluitend voor de gronden waarvan de bestemming of het gebruik wijzigt, is onderhavig provinciaal inpassingsplan opgesteld. Waarbij tevens wordt opgemerkt dat de maatregelen uitsluitend betrekking hebben op gronden die zijn gelegen binnnen de gemeente Steenwijkerland.

Zoals ook zal blijken uit de paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 heeft de provincie Overijssel er in overleg met de betrokken gemeenten voor gekozen om als ruimtelijk instrument het provinciaal inpassingsplan in te zetten. Zoals gebruikelijk binnen de provincie zal ook het voorontwerp-inpassingsplan ter visie worden gelegd, zodat een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners), kennis kan nemen van de plannen (schetsontwerpen en daarmee samenhangende bestemmingswijziging naar de bestemming “Natuur”) en een reactie kunnen geven.

Aangezien het definitieve voorontwerp van de inrichting, zoals ook zal blijken uit paragraaf 3.5, nog niet bekend is, is onderhavig voorontwerp Provinciaal Inpassingsplan (PIP) slechts gebaseerd op een schetsontwerp van de inrichting, dat beoordeeld is in het plan-MER (paragraaf 4.2.1). Het plan-MER gaat in op de locatiekeuze voor nieuwe natuur en natuurherstelmaatregelen binnen bestaande natuur en beoordeelt deze op een hoog abstractieniveau aan de hand van schetsontwerp. Dit plan-MER geeft kansen en risico's en levert uitgangspunten voor het ontwerpproces. Het plan-MER wordt bij het voorontwerp PIP gevoegd, dat ter inzage wordt gelegd. Het is een groeidocument dat later doorgroeit tot een gecombineerd plan/project-MER, dat samen met het ontwerp PIP ter inzage zal worden gelegd.

1.6 Leeswijzer

In deze inleiding is de aanleiding, de opgave en het totstandkomingsproces van dit inpassingsplan beschreven.

In hoofdstuk 2 is het belangrijkste wettelijk- en beleidskader beschreven. Hier wordt ingegaan op met name de beleidsaspecten ten aanzien van ecologie en water, omdat deze het meest van toepassing zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 en op dit plan.

In hoofdstuk 3 is het plan beschreven: wat is de huidige (planologische) situatie, wat is de opgave voor het gebied en hoe is dit uitgewerkt in het inrichtingsplan.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige beleids- en onderzoeksaspecten. Hierin wordt dit inpassingsplan getoetst aan de aspecten milieu (m.e.r., bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, Wet ammoniak en veehouderij en overige aspecten), water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en landschap en explosieven.

In hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven van dit inpassingsplan, waarin de opbouw en de inhoud van de artikelen van de regels zijn opgenomen.

Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de aspecten 'juridisch', 'maatschappelijk', 'financieel' en 'monitoring'.

Hoofdstuk 2 Wetgeving en beleid

2.1 Inleiding

Op de Ontwikkelopgave Natura 2000 is veel wetgeving en beleid van toepassing. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetgeving en het beleid op het gebied van natuur en water, omdat deze aspecten de meeste invloed hebben op de opgave. Voor overige wetgeving en beleid op het gebied van milieu (MER, bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige aspecten), archeologie, cultuurhistorie en landschap en explosieven wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Waarin indien beschikbaar ook de onderzoeksresultaten van de desbetreffende aspecten worden beschreven.

2.2 Europese wetgeving en beleid

2.2.1 Vogel- en Habitatrichtlijn en Natura 2000

Om de biodiversiteit in Europa te behouden en te vergroten is op Europees niveau de Vogel- en Habitatrichtlijn opgesteld.

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle wilde vogels en hun belangrijkste habitats in de hele EU te beschermen. De richtlijn verplicht de lidstaten bovendien tot de bescherming van gebieden die uitermate belangrijk zijn voor alle trekvogelsoorten en meer dan 190 bijzonder bedreigde soorten. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan waterrijke gebieden van internationaal belang (Wetlands). De Habitatrichtlijn is vergelijkbaar met de Vogelrichtlijn maar heeft betrekking op een veel groter aantal zeldzame, bedreigde of inheemse soorten, inclusief meer dan duizend dieren- en plantensoorten.

Naast de bescherming van specifieke flora en fauna, hebben de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens als doel om de leefgebieden van deze soorten te behouden, te herstellen of uit te breiden. Dit wordt beoogd door de aanwijzing van beschermde gebieden, die samen het Europees ecologisch netwerk van beschermde natuurgebieden vormen: Natura 2000. Binnen dit Europees netwerk komen natuurgebieden voor waarin belangrijke flora en fauna aanwezig zijn, gezien vanuit een Europees perspectief. Met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden kunnen flora en fauna duurzaam beschermd worden (www.natura2000.nl). Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel gaat het om 24 Natura 2000-gebieden. Alle Nederlandse Natura 2000-gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.2.2 Kaderrichtlijn Water

Naast internationale afspraken over natuur is ook het Europese beleid voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater van belang voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Deze afspraken zijn vastgesteld in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Sinds eind 2000 zorgt de KRW voor een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater. Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken. De KRW beschermt alle grote wateren: rivieren, meren, kustwateren en grondwateren.

Een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, waaronder die in de provincie Overijssel. Naast een goede kwaliteit wordt met de Kaderrichtlijn Water ook verdroging tegengegaan. Verdroging kan in natuurgebieden de kwaliteit aantasten en bodemdaling, bijvoorbeeld in veengebieden, veroorzaken.

2.2.3 Conclusie

De doelstellingen die met het voorliggende inpassingsplan moeten worden gehaald, staan niet op gespannen voet met het hier van toepassing zijnde Europees beleid.

2.3 Nationale wetgeving en beleid

2.3.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden. In deze wet zijn de oude Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en Boswet opgenomen. De wet voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

In de wet worden 945 soorten actief beschermd (planten en dieren). Alles wat schadelijk is voor beschermde soorten, is verboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plukken van bepaalde planten en het verstoren, verjagen of doden van dieren. In bepaalde situaties mag dit wel, maar daarvoor is dan een ontheffing of vrijstelling nodig. De Flora- en faunawet gaat daarmee uit van het 'nee, tenzij' principe.

Ten behoeve van gebiedsbescherming geldt dat voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor beschermde natuur een vergunning nodig is. De wet vormt de wettelijke basis voor de aanwijzing van alle Natura 2000-gebieden en het opstellen van Natura 2000-beheerplannen. Het Natura 2000-gebied “De Wieden” is op 4 juli 2013 door de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken aangewezen als Natura 2000-gebied.

Bossen worden in de Wet natuurbescherming beschermd, met name de oppervlakte. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan moet dit op een andere locatie plaats vinden (compensatie). Dit geldt ook bij het rooien en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Voor bos dat gekapt wordt ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden geldt geen herplantplicht. Wel kan er een meldingsplicht gelden of een kapvergunning nodig zijn voor de kap van bomen.

2.3.2 Natuurnetwerk Nederland (voormalig EHS)

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het Natuurnetwerk Nederland liggen bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur wordt aangelegd, landbouwgebieden welke worden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer, wateren en kustzones, en alle Natura 2000-gebieden.

2.3.3 Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is sinds 1 juli 2015 van kracht. Het PAS bestaat uit twee pijlers die samen zorgen voor het realiseren van de Natura 2000-doelen en ruimte creëert voor economische ontwikkelingen. De eerste pijler betreft de maatregelen om de stikstofemissie te verminderen zodat de stikstofdepositie daalt. Dit is voornamelijk een verantwoordelijkheid van het Rijk.

De tweede pijler richt zich op maatregelen die natuurgebieden minder gevoelig maken voor de uitstoot van stikstof. Dat gebeurt door de kwaliteit en omvang van de natuurgebieden actief te verbeteren. Hiervoor zijn PAS-gebiedsanalyses opgesteld, waarin de huidige en gewenste toekomstige situatie van de Natura 2000-gebieden zijn beschreven en waarin is aangegeven met welke maatregelen deze toekomstige situatie behaald kan worden. Deze maatregelen worden vooral door provincies uitgewerkt. De provincie Overijssel heeft de uitwerking en realisatie van de maatregelen ondergebracht in de Ontwikkelopgave Natura 2000.

2.3.4 Beheerplannen Natura 2000

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. Hierin wordt niet alleen gekeken naar het aspect stikstof, maar ook naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. De PAS-gebiedsanalyses vormen de basis voor de beheerplannen, maar naast de stikstofgerelateerde PAS-maatregelen zijn er ook andere maatregelen die genomen moeten worden voor de realisatie van de instandhoudingdoelstellingen. Dit zijn de zogenaamde niet-PAS-maatregelen. Deze maatregelen moeten binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen uitgevoerd zijn. Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is vastgesteld op 30 mei 2017. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten dus voor 30 mei 2023 gerealiseerd zijn.

2.3.5 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost-Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (nu NNN), inclusief de Natura 2000-gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

In het NNN geldt het 'nee, tenzij'-regime. Nieuwe plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten ('nee'). Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang ('tenzij'). De effecten van een ingreep moeten worden gecompenseerd.

Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet. Daarnaast nemen het Rijk en de waterschappen fysieke maatregelen die de waterkwaliteit en –kwantiteit moeten beschermen en verbeteren. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen moeten bij ruimtelijke ontwikkelingen de watereffecten worden meegewogen.

2.3.6 Waterwet en het Nationaal Waterplan

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn het Waterbesluit en de Waterregeling van toepassing. Hierin worden o.a. de begrenzing en de toedeling van oppervlaktewaterlichamen beschreven, de procedurele en inhoudelijke aspecten van/voor:

  • het Nationale Waterplan;
  • het beheerplan voor de Rijkswateren;
  • het Regionaal Waterplan;
  • de implementatie van de Kaderrichtlijn Water;
  • de implementatie van de Richtlijn overstromingsrisico's.

Andere aspecten die de Waterwet regelt zijn: vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken, het onttrekken van grondwater, voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater, de wijze waarop een aanvraag om een watervergunning moet worden gedaan, e.d.

Het Nationaal Waterplan wordt op basis van de Waterwet eens per 6 jaar opgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.

2.3.7 Deltaprogramma

Klimaatverandering heeft op langere termijn gevolgen voor veiligheid en droogte. Daarom is het Deltaprogramma in het leven geroepen: een nationaal programma waarin Rijksoverheid, provincies, waterschappen en gemeenten samenwerken. De juridische grondslag voor het Deltaprogramma is de Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De doelen van het Deltaprogramma zijn tweeledig: enerzijds bescherming tegen overstromingen en anderzijds zorgen voor voldoende zoet water.

De zomers worden warmer en droger. Het gevolg is dat er soms te weinig zoet water zal zijn. Dat merken dan vooral landbouw, industrie en natuur. Het Deltaprogramma bevat afspraken over de waterbeschikbaarheid van zoet water. Ook zijn er hoofdkeuzen gemaakt voor de aanpak en de richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn, de Deltabeslissingen.

2.3.8 Omgevingswet

De nieuwe Omgevingswet is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. De wet zal straks onder andere 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur bundelen. Doelen van de Omgevingswet zijn:

  • de verschillende plannen voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur beter op elkaar afstemmen;
  • duurzame projecten (zoals windmolenparken) stimuleren;
  • gemeenten, provincies en waterschappen meer ruimte geven om hun omgevingsbeleid af te stemmen op hun eigen behoeften en doelstellingen.

De maatschappelijke doelen van deze wet, zoals deze thans zijn beschreven, zijn gericht op een duurzame ontwikkeling en het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. Het principe bij het beoordelen van initiatieven is 'ja mits' in plaats van 'nee tenzij'.

Naar verwachting treedt de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving in 2021 in werking, maar zowel de inhoud als het tijdspad daarvan zijn (nog) onzeker. Tijdens het proces van de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt de komst van de Omgevingswet in de gaten gehouden, en waar en wanneer nodig aangesloten op deze wet.

2.3.9 Conclusie

De Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel draagt bij aan de bescherming, het herstel en de versterking van het NNN, waaronder de Natura 2000-gebieden, in combinatie met het behalen van de doelen van het PAS en de waterwetgeving / -beleid. De benodigde maatregelen voor dit herstel en versterking zijn voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” verwerkt in een inrichtingsplan (zie bijlage 1 van de regels). Hierin zijn o.a. de maatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses en de beheerplannen opgenomen en nader geconcretiseerd. Uitvoering van de maatregelen sluit aan bij de doelstellingen van de nationale wetgeving en beleid op het gebied van natuur, water en het PAS. Het onderhavige inpassingsplan maakt de maatregelen juridisch/planologisch mogelijk.

2.4 Provinciaal beleid

2.4.1 Omgevingsvisie en -verordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is een structuurvisie en presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. Hierin staan de ambities en doelstellingen voor de lange termijn. Tevens is beschreven op welke wijze de provincie Overijssel haar rol in de ruimtelijke ordening vervult. Om de Omgevingsvisie uit te kunnen voeren, hebben Provinciale Staten op 12 april 2017 behalve de Omgevingsvisie ook een Omgevingsverordening vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat o.a. regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen, grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer en verkeer (provinciale wegen en scheepvaartwegen).

Natuurbeleid

De provinciale ambitie voor natuur is als volgt omschreven: “Inzet is het ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit als ruggengraat van Overijssel. Het NNN zien we daarin als een integrale opgave: het gaat niet alleen om het bevorderen van de biodiversiteit, maar ook om het bevorderen van de ruimtelijke continuïteit en de toegankelijkheid en beleving van de natuur. Om natuurlijke processen weer vrij spel te geven, streven we naar grote aaneengesloten en verbonden gebieden. Integratie van de natuuropgave in een bredere gebiedsopgave biedt de mogelijkheid om de natuur een duidelijk gezicht te geven. De kwaliteit van de randen van de natuurgebieden, de uitstraling van de natuurgebieden én het besef van massa en robuustheid van de natuurgebieden kunnen hierdoor worden vergroot. Aan de randen van de natuur kunnen recreatieaccommodaties, toeristische voorzieningen, bijzondere woonvormen en streekgebonden landbouwproducten voortbouwen op deze kwaliteiten. Nabijgelegen dorpen en steden willen we als 'poorten' naar de natuur ontwikkelen en zo veel beter verbinden met de natuurgebieden 'om de hoek'.”

Het provinciaal belang is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden. Dat houdt een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten in, een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit).

Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan (het 'nee, tenzij'-principe).

In de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 neemt de provincie (herstel)maatregelen om de juiste terreincondities voor de gestelde Natura 2000-doelen te realiseren. Als bij de uitwerking van de doelen en de benodigde maatregelen blijkt dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door de bestemming van gebieden te veranderen, dan zullen de gebieden een passende bestemming krijgen en hiervoor ingericht worden. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald wanneer duidelijk is dat ook na het nemen van maatregelen ten behoeve van nabijgelegen Natura 2000-gebieden landbouwkundig gebruik mogelijk is. De omvang en het tempo waarin deze bestemmingswijziging en inrichting plaats vinden zijn bepaald in het PAS en/of in de beheerplannen Natura 2000. Om de maatregelen tijdig te realiseren, worden de beschikbare instrumenten maximaal ingezet.

In de Omgevingsverordening wordt voor het NNN het volgende beschermingsregime beschreven:

  • Bestaande NNN-gebieden moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd moeten een bestemming krijgen die mede gericht is op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en ook beschikbaar zijn moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden.

Waterbeleid

In de Omgevingsvisie staat de ambitie voor het regionaal waterbeheer als volgt omschreven: “Watersystemen met een goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn.”

Het waterbeheer in Overijssel is gericht op een goede bewoonbaarheid en bewerkbaarheid van het land door het bieden van bescherming tegen overstroming, wateroverlast en (perioden van) droogte én het in stand houden of creëren van optimale watercondities voor functies zoals landbouw, wonen, natuur en scheepvaart. Daarbij zijn wel grenzen aan wat mogelijk is.

Door de klimaatverandering is het nodig om breder naar waterbeheer te kijken dan tot nu toe gebruikelijk. Er zijn op meerdere terreinen maatregelen noodzakelijk. Alleen dan is een toekomstbestendig beheer van alle oppervlaktewateren en het grondwater (de watersystemen) mogelijk.

Bij de inrichting en het beheer van de watersystemen houdt de provincie Overijssel rekening met de gevolgen van klimaatverandering op lange termijn (veiligheid, wateroverlast, hittestress en droogte). De komende jaren werkt de provincie samen met waterbeheerders, Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties en private partijen om de deltabeslissingen te implementeren.

Bij de uitvoering van 'waterwerken' benut de provincie Overijssel kansen om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. De (her)inrichting wordt ook als een ontwerpopgave beschouwd en de provincie investeert in vormgeving en inpassing in het landschap.

Belangrijk daarbij is het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem. Ook is dit een kans om te zoeken naar combinaties met andere (water)opgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.

De KRW schept basisvoorwaarden voor ecologisch goed functionerende watersystemen en vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. In Overijssel zijn dit onder andere de Natura 2000-gebieden. Hier geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt.

De provincie Overijssel verwerkt samen met de waterschappen in Overijssel de KRW in beleid voor de wateren in beheer bij de waterschappen en provincie.

De Omgevingsverordening geeft regels voor het omgaan met water. Het gaat om regels en bepalingen voor zowel het kwantitatief als kwalitatief omgaan met water. Ook zijn bepalingen opgenomen die toezien op de veiligheid, deze kunnen ingezet worden om bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. In de verordening worden onder andere de volgende punten genoemd:

  • Voor de ruimtelijke ordening is het uitgangspunt dat bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening;
  • Door klimaatverandering neemt de kans op overstroming en wateroverlast toe. Daarom zijn primaire watergebieden en waterbergingsgebieden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meerschade toebrengt. Hier mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten.

2.4.2 Nationaal Park “Weerribben-Wieden”

Het Rijk heeft Weerribben-Wieden aangewezen als Nationaal Park. Nationale Parken zijn natuur- en bosgebieden van minimaal 1.000 ha met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende natuurkwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere landschappelijke en recreatieve kwaliteiten.

De Nationale Parken richten zich op:

  • bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap;
  • natuurgerichte recreatie;
  • educatie en voorlichting en
  • onderzoek.

Voor Nationale Parken is er geen eigenstandig ruimtelijk beleid. Gebieden die deel uitmaken van Nationale Parken zijn grotendeels beschermd via de natuurbeschermingswet en als Natura 2000-gebied. De status van Nationaal Park geeft geen extra bescherming.

Het Rijk stimuleert de samenwerking van overheden, beheerders en grondeigenaren binnen de parken en investeert in de educatieve functie van de parken.

Provinciale Staten stellen een beheer- en inrichtingsplan vast. Dit is het kader voor alle maatregelen en projecten die in een Nationaal Park worden uitgevoerd.

In 2008 is het Nationaal Park “Weerribben-Wieden” opgericht, als opvolger van het toen bestaande Nationaal Park “Weerribben”. In dat jaar is ook het eerste beheer- en ontwikkelingsplan (BOP) verschenen, dat onder meer als onderbouwing diende voor de oprichting van het nieuwe uitgebreide park. In het geval van Nationaal Park “Weerribben–Wieden” is destijds gekozen voor een beheer- en ontwikkelingsplan in plaats van een beheer- en inrichtingsplan, om met name aan het aspect ontwikkeling voldoende nadruk te kunnen geven in het plan. In het BOP zijn de doelen van het Nationaal Park vastgelegd en zijn concrete actiepunten uitgewerkt.

Het huidige beheer- en ontwikkelingsplan dateert uit 2011 en bevat drie inhoudelijke, zelfstandige programmalijnen:

  • Natuur;
  • Bezoekersmanagement;
  • Profilering.

Een vierde programmalijn is Innovatie en Gebiedsontwikkeling. Deze heeft betrekking op alle drie programmalijnen, omdat het de verdere ontwikkeling hiervan mogelijk maakt. De financiële en economische ontwikkelingen in het Nationaal Park zelf en de heroriëntatie op de verhouding tussen overheid en samenleving, vormden in 2011 de aanleiding om een nieuw BOP op te stellen.

Onderstaande afbeelding geeft de begrenzing van het Nationale Park “Weerribben-Wieden” aan. De oppervlakte bedraagt 10.269 ha.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0006.png"

Figuur: Ligging Nationaal Park Weerribben-Wieden (bron: Atlas van Overijssel

2.4.3 Natuurbeheerplan provincie Overijssel

Het Natuurbeheerplan 2018 van de provincie Overijssel is vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 26 september 2017. Dit plan beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Het Natuurbeheerplan is verankerd in het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016. Dit stelsel bestaat uit: de 'Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer 2016' (SRNL2016) voor het beheer van natuur en landschap en de 'Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap' (SKNL) voor investeringen in natuur en landschap (omvorming, inrichting en kwaliteitsontwikkeling).

De provincie stelt de kaders voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer door dit Natuurbeheerplan vast te stellen. Het Natuurbeheerplan geeft aan waar welke natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Daarnaast financiert de provincie een aanzienlijk deel van de kosten voor de ontwikkeling en het beheer van natuur door middel van subsidies. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor de aanvraag van deze subsidies.

Het plan is geen statisch document. De provincie kan de inhoud van de plantekst en de kaarten, indien nodig, jaarlijks aanpassen. Hoewel het Natuurbeheerplan de laatste tijd met een twee-jaarlijkse frequentie is aangepast, kan het plan voor meerdere jaren gelden tot Gedeputeerde Staten weer een nieuw Natuurbeheerplan vaststellen. Het Ontwerp Natuurbeheerplan provincie Overijssel voor 2019 heeft inmiddels al ter inzage gelegen.

Wijzigingen Natuurbeheerplan 2018

In dit Natuurbeheerplan zijn de volgende wijzigingen aangebracht:

  • enkele kleine correcties in leefgebieden agrarisch natuurbeheer en de categorie water. Het betreft de logische begrenzing van een aantal percelen.
  • daarnaast zijn er enkele landelijk afgestemde wijzigingen in de index beheertypen:
    • 1. Beheertypes voor bos: N16.01 en N16.02 zijn vervangen door resp N16.03 en N16.04
    • 2. Beheertype L01.04 (Bossingel en Bosje) en beheertype N17.01 (Vochtig hakhout en middenbos) hebben een nieuwe onderverdeling gekregen.
Index N+L t/m 2016   Index N+L 2017  
L01.04 Bossingel en bosje   L01.16 Bossingel  
  N15.02 Dennen-, eiken-, en beukenbos  
  N16.01 Droog bos met productie  
  N16.02 Vochtig bos met productie  
N17.01 Vochtig hakhout en middenbos   N17.05 Wilgengriend  
  N17.06 Vochtig en hellinghakhout  

Deze wijzigingen zijn op de beheertypenkaart, die als bijlage 1 bij het Natuurbeheerplan 2018, is gevoegd, verwerkt.

Daarnaast is er een verduidelijking van de uitleg bij de criteria voor het aanvragen van subsidie voor agrarisch natuurbeheer aangebracht. Dit betreft een toelichting voor het gebied Wieden-Weerribben, als uitvoering van de ontwikkelopgave (paragraaf 4.3.2) en een toelichting op de mogelijkheden voor voortzetting van contracten botanisch beheer (paragraaf 4.3.4).

Natuur- en landschapsdoelen - Noordwest Overijssel

Deze regio betreft de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Wieden-Weerribben betreft een van de deelgebieden. In het noorden van de regio liggen de laagveenmoerasgebieden de Wieden en de Weerribben. Deze zijn aangewezen als nationaal park en Natura 2000-gebied. Het laagveenlandschap van Wieden en Weerribben is sterk gevarieerd met bosrijke natuurgebieden, met petgaten en legakkers, zeer soortenrijke trilvenen, hooilanden, rietlanden, grote meren en rationeel ingerichte landbouwpolders. De natuurgebieden Wieden en Weerribben beslaan circa 7.000 ha. Aan de noord- en westzijde van de Weerribben en langs de west-, zuid-, en oostzijde van de Wieden liggen veenweidegebieden.

De belangrijkste natuurwaarden betreffen:

  • De uitgestrekte laagveengebieden met een afwisseling van plassen, moerassen, rietlanden, trilvenen, natte schraalgraslanden, moerasbos met de daarbij behorende bijzondere fauna. Bijzonderheden zijn o.a. de Otter, Grote Vuurvlinder en een aantal zeldzame moerasvogels zoals de Purperreiger, Roerdomp en Lepelaar;
  • Het uitgestrekte veenweidegebied met grote betekenis voor weidevogels;
  • De internationale betekenis voor doortrekkende en overwinterende vogelsoorten, zoals Kleine Zwaan en Kolgans.

In hoofdlijnen wordt in dit gebied gestreefd naar de ontwikkeling van de volgende typen natuur:

  • Uitbreiding van de moerasgebieden door omvorming van een aantal polders tot moerasgebied;
  • Zodanig beheer van de bestaande moerasgebieden dat een goed evenwicht ontstaat tussen natuurbehoud en rietlandbeheer;
  • Versterking van de moerasverbinding tussen de Wieden en de Weerribben en de Wieden het weidevogel- en moerasgebied bij Giethoorn;
  • Behoud en ontwikkeling van de weidevogelpopulaties, vooral gericht op de Grutto, Tureluur en Wulp in de landbouwgebieden en aanvullend meer kritische weidevogels zoals Watersnip, Slobeend en Zomertaling in de reservaten;

De gebiedsopgave en de te nemen inrichtingsmaatregelen voor De Wieden zijn in de paragrafen 3.4 en 3.5 verder uitgewerkt en toegelicht.

2.4.4 Conclusie

Met het opstellen van dit inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” wordt invulling gegeven aan de provinciale verantwoordelijkheid ten aanzien van het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen. In het plan is rekening gehouden met o.a. het ruimtelijke provinciale beleid.

2.5 Waterschapsbeleid

2.5.1 Stroomgebiedbeheerplan

Met de invoering van de KRW is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden (Maas, Schelde, Eems, Rijn-Noord, Rijn-Midden, Rijn-Oost, Rijn-West). De provincie Overijssel ligt geheel in het deelstroomgebied Rijn-Oost. Per stroomgebied is er een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Een stroomgebiedbeheerplan bevat de kaders en voornemens voor het waterbeleid.

Het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2016-2021, waarbinnen ook het Natura 2000-gebied “De Wieden” is gelegen, is op 7 oktober 2015 door de volgende Waterschappen vastgesteld: Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents Overijsselse Delta en Waterschap Rijn en IJssel. De maatregelen voor gunstige watercondities in Natura 2000-gebieden zijn opgenomen in de factsheets van het meest relevante KRW-waterlichaam en in het maatregelprogramma bij de stroomgebiedbeheerplannen.

Een stroomgebiedbeheerplan wijkt qua systematiek, begrenzing en juridische verankering af van het Natura 2000-beheerplan. Indien er voor het Natura 2000-gebied strengere waterkwaliteitsvereisten gelden dan in het stroomgebiedbeheerplan is opgenomen, dan gaan de Natura 2000-eisen voor. Dit is het geval bij uitvoering van het PAS. Een belangrijk onderdeel van het PAS is hydrologisch herstel rond de Natura 2000-gebieden, omdat daarmee de gevoeligheid van die natuur voor stikstofdepositie kleiner wordt. In het stroomgebiedbeheerplan is aangegeven dat het Waterschap voor de maatregelen in het kader van Natura 2000 en het PAS het spoor volgt van de Natura 2000-beheerplannen en het PAS-traject.

2.5.2 Waterbeheerplan

Waterschappen hebben speciale taken voor water, namelijk het zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, het zorgen voor een functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater. In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven en komen in hoofdlijnen de hiervoor benodigde maatregelen aan de orde.

De toenmalige waterschappen Vechtstromen, Reest en Wieden, Groot Salland en Rijn en IJssel hebben gezamenlijk het Waterbeheerplan 2016-2021 opgesteld. Hierin staat dat de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepalen, als onderdeel van het door de provincies geregisseerde gebiedsproces. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. GGOR-maatregelen zijn hydrologische maatregelen op inrichtingsniveau, die zich richten op de inrichting van de waterhuishouding in een gebied, mede rekening houdend met de eisen die de ecologie aan een oppervlaktewater stelt. Hierbij zijn uiteraard de omliggende landbouwgebieden nauw betrokken, want voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Tevens is aandacht besteed aan de verdroging van natuurgebieden.

In de afgelopen periode hebben de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepaald t.b.v. het opstellen van de inrichtingsplannen. De uitvoering van deze maatregelen vindt de komende jaren plaats, onder de voorwaarden dat:

  • het provinciale beheerplan voor het betreffende gebied definitief is vastgesteld;
  • er geen obstakels zijn in de grondverwerving en ruimtelijke procedures;
  • er afspraken zijn tussen provincie en het waterschap over de financiering van de maatregelen.

2.5.3 Keur

Waterschappen stellen een Keur vast. Dit is een verordening met regels voor waterkeringen, watergangen en waterstaatswerken. Voor (bouw)werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewater of een dijk is een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven. Voor sommige werkzaamheden zijn algemene regels beschikbaar. Als aan deze regels wordt voldaan, is er geen vergunning of ontheffing nodig, waarbij de werkzaamheden wel bij het waterschap moeten worden gemeld.

In het gebied waar de waterbeheerder de (bestaande) natuurdoelen ondersteunt ligt de verantwoordelijkheid van het watersysteem bij het waterschap en is vastgelegd in de Keur.

2.5.4 Conclusie

Het schetsontwerp, dat als bijlage 1 bij de regels is gevoegd, voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is in afstemming met het Waterschap Drents Overijsselse Delta opgesteld. Het waterschap maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het waterschapsbeleid.

2.6 Gemeentelijk beleid

In het gemeentelijk ruimtelijk beleid zijn met name structuurvisies, beheersverordeningen en bestemmingsplannen belangrijke instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in lijn brengen van hun bestemmingsplannen en structuurvisies met de geldende wetgeving en beleid.

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt op het grondgebied van de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Aangezien de deelgebieden uitsluitend zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland is voor onderhavig PIP ook uitsluitend het beleid van deze gemeente relevant. De relevante ruimtelijke beleidsstukken worden kort toegelicht.

2.6.1 Omgevingsvisie Steenwijkerland (2017)

De Omgevingsvisie is een integrale visie en beschrijft op hoofdlijnen het beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Het beschrijft de kwaliteiten van de fysieke leefomgeving in het buitengebied en het natuurgebied Weerribben-Wieden en schets de ambitie van de gemeente om de beleefbaarheid van de natuur en de kwaliteit van het landschap te verbeteren.

Ten aanzien van het thema "Landelijk gebied" is opgenomen dat over 15 jaar:

  • het Nationaal Park nog steeds de belangrijkste parel van het landelijk gebied is. Inwoners voelen zich ermee verbonden. De toeristische potentie van de Weerribben-Wieden wordt ten volle benut. Daarmee is het Nationaal Park een belangrijke stimulans voor de economie in onze regio.
  • de kwaliteit van het landschap voorop staat. De waarde van de karakteristieke landschapselementen van en voor het gebied wordt erkend. Denk aan houtwallen, hoogteverschillen (van + 20m NAP tot – 2m NAP) en beplanting. Daar wordt in geïnvesteerd door ze te houden en onderhouden.
  • het landelijk gebied springlevend is. Er is geen leegstand en schuren worden voor meerdere doeleinden gebruikt. Inwoners krijgen de ruimte om – met behoud van de landschappelijke kwaliteit – te ondernemen. Daarmee blijft de agrarische sector zorgen voor werkgelegenheid.
  • veel lokale ondernemers actief zijn in recreatie en toerisme. Hoogwaardige accommodaties trekken een nieuwe groep toeristen aan. Er is een goede spreiding over het gebied. Daardoor is van massatoerisme in Steenwijkerland geen sprake.
  • de geschiedenis van de Koloniën van Weldadigheid leesbaar is in het landschap en levert dit – als toeristische trekpleister – een belangrijke bijdrage aan het gebied.

Vervolgens is aangegeven wat daar voor nodig is:

  • Meer hoogwaardige verblijfsrecreatie. Met kwalitatief hoogwaardige accommodaties worden nieuwe groepen toeristen aangeboord, die langer in het gebied blijven. Die kans ligt voor het grijpen bij nieuwe ontwikkelingen én bij het upgraden van bestaande accommodaties.
  • Een toegankelijk gebied voor de bezoeker die wil genieten. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Toeristen uitnodigen de natuur te beleven, betekent ook dat daar mogelijkheden voor zijn. Er is behoefte aan goede fietspaden, goed bevaarbare vaarroutes en nieuwe recreatieplekken.
  • Maatwerk bij agrarische ontwikkelingen. De landschappelijke veelzijdigheid wil men graag behouden. Tegelijkertijd moet er ruimte zijn om te ondernemen. Per gebied wordt bekeken wat mogelijk is. Balans en maatwerk zijn daarbij de sleutelwoorden.
  • 'Bestaand gebouw, nieuw gebruik'. Leegstand betekent een kans om te kiezen voor een nieuwe invulling. Dat wordt ruimhartig toegestaan. Uiteraard wel met activiteiten die passen bij de beleving van het landelijk gebied.

2.6.2 Landschapsontwikkelingsplan gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland dateert uit 2005 en bevat het landschapsbeleid voor het buitengebied. Daarnaast worden in het plan concrete en uitvoerbare projecten benoemd en uitgewerkt. Verder zal het LOP dienen als toetsingskader voor het toekennen van subsidies in het kader van de plattelandsvernieuwing.

Het LOP bevat een landschapsvisie op hoofdlijnen die uitgewerkt is in een nadere uitwerking per deelgebied. Globaal gaat het om enerzijds de parels waarvan de waarden behouden en versterkt worden en waar ruimte is voor ontwikkelingen op maat. Anderzijds zijn er landschapsontwikkelingsgebieden waar mogelijkheden voor landschapsontwikkeling en landschapsversterking zijn.

2.6.3 Conclusie

Het schetsontwerp, dat als bijlage 1 bij de regels is gevoegd, voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is in afstemming met de gemeente Steenwijkerland opgesteld. De gemeente maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Gebied en planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de inhoud van het plan beschreven waarvoor dit inpassingsplan is opgesteld. In eerste instantie wordt ingegaan op het ontstaan en de huidige (planologische) situatie van het plangebied. Vervolgens is op basis van geldende wetgeving en beleid de opgave voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” bepaald. Daarna wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe deze opgave verder is uitgewerkt en welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te behalen.

3.2 Ontstaan en huidige situatie van het plangebied

Samen met de Natura 2000-gebieden “Zwarte Meer” en “Olde Maten en Veerslootslanden” vormen “De Wieden” en “Weerribben” één van de grootste laagveengebieden van Noordwest-Europa.

In een belangrijk deel van het plangebied van dit inpassingsplan wordt riet gesneden. Het zijn veelal kleine ondernemers die hier beroepsmatig in het gebied de rietgronden beheren en riet oogsten. Om de productie te bevorderen worden sommige rietpercelen in de zomerperiode bevloeid met oppervlaktewater. Het riet wordt geoogst in de winter.

Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

3.3 Huidige planologische situatie

De uitwerkingsgebieden van het Natura 2000-gebied “De Wieden” liggen in de gemeente Steenwijkerland, waar de beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014 van toepassing is. De beheersverordening is een tussenstap om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. De gemeente Steenwijkerland is voornemens de verordening te vervangen door een omgevingsplan.

3.3.1 Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014

De beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014, is op 9 december 2014 door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden'. De maatregelen die voorzien zijn op de als 'Natuur' en 'Natuur-1' bestemde gronden zijn juridisch planologisch al mogelijk. Deze maken derhalve geen deel uit van het onderhavige PIP.

De gronden met de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch (bedrijfs- en hobby)matig gebruik, behoud en ontwikkeling van ecologische waarden, rietteelt en bescherming, instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. Gebouwen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een specifieke bouwaanduiding. Vergunningen worden alleen verleend als er geen sprake is van onevenredige aantasting van de genoemde waarden.

Daarnaast zijn aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook nog de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waterstaat - Waterkering' toegekend in de geldende beheersverordening. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' beschermt gronden waar archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. In de dubbelbestemmingen is aangegeven dat activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de archeologische waarden niet mogen plaatsvinden. Voordat een activiteit uitgevoerd mag worden moet middels een onderzoek of een vergunning aangetoond worden op welke wijze met de aanwezige waarden wordt omgegaan. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' beschermt de aanwezige waterstaatsbelangen. Gebouwen anders dan ten dienste van de dubbelbestemming zijn hier niet toegestaan.

3.3.2 Omgevingsplan Buitengebied Steenwijkerland

Inmiddels is op 14 juni 2017 door de gemeente Steenwijkerland het ontwerp Omgevingsplan Buitengebied Steenwijkerland met identificatienummer NL.IMRO.1708.OPBUITENGEBIEDSTW-ON01 ter inzage gelegd. Het ontwerp omgevingsplan sluit qua regeling aan bij de beheersverordening uit 2014 en het onderhavige inpassingsplan. Om er voor te zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" ook in nieuwe bestemmingsplanen/omgevingsplannen gerespecteerd worden is in artikel (10.1) een bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro opgenomen. De bevoegdheidsverklaring houdt in dat de gemeenteraad van Steenwijkerland bevoegd is bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het schetsontwerp zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de regels is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het schetsontwerp;
  • De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

3.4 Gebiedsopgave

3.4.1 PAS-gebiedsanalyse

Voor de Natura 2000-gebieden Wieden en Weerribben is door Gedeputeerde Staten op 31 oktober 2017 een gezamenlijke PAS-gebiedsanalyse vastgesteld. Hierin is voor de gebieden een onderbouwing gegeven voor die maatregelen welke minimaal noodzakelijk zijn voor het zekerstellen van de Natura 2000-doelen en om maximaal ruimte te kunnen bieden aan economische ontwikkelingen. Deze PAS-gebiedsanalyse is daarmee onderdeel van de passende beoordeling van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) (zie hiervoor ook paragraaf 2.3.3).

3.4.2 Beheerplan

Het beheerplan voor de Natura 2000-gebieden De Wieden en Weerribben is op 30 mei 2017 vastgesteld door de provincie Overijssel. Aan de hand van het vastgestelde beheerplan wordt de vergunningverlening voor nieuwe activiteiten eenvoudiger. Voor bestaande activiteiten is nu duidelijk wat wel of niet vergunningvrij is. Het beheerplan is van toepassing voor een periode van zes jaar.

Algemene doelen

Voor alle Natura 2000-gebieden gelden algemene doelen. De gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en
    soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het Natura 2000-gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Voor een aantal kernopgaven is aan concrete gebieden een ‘sense of urgency’ voor beheer of watercondities toegekend. Daarnaast kan sprake zijn van een aanvullende wateropgave. Een ‘sense of urgency’ is toegekend als binnen enkele jaren mogelijk een onherstelbare situatie ontstaat waardoor de kernopgave en de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen niet meer realiseerbaar zijn. De kernopgaven en de aanduiding van ‘sense of urgency’ zijn van belang bij de focus van de Natura 2000-beheerplannen en de prioritering van maatregelen.

De opgave

De Wieden heeft 6 kernopgaven:

  • 4.08 Evenwichtig systeem. Nastreven van een meer evenwichtig systeem (waterkwaliteit, waterkwantiteit en hydromorfologie): waterplantengemeenschap (voor kranswierwateren H3140 en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden H3150), zwarte stern A197, platte schijfhoren H4056 en vissen zoals onder andere bittervoorn H1134, grote modderkruiper H1145, kleine modderkruiper H1149 en insecten zoals de gestreepte waterroofkever H1082. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.09 Compleetheid in ruimte en tijd. Alle successiestadia laagveenverlanding in ruimte en tijd vertegenwoordigd: overgangs- en trilvenen (trilvenen en veenmosrietlanden) H7140A en H7140B met onder meer grote vuurvlinder H1060, groenknolorchis H1903 en vochtige heiden (laagveengebied) H4010B, blauwgraslanden H6410, galigaanmoerassen H7210* en hoogveenbossen H91D0*, in samenhang met gemeenschappen van open water. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.11 Plas-dras situaties. Plas-dras situaties voor smienten A050 en broedvogels zoals porseleinhoen A119 en kwartelkoning A122;
  • 4.12 Overjarig riet. Herstel van grote oppervlakten/brede zones overjarig riet, inclusief waterriet, door herstel van natuurlijke peildynamiek en tegengaan verdroging voor rietmoerasvogels, zoals roerdomp A021, purperreiger A029, snor A292 en grote karekiet A298.

Hiervoor geldt een wateropgave;

  • 4.15 Vochtige graslanden. Herstel inundatie, behoud en nieuwvorming blauwgraslanden H6410, mede als leefgebied van de watersnip A153. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.16 Rui- en rustplaatsen. Voldoende ruiplaatsen en rustgebieden voor watervogels, zoals fuut A005, ganzen en kuifeend A061.

In De Wieden en de Weerribben is sprake van een ‘sense of urgency’ voor de kernopgaven evenwichtig systeem, compleetheid in ruimte en tijd. De sense of urgency betreft een wateropgave. Een sense of urgency is toebedeeld als binnen enkele jaren mogelijk een onherstelbare situatie ontstaat waardoor de kernopgave en de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen niet meer realiseerbaar zijn. Dit betekent dat op korte termijn aanvullende maatregelen nodig zijn ten aanzien van de watercondities. Deze aanvullende maatregelen zijn nader uitgewerkt in het schetsontwerp dat in paragraaf 3.5 wordt toegelicht.

3.4.3 Wijziging aanwijzingsbesluit ("veegbesluit")

Het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft een zogenaamd veegbesluit genomen voor 100 Natura 2000 gebieden in Nederland (Ontwerpwijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 5 maart 2018, Staatscourant). In deze Natura 2000-gebieden kwamen ten tijde van de aanwijzing bepaalde habitattypen en soorten voor waarvoor in het aanwijzingsbesluit nog geen instandhoudingsdoelen waren geformuleerd. Het veegbesluit herstelt deze situatie en formuleert voor de betreffende natuurwaarden nu ook instandhoudingsdoelen. Voor De Wieden en Weeribben gaat het om H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) als aanwezige waarde.


De natuurwaarden uit het veegbesluit behoren ook deel uit te maken van de PAS-gebiedsanalyses (voor zover de natuurwaarden stikstofgevoelig zijn). Momenteel worden de PAS-gebiedsanalyses hier op aangepast. De gewijzigde gebiedsanalyses worden naar verwachting dit najaar (2018) ter inzage gelegd, als onderdeel van de jaarlijkse herziening van het PAS.


De wijzigingen in de aanwijzingsbesluiten betreffen vooral nieuwe interne (beheer)maatregelen. Dus hoofdzakelijk in het bestaande natuurgebied, zonder gevolgen voor gronden buiten de Natura 2000-gebieden. Het veegbesluit leidt niet tot nieuwe externe maatregelen. Voor de betrokken grondeigenaren in de Uitwerkingsgebieden Natura 2000 ziet de provincie daarom geen gevolgen. De uitvoering van de interne beheermaatregelen wordt afgestemd met de terreinbeherende organisaties. De wijziging van het aanwijzingsbesluit brengen geen planologische maatregelen met zich mee die meegenomen moeten worden in dit PIP.

3.5 Ontwerpopgave

Om invulling te geven aan de doelstellingen uit het Natura 2000-beheerplan in de planuitwerking is een ontwerpproces gestart voor elk van de projectgebieden. In verschillende typen workshops werken de betrokken partijen toe naar een ontwerp voor de inrichting van nieuwe natuurgebieden. Hierin werkt men van grof naar fijn, zoals nader toegelicht in paragraaf 4.2.2 van het plan-MER dat als bijlage 1 is bijgevoegd. Onderstaand is de invulling per deelgebied weergegeven. Waarbij wordt opgemerkt dat het definitieve voorontwerp voor de drie deelgebieden nog niet bekend is. Het voorontwerp PIP is derhalve gebaseerd op een schetsontwerp. In de navolgende paragrafen is het schetsontwerp, voorzien van de legenda, per deelgebied weergegeven. Waarbij wordt opgemerkt dat richting het ontwerp PIP het schetsontwerp nog verder zal worden doorontwikkeld tot een inrichtingsplan.

3.5.1 Deelgebied 6: Muggenbeet

Het projectgebied Muggenbeet grenst aan het noordwestelijke deel van de Wieden en ten zuiden van Noordmanen/N333. Het gebied is ca. 344 ha groot.


Een groot deel van het projectgebied bestaat uit binnenwater, namelijk het Giethoornsche meer en het Duinigermeer. Het relatieve natte gebied wordt tegenwoordig voornamelijk gebruikt voor zowel intensieve- als extensieve landbouw in de vorm van veeteelt. Daarnaast liggen er rietlanden en kraggen in het gebied. De rietlanden zijn voornamelijk te vinden langs en rond het Duinigermeer en in het noordwestelijke deel van het gebied. Kraggen zijn ontstaan als gevolg van verlanding in het hart van de polder Muggenbeet. Het gebied is van belang voor de verbinding voor plant- en diersoorten tussen de gebieden De Wieden en Weerribben, in het bijzonder de grote vuurvlinder en blauwgraslanden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0007.png"

Figuur: Ligging deelgebied Muggenbeet


In het deelgebied Muggenbeet wordt het volgende gerealiseerd:

  • Kraggenlandschap: Een landschap bestaande uit ribben (verhogingen), moerasvegetaties en open water waarop voor een deel een laag drijvende planten op water (een tussenstadium in het verlandingsproces) voorkomt. Dit houdt het graven van nieuwe sloten en het verbreden van bestaande sloten in, met een maximale diepte van rond de 1 meter.
  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/opschonen dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt te staan, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven heb je minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar het is een relatief kostbare ingreep, omdat je vrijkomend materiaal moet vergraven, transporteren en verwerken. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren.
  • Aaneengesloten gebieden met rietland die met regelmaat worden doorsneden met brede watergangen, waarlangs waterriet en bloemrijke ruigten zich kunnen ontwikkelen. Het rietland wordt extensief beheerd (2 a 3 keer per jaar gemaaid). Dit kan worden ontwikkeld door:
    • 1. De bestaande watergangen dempen of een aantal watergangen verbreden en accentueren; plas dras situaties maken;
    • 2. In de winter de rietlanden te laten inunderen en in de zomer het oppervlaktewaterpeil, en daarmee ook het grondwaterpeil, uit te laten zakken net onder maaiveld
  • Blauwgrasland: ontwikkelen van blauwgrasland op bestaande, veelal ongeroerde graslandpercelen. Blauwgrasland is in het gebied eenvoudig te realiseren door het peilregime aan te passen (met name peilen te verhogen) en bij hoge fosfaatgehalten in de bovenlaag af te plaggen.
  • Realiseren historische meer. Aan zuidwestelijke zijde wordt een meer gecreëerd, welke van oudsher op deze plek lag. Langs de randen van het meer kan waterriet ontwikkelen en drijvende vegetatie met o.a. Krabbescheer zich vestigen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0009.png"

Figuur: Een voorbeeld van een schetsontwerp Muggenbeet

Alleen voor de gronden oostelijk van de Hevenweg geldt dat dit waarschijnlijk leidt tot een grensaanpassing van het gebied van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening en bestemmingswijziging van een aantal percelen. Hiervoor wordt een ontwerp Ruilplan opgesteld dat door de Landinrichtingscommissie wordt vastgesteld. Ten tijde van het ontwerp provinciaal inpassingsplan is hier meer duidelijkheid over en zullen eventuele bestemmingswijzigingen worden meegenomen. Omdat het ontwerp Ruilplan nu nog niet is vastgesteld, is het nog niet meegenomen in dit voorontwerp PIP.

3.5.2 Deelgebied 9: Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer

Deelgebied Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer ligt in het noordwesten van het Natura 2000-gebied De Wieden. Dit deel van De Wieden is alleen begrensd als Vogelrichtlijngebied. Het gebied wordt in het westen begrensd door het Vollenhovermeer en in het oosten door de Duinweg. Het proectgebied wordt doorkruist door de Weg van Twee Nijenhuizen. Het projectgebied heeft een oppervlakte van 41 hectare. Het gebied bestaat grotendeels uit intensief gebruikt agrarisch grasland, aan de westzijde ligt een strook rietland op de oever van het Vollenhovermeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0010.png"

Figuur: Ligging deelgebied Verbinding Wieden-Vollenhovermeer

In het deelgebied wordt het volgende gerealiseerd:

  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/opschonen) dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven heb je minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar dit is een relatief kostbare ingreep, omdat je vrijkomend materiaal moet vergraven, transporteren en verwerken. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren.
  • Rietland: Aaneengesloten rietperceel langs het Ettenlandsch kanaal dat permanent geïnundeerd is. Door het riet cyclisch over verschillende jaren te maaien kan overjarig riet zich ontwikkelen. Door de werking van wind en water op het riet ontwikkelt zich stevig riet. Hiervoor wordt een plasdrasberm aangelegd van tenminste 30 m1 en max. 50 m1 breed. Dit houdt in dat grond afgegraven zal worden.
    • 1. Verleggen kade: hiervoor wordt de kade in zuidelijke richting verlegd, waardoor de rietstrook van 30-50 meter kan ontstaan en achterliggend grasland niet permanent geïnundeerd worden.
    • 2. Handhaven oude zomerkade: Tussen de oude zeedijk en het rietland langs het Vollenhovenmeer ligt nog een oude zomerkade. Deze wordt gebruikt als (water)scheiding tussen het uit te breiden rietland en de graslanden tegen de oude zeedijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0012.png"

Figuur: Een voorbeeld van een schetsontwerp Verbinding Wieden-Vollenhovermeer

De voorgenomen natuurmaatregelen passen niet in alle gevallen binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Uitsluitend de gronden binnen de deelgebieden waarvoor maatregelen zijn voorzien en die niet reeds op basis van de geldende beheersverordening zijn toegestaan, zijn gewijzigd in de bestemming 'Natuur' en vormen het plangebied van dit inpassingsplan De Wieden. Voor het deelgebied Verbinding Wieden-Vollenhovermeer is onderstaand weergegeven welke gronden behorend tot het deelgebied, ook deel uitmaken van het PIP. Het betreft de gronden die binnen de plangrens (zwarte stippellijn) zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0013.png"

Figuur: Plangrens PIP voor deelgebied Verbinding Wieden-Vollenhovermeer

3.5.3 Deelgebied 10: Duinweg

Het deelgebied Duinweg Leeuwte ligt in het midden van de Wieden. Het gebied is 22 hectare groot en ligt ten zuiden van Muggenbeet. Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de Duinweg. In het noorden ligt het Ettenlandsch Kanaal en in het oosten ligt de Kleine Beukelarwijde. In het zuiden ligt de Moespotsvaart. Het projectgebied kan in twee delen verdeeld worden: het westelijke deel, dat geheel bestaat uit agrarisch grasland en het oostelijke deel met rietland, moeras, bos, watergangen en vochtig grasland. De inrichtingsmaatregelen hebben alleen betrekking op het westelijk deel.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0014.png"

Figuur: Ligging deelgebied Duinweg

In het deelgebied wordt het volgende gerealiseerd:

  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/opschonen) dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven heb je minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar dit is een relatief kostbare ingreep, omdat je vrijkomend materiaal moet vergraven, transporteren en verwerken. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren. Het betekent minimaal 20 centimeter van de bovenlaag afhalen;
  • Rietland: Aaneengesloten rietperceel langs het Ettenlsndsch kanaal dat permanent geïnundeerd is. Door het riet cyclisch over verschillende jaren te maaien kan overjarig riet zich ontwikkelen. Door de werking van wind en water op het riet ontwikkeld zich stevig riet. Hiervoor wordt een plasdrasberm aangelegd van tenminste 30 m1 en max. 50 m1 breed. Dit houdt in dat grond afgegraven zal worden.
    • 1. Verleggen kade: hiervoor wordt de kade in zuidelijke richting verlegd, waardoor de rietstrook van 30-50 meter kan ontstaan en achterliggend grasland niet permanent geïnundeerd worden.
  • Creëren inlaat en uitlaat: door zowel een in- als een aflaat aan te brengen in het gebied kan water worden in gelaten vanuit het Ettenlandsch kanaal en worden afgelaten op de sloten ten westen van de Duinweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0015.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0016.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0017.png"

Figuur: Een voorbeeld van een schetsontwerp Duinweg

De voorgenomen natuurmaatregelen passen niet in alle gevallen binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Uitsluitend de gronden binnen de deelgebieden waarvoor maatregelen zijn voorzien en die niet reeds op basis van de geldende beheersverordening zijn toegestaan, zijn gewijzigd in de bestemming 'Natuur' en vormen het plangebied van dit inpassingsplan De Wieden. Voor het deelgebied Duinweg is onderstaand weergegeven welke gronden behorend tot het deelgebied, ook deel uitmaken van het PIP. Het betreft de gronden die binnen de plangrens (zwarte stippellijn) zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0018.png"
Figuur: Plangrens PIP voor deelgebied Duinweg

Hoofdstuk 4 Overige beleid- en onderzoeksaspecten

4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een inpassingsplan moet worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is, onder andere gelet op omgevingsaspecten zoals milieu, water, ecologie en archeologie. Voor deze onderwerpen is specifiek beleid en regelgeving vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt het beschreven plan uit het vorige hoofdstuk getoetst aan deze aspecten.

4.2 Milieu

4.2.1 MER

Wettelijk kader

Het MER is onderdeel van de m.e.r.-procedure en heeft als doel om belangrijke nadelige milieugevolgen van de activiteiten in beeld te brengen. Op grond van de zogenoemde C- en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), moet voor bepaalde activiteiten een MER worden opgesteld.

De m.e.r.-procedure maakt het mogelijk om de mogelijke milieuschade ook mee te wegen in de besluitvorming. Het goed doorlopen van de m.e.r -procedure is van belang voor een transparant planproces. Mede op basis van het MER moet het bevoegd gezag een besluit nemen over het PIP en de ontgrondingenvergunning.

Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), is voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapport (MER) nodig. In het Besluit m.e.r. is opgesomd welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn in de zogenaamde C- en D-lijst. De relevante activiteiten zijn in onderstaande tabel opgenomen.

Categorie   Activiteiten   Gevallen   Plannen   Besluiten  
D 9   Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op
1°. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of
2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer.  
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.   De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.  
C 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  

Tabel: Relevante activiteiten uit het Besluit m.e.r.

M.e.r en Natura 2000-gebied “De Wieden"

Het PIP met bijbehorend inrichtingsplan is een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het maakt namelijk een functiewijziging van water, natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte groter dan 125 ha mogelijk (Besluit m.e.r.; Onderdeel D activiteit 9).

De ontgrondingsvergunning is project-MER-plichtig omdat het een terreinoppervlakte betreft van meer dan 25 hectare (Besluit m.e.r.; Onderdeel C activiteit 16.1). Omdat het PIP kaderstellend is voor deze m.e.r.-plichtige activiteit, moet ook een plan-MER worden opgesteld.

Gezien de samenhang van de totale natuurontwikkeling en uit te voeren ontgrondingen wordt een project-MER en een plan-MER opgesteld. Samen dragen deze de milieuargumenten aan voor besluitvorming over het PIP met bijbehorend inrichtingsplan en ontgrondingsvergunning. Dit kan op grond van artikel 14.4b Wet milieubeheer. We werken stapsgewijs toe naar het project-MER:

  • Het plan-MER gaat in op de locatiekeuze voor nieuwe natuur en natuurherstelmaatregelen binnen bestaande natuur en beoordeelt deze op een hoog abstractieniveau aan de hand van schetsontwerpen. Dit plan-MER geeft kansen en risico's en levert uitgangspunten voor het ontwerpproces. Het plan-MER wordt bij het voorontwerp-PIP gevoegd, dat ter inzage wordt gelegd. Het is een groeidocument dat later doorgroeit tot een gecombineerd plan/project-MER. Het zal tussentijds getoetst worden door de Commissie voor de m.e.r.
  • Het project-MER gaat in op plaatselijk/lokaal optredende effecten van de wijze van inrichting van de nieuwe natuurgebieden en de uitvoeringswijze van het graven van de petgaten. Het project-MER borduurt voort op het plan-MER in de zin dat het effectbeoordelingen bevat over de variatie die per projectgebied mogelijk is. Het gecombineerde plan/project-MER wordt tezamen met Ontwerp PIP en ontgrondingsvergunning ter visie gelegd. Het wordt getoetst door de Commissie voor de m.e.r.

Het plan-MER geeft ook weer wat de uitgangspunten en randvoorwaarden in het ontwerp zijn. In het ontwerpproces is de informatie uit het plan-MER benut. In het gecombineerd plan-/project-MER worden inrichtingsvarianten afgewogen. Dat is ook het moment waarop de maatregelen om de belangrijke nadelige gevolgen op het milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen (mitigerende/compenserende maatregelen) worden beschreven. Ditzelfde geldt voor de leemten in kennis.

Of er mitigerende maatregelen noodzakelijk worden geacht en ook geborgd dienen te worden in het PIP zal pas duidelijk worden bij het opstellen van het project-MER. Vooralsnog is uitsluitend uit het uitgevoerde onderzoek in het kader van natuur, zie paragraaf 4.4, gebleken dat er mitigerende maatregelen dienen te worden getroffen. De betreffende mitigatiemaatregelen zijn in artikel 3.5.3 van de regels in het onderhavige PIP planologisch verankerd. Zodra ook het project-MER gereed is zal blijken of hieruit nog andere mitigerende maatregelen voortvloeien die in het ontwerp PIP planologisch dienen te worden verankerd.

Doorkijk naar het project-MER

Het plan-MER dient ter onderbouwing van het PIP De Wieden. Ter onderbouwing van de inrichting zal hierop volgend een project-MER worden opgesteld. De belangrijkste verdiepingsslagen van dat project-MER ten opzichte van het opgestelde plan-MER zijn de volgende:

  • 1. Binnen de projectgebieden zullen eventuele varianten worden ontwikkeld, voor zoverre deze 'redelijkerwijs' te beschouwen zijn. Bijvoorbeeld de keuze tussen peil opzetten of afgraven, of de wijze van buffering langs de randen om uitstraling te beperken/voorkomen. Deze varianten zullen in het project-MER tegen elkaar worden afgewogen voor dezelfde criteria als die in het plan-MER zijn gehanteerd (bodem, water, natuur, archeologie, landschap en cultuurhistorie, overig gebruik en leefbaarheid, klimaat en beheer).
  • 2. Ten tijde van het project-MER zal op basis van het lopende meetnet gedetailleerdere informatie beschikbaar zijn van het specifieke watersysteem ter plaatse van ieder projectgebied. Dit betekent dat in het project-MER nauwkeuriger bepaald kan worden welke water gerelateerde effecten optreden door de nieuwe inrichting, alsook welke water gerelateerde condities er zijn die bepalend zijn welke natuur kan worden gecreëerd. Dit laatste is een belangrijk onderdeel in het advies van de Commissie m.e.r. (3286. Natura 2000 Ontwikkelopgave De Wieden: Advies reikwijdte en detailniveau, 27 maart 2018), die de nadruk legt op de ontwikkeling van kwetsbare vegetaties als blauwgraslanden en veenmosrietlanden.
  • 3. In het kader van de uitwerking van maatregelen in kader van de ontwikkelopgave wordt een fosfaatonderzoek uitgevoerd. Doel van het fosfaatonderzoek is tweeledig: 
    • a. Inzicht te verkrijgen in de bodem gerelateerde standplaatsfactoren voor te ontwikkelen blauwgrasland (dit is beperkt tot enkele duidelijk afgebakende terreinen), waarbij in eerste instantie is uitgegaan van 10 hectare in De Wieden in de huidige situatie en na peilverhoging;
    • b. Een inschatting te maken van de P-belasting van oppervlaktewater door mobilisatie van fosfaat uit de bodem door peilverhoging. Dit speelt in alle te onderzoeken deelgebieden, die een gezamenlijke oppervlakte hebben van ca. 400 ha in de Weerribben. Hiervoor is gebiedsdekkend een raai uitgezet.
  • 4. Het plan-MER zal gepubliceerd worden tezamen met het voorontwerp PIP. Dit zal mogelijk een aantal adviezen en inspraakreacties opleveren, in ieder geval van de Commissie voor de m.e.r. De verwachting is dat deze adviezen en inspraakreacties suggesties opleveren wat nog nader in het project-MER dient te worden uitgewerkt.

Conclusie

Het plan-MER moet in beeld brengen wat de milieugevolgen zijn van het wijzigen in de bestemming Natuur. Omdat op dit moment nog niet alle onderzoeken gereed zijn, geeft het plan-MER inzicht in de kansen en risico's van de voorgenomen maatregelen op de verschillende milieuthema's (bijvoorbeeld bodem en water), zonder dat een keuze is gemaakt voor een maatregel. Varianten van maatregelen zijn peilopzet, maaiveldverlaging en projectie van de ecologische doelen (welke doelen waar). Uit het plan-MER blijken geen onoverkomelijke risico's voor het milieu.

Het plan-MER geeft ook weer wat uitgangspunten en randvoorwaarden in het ontwerp zijn. In het ontwerpproces benutten we de informatie uit het plan-MER. Het plan-MER wordt bij het voorontwerp PIP gevoegd, dat ter inzage wordt gelegd. Het is een groeidocument dat doorgroeit tot een gecombineerd plan-/project-MER. Het plan-MER wordt tijdens de ter inzage legging van het voorontwerp PIP getoetst door de Commissie m.e.r.

4.2.2 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijziging te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functie. De Wet bodembescherming is daarbij het toetsingskader.

Beleidskader

In de regio IJsselland hebben negen gemeenten en twee waterschappen samengewerkt om een nota bodembeheer op te stellen. De gemeente Steenwijkerland maakt deel uit van dit samenwerkingsverband.

Het beleid is zodanig afgewogen dat binnen de samenwerkende gemeenten en waterschappen milieuhygiënisch verantwoord met grondstromen wordt omgegaan. Het beleid zoals beschreven in de nota bodembeheer is uitsluitend van toepassing binnen de deelnemende gemeenten en waterschappen.

In het beleid is de actuele kwaliteit van de bodem vastgelegd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de bovenste halve meter en de onderliggende bodem tot 1,5 m diepte. In veel gevallen kan voor het afvoeren van overtollige grond de kwaliteit worden aangetoond met de kaart, zonder dat een bodemonderzoek of partijkeuring nodig is.

Voor het toepassen van grond geldt dat naar zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem als de bodemfunctie van het gebied wordt gekeken. Toepassen mag als de kwaliteit ten minste gelijk is aan de kwaliteit van de ontvangende bodem en past bij de functie van de bodem (schoonste telt). Schoner mag uiteraard altijd.

Bodemkwaliteit en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Ten behoeve van de planuitwerking van het omvangrijke pakket van natuurherstelmaatregelen voor de Wieden en de Weerribben is een vooronderzoek (historisch onderzoek) uitgevoerd (d.d. 9 april 2018, met kenmerk 079810298 0.2), dat als bijlage 2 is bijgevoegd. Het doel van het vooronderzoek (historisch onderzoek) is het verzamelen van relevante milieukundige informatie over de bodemkwaliteit ter plaatse van het projectgebied.

Het vooronderzoek betreft een beperkt vooronderzoek conform de NEN 5725 (versie 2017). Gezien de aanleiding voor het onderzoek en de beschikbaarheid van een bodemkwaliteitskaart voor het gebied wordt aangesloten bij de strategie behorend bij aanleiding F: toetsing gebruik bodemkwaliteitskaarten bij te ontgraven grond en het toepassen van grond. Bij het vooronderzoek wordt - voor zover relevant - informatie verzameld over de volgende onderzoek aspecten:

  • Voormalig bodemgebruik (antropogene lagen, mogelijk voorkomen van asbest).
  • Huidig bodemgebruik.
  • Toekomstig bodemgebruik.
  • Bodemopbouw en geohydrologie.
  • Beschikbare informatie over de bodemkwaliteit in het gebied.

Voor De Wieden zijn relevant en onderzocht de deelgebieden:

  • Muggenbeet (6),
  • Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9), en
  • Duinweg (10).

Deelgebied 6: Muggenbeet

Er is in dit deelgebied bebouwing aanwezig langs de Muggenbeet, de Blokzijlseweg, het Spiek, de Duinigermeerweg, de Hevenweg en Jonen. Binnen het deelgebied zijn geen voormalige locaties aangetroffen waar bebouwing heeft gestaan.

Locatie   Activiteiten   Uitgevoerd onderzoek   Conclusie  
Muggenbeet 1, Blokzijl   Verbouwing (woon)boerderij   Verkennend   Geen vermelding  
Zuiderdiep, Blokzijl   onbekend   1998 ingestemd met sanering   Onverdacht / niet verontreinigd / voldoende gesaneerd  
Duinigerweg 7*), Blokzijl   Geen gegevens   Verkennend
BLGG 99501512  
Onbekend  

*) Deze weg heet tegenwoordig Duinigermeerweg.

Deelgebied 9: Verbinding Vollenhovenmeer

Binnen dit gebied is van de volgende locatie informatie aangetroffen:

Locatie   Activiteiten   Uitgevoerd onderzoek   Conclusie  
Weg van Twee Nijenhuizen 18, Vollenhove   Metaalconstructie
Dieseltanks (BG en OG)
Opslag bestrijdingsmiddelen
Opslag smeerolie (BG)  
Bijzonder inventariserend Onderzoek (Tauw 2009)   Onbekend  
Weg van Twee Nijenhuizen 18, Vollenhove   A.F. Stroink gemaal   BUS sanering   75 m2 (40 m3) > I gesaneerd  

Dit betreft het deel van het gebied met bebouwing bij het gemaal.

Deelgebied 10: Duinweg Leeuwte

Binnen het projectgebied is geen informatie beschikbaar via de website van de provincie Overijssel. Er is in dit deelgebied geen bebouwing. Wel liggen er twee huizen aan de Hevenweg direct naast het deelgebied.

Conclusie

Uit de rapportage (bijlage 2) blijkt dat in het projectgebied (met uitzondering van grasland en plaatselijk woningen en boerenerven) nauwelijks sprake is of was van menselijke activiteiten. De verwachting is daarom dat de bodem niet of nauwelijks verontreinigd is. Dit wordt ook teruggevonden in de regionale bodemkwaliteitskaart, waarop het gebied zowel voor de bovengrond als de ondergrond geklasseerd is als: verwachte kwaliteit landbouw/natuur (AW2000).

De verontreinigde terreindelen ter plaatse van de Weg van Twee Nijenhuizen 18 in Vollenhove betreffen bebouwd terrein. Hier zal ten behoeve van de natuurontwikkeling geen grondverzet plaatsvinden (conform ontwerp d.d. 1 maart 2018).

Op basis van dit vooronderzoek en de regionale bodemkwaliteitskaart wordt geconcludeerd dat grondverzet in het kader van de uitwerking van het 'Beheerplan Natura 2000 De Wieden en Weerribben' in principe zonder restricties vanuit de Wet bodembescherming c.q . het Besluit bodemkwaliteit plaats kan vinden. Wel dient ten behoeve van de natuurontwikkeling rekening te worden gehouden met de natuurtechnische kwaliteit van de te ontgraven bodem.

Aanbevelingen
In grond- en toegangsdammen zijn visueel geen vervuilingen aangetroffen. Wel verdient het de aanbeveling om voorafgaand aan het eventueel opnemen van grond- en/of toegangsdammen deze dammen te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest en bodemvreemde materialen.

4.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidszone van kracht rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en rond spoorwegen. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones is akoestisch onderzoek nodig om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Het gaat daarbij om geluidsgevoelige bestemmingen als woningen, scholen en ziekenhuizen.

Een andere wet waarin de beperking van geluidhinder een rol speelt is de Luchtvaartwet. Deze wet regelt de vaststelling van grenswaarden voor luchtvaarthavens. Binnen het plangebied komen geen vliegvelden voor.

Geluid en Natura 2000-gebied “De Wieden”


In dit inpassingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen en nieuwe geluidproducerende bestemmingen zoals bedrijven en hoofdinfrastructuur mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.


Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De normen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. De grenswaarde is 10-6 per jaar. Dit betekent dat de overlijdenskans niet groter mag zijn dan één op de miljoen per jaar. Binnen de zogenaamde PR 10-6-contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten geldt deze norm als streefwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR. Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:

  • de personendichtheid;
  • de hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.
  • Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de Veiligheidsregio om advies worden gevraagd.

Beleidskader

Elke 4 jaar actualiseert de gemeente Steenwijkerland haar externe veiligheidsvisie. Het huidige Externe veiligheidsbeleid 2015-2018 is vastgesteld in 2014 en bouwt voort op de uitgangspunten en resultaten bereikt met het voorgaande beleid.

De gemeente Steenwijkerland heeft een streekfunctie voor wat betreft wonen, werken en voorzieningen. Dit betekent dat er een goede balans moet zijn tussen het toestaan van risico's en de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten.

De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie. Het externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat externe veiligheid goed wordt meegenomen in alle besluiten die op enige wijze invloed uitoefenen op de hoogte van het externe veiligheidsniveau binnen de gemeente.

Voor de toepassing van dit beleid in nieuwe situaties onderscheidt de gemeente Steenwijkerland drie gebiedstypen: woongebied, overig gebied en transportzones. De begrenzing van gebiedstypen is gebaseerd op het bestemde gebruik zoals opgenomen in het bestemmingsplan).

Externe veiligheid en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is op inzicht verkregen in aanwezige risicobronnen en risico-ontvangers op basis van de risicokaart (www.risicokaart.nl), voor zowel in als buiten het plangebied. In de omgeving van het plangebied zijn geen risicobronnen en risico-ontvangers aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0019.png"

Figuur: Risicokaart Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: www.risicokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen

Uit de kaart blijkt dat de er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid het plangebied zijn gelegen. Daarnaast voorziet het voorliggende plan ook niet in de realisatie van kwetsbare objecten. De voorgenomen ontwikkeling/maatregelen die nodig zijn in het kader van de PAS en voor het behoud en versterken van de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied liggen buiten de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen. Tevens ligt het plangebied niet binnen de invloedssfeer van overige inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

Transport gevaarlijke stoffen

Het Rijk heeft het Basisnet Weg, Water en Spoor opgesteld. Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen bestaat uit drie kaarten: vervoer over de weg, de binnenwateren en het spoor. In en rond het plangebied zijn wel wegen aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De Rijksweg A32 is aangewezen als weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Hierdoor moet rekening worden gehouden met een invloedsgebied aan weerszijden van de weg waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Meestal wordt hiervoor –rekenkundig- een zone van 200 meter aangehouden.

Hetzelfde geldt voor de provinciale weg N375/N334 tussen Meppel en Zwartsluis. De gemeente Steenwijkerland heeft een vastgestelde routering gevaarlijke stoffen die aansluit op de routering zoals die is vastgesteld door het Rijk en de gemeente Zwartewaterland. De gemeente kan ontheffingen verlenen voor routeplichtige transporten die willen afwijken van de vastgestelde routering. Bij het wegbeheer en in de directe omgeving van de vastgestelde routering en de ontheffingroutes is aandacht voor het aspect externe veiligheid.

Het Rijk heeft de kanalen “Beulakerwijde – Steenwijk” en “Steenwijk-Ossenzijl” aangemerkt als binnenvaartcorridor zonder toetsafstand (groene route) in het 'Basisnet Water'. Dit betekent dat via deze corridor incidenteel vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden. Bij ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van de groene vaarweg dient advies gevraagd te worden aan de veiligheidsregio en aandacht gegeven te worden naar de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De gemeente Steenwijkerland geeft daarnaast invulling aan haar ambitie om de bestrijdbaarheid van een mogelijk incident te optimaliseren door af te spreken dat de gemeente en de hulpdiensten worden ingelicht wanneer vervoer plaats zal vinden.

In het plangebied is geen spoorlijn aanwezig waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het transporteren van gevaarlijke stoffen levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Buisleidingen

Op de risicokaart staan de planologisch relevante buisleidingen weergegeven. In de uitsnede van het plangebied zijn geen buisleiding aanwezig die binnen of in de directe omgeving van de uitwerkingsgebieden van het Natura 2000-gebied “De Wieden” liggen.

Hoogspanningsleidingen

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft een kaart gemaakt van de in Nederland voorkomende hoogspanningsleidingen.

Zoals uit onderstaande uitsnede van deze kaart blijkt zijn in of in de directe nabijheid van het plangebied geen hoogspanningsleidingen aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling wordt niet beïnvloed door hoogspanningsleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0020.jpg"

Figuur: Uitsnede netkaart Hoogspanningsleidingen (bron: TenneT)

Conclusie

Het voorliggende plan levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan gelet op het aspect externe veiligheid.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Voor het aspect luchtkwaliteit geldt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit. Voor de ruimtelijke ordening zijn met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) belang.

Projecten die in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m2;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3.

Luchtkwaliteit en Natura 2000-gebied “De Wieden”

De in het inpassingsplan voorgestane maatregelen zijn perceelsgebonden en zullen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toevoegen, dat daardoor grenswaarden worden overschreden.

Voor wat betreft de in en rond het plangebied optredende emissie kan opgemerkt worden dat de in het inpassingsplan voorgestane maatregelen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toe zullen voegen dat daardoor grenswaarden zouden kunnen worden overschreden. Het besluit en de regeling 'niet in betekende mate' is op dit inpassingsplan zodoende van toepassing.

Tevens kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied, met het oog op het aspect luchtkwaliteit, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, hebben geen nadelige invloed op de luchtkwaliteit in het gebied.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Wettelijk kader

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is bedoeld om de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen. Binnen zeer kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter daaromheen gelden aanvullende ammoniakregels om de ammoniakdepositie op die gebieden te verminderen. Vestiging van nieuwe veehouderijen is hier niet meer mogelijk. Bestaande veehouderijen hebben slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden tot een voor deze veehouderijen vastgelegd emissieplafond.

Wav en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Onderstaande figuur geeft de zeer kwetsbare gebieden weer in en rondom het Natura 2000-gebied “De Wieden”. De kwetsbare gebieden zijn binnen het kader in groen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0021.png"

Figuur: Wav gebieden (in groen) in het Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: Atlas van Overijssel)

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, dragen bij aan de bescherming van de zeer kwetsbare gebieden en geven die gebieden de mogelijkheid zich te herstellen.

4.2.7 Overige aspecten

In het plangebied kunnen functies voorkomen die relevant zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de overige omgevingsaspecten, zoals laagvliegroutes, radarposten, zandwinning en kabels en leidingen. In deze subparagraaf wordt kort op deze functies ingegaan.

4.2.7.1 Militaire laagvliegroutes

Militaire laagvliegroutes zijn ongeveer 4 kilometer breed en worden gebruikt om te oefenen in het laag boven de grond vliegen. Laagvliegen kan hinder veroorzaken voor mensen die onder of in de buurt van de routes wonen.

Militaire laagvliegroutes en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt nabij de militaire laagvliegroute 10A. Route 10A komt de provincie Friesland binnen bij Lauwersmeer en gaat via het oosten van Drachten in de richting van Zwolle. Deze route is echter sinds 2002 opgeschort.

Conclusie

De maatregelen in dit plan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” richten zich op het behoud en het versterken van natuurkwaliteiten. Deze natuurkwaliteiten zijn niet gevoelig voor effecten van de laagvliegroute. De maatregelen zelf hebben ook geen invloed op de militaire laagvliegroute.

4.2.7.2 Radarverstoringsgebieden

In Nederland staan verschillende militaire en civiele radarposten. Bij het ontwikkelen van (bouw)projecten moet in een aantal gevallen worden onderzocht of deze projecten de radars niet verstoren. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de radarverstoringsgebieden beschreven waarvoor bouwhoogte-beperkingen gelden.

Radarverstoring komt het vaakst voor bij bijvoorbeeld windturbines, maar direct bij militaire vliegvelden en bij Schiphol moeten de radars vanaf 300 voet (minder dan 100 m) vliegtuigen kunnen waarnemen en in het verkeersleidinggebied in de omgeving van deze vliegvelden op 500 voet. Daartoe gelden in deze gebieden ook algemene bouwhoogtebeperkingen voor alle soorten gebouwen en bouwwerken. Dit moet ook de betrouwbare werking van andere navigatiesystemen van de civiele luchtvaart garanderen.

Plannen voor windturbines zijn toetsingsplichtig indien zij zijn gepland op een afstand van minder dan 75 km van één van de 7 radarposten en indien de tiphoogte van de wieken de opstelhoogte van die radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt. Plannen voor gebouwen en bouwwerken zijn toetsingsplichtig indien zij zijn voorzien binnen 15 km van een radarpost en indien de hoogte het opstelpunt van de radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt.

Radarverstoringsgebieden en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Binnen het Natura 2000-gebied “De Wieden” zijn geen gebouwen toegestaan. Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van maatregelen ten behoeve van het behoud en versterking van de natuur. Met deze maatregelen worden radarverstoringsgebieden niet aangetast.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de radarverstoringsgebieden.

4.2.7.3 Zandwinning

In de oksel van de Vecht en A28 ligt een bestaande zandwinlocatie. Hier is inmiddels een grote zandwinplas ontstaan. Ten zuiden van Hasselt ligt een nieuwe zandwinlocatie. Voor dit gebied is een gefaseerd ontgrondingsplan gemaakt en onlangs is begonnen met de zandwinning. Daarnaast is ook ten noordoosten van Steenwijk en ten noordwesten van Meppel nog een zandwinlocatie gelegen.

Zandwinning en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

De maatregelen zoals opgenomen in dit plan hebben geen relatie met de aanwezige zandwinlocatie.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de de zandwinlocatie. De zandwinlocatie heeft ook geen effecten op de maatregelen zoals beschreven in dit plan.

4.2.7.4 Overige infrastructuur

Transport van informatie, energie en water vindt plaats met kabels en leidingen. De infrastructuur hiervoor is zowel bovengronds (hoogspanningsleidingen) als ondergrond (bijvoorbeeld gasleidingen) aanwezig. Om te voorkomen dat er activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur, dient doorgaans een minimale afstand of maximale hoogte in acht te worden genomen.

Overige infrastructuur en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Hoogspanningsleidingen en aardgastransportleidingen zijn in het kader van externe veiligheid reeds benoemd. Andere kabels en leidingen behoudens de bestaande aansluitingen bij de woningen binnen het plangebied zijn niet aanwezig.

Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de kabels en leidingen.

4.2.8 Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot het aspect milieu.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk en beleidsmatig kader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in een inpassingsplan een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast is sinds 2003 de Watertoets wettelijk verplicht om op te nemen in ruimtelijke plannen. De watertoets heeft als doel om negatieve effecten (zoals bijvoorbeeld wateroverlast, achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, e.d.) te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten. Deze waterparagraaf is de watertoets voor onderhavig inpassingsplan. Het relevante waterbeleid is beschreven in hoofdstuk 2 en wordt daarom hieronder niet herhaald.

4.3.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse Delta, maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter', en is intensief betrokken geweest in het gebiedsproces bij het uitwerken van de benodigde maatregelen. De maatregelen zijn beschreven in paragraaf 3.5 van dit inpassingsplan.

In het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) wordt het voorontwerp inpassingsplan ter beoordeling voorgelegd aan het waterschap.

4.3.3 Water en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

In deze subparagraaf worden kort de geografisch en hydrologisch relevante kenmerken van het gebied beschreven. Voor de beschrijving beginnend bij de geologie van de sedimentaire lagen in de diepe ondergrond, gevolgd door de bodemopbouw in de ondiepe ondergrond en de ontwikkeling van het veengebied wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het plan-MER (bijlage 1).

Het Natura 2000-gebied Weerribben en Wieden is gevormd door natuurlijke invloeden en door ingrepen van de mens in het landschap. Voor de beschrijving beginnend bij de geologie van de sedimentaire lagen in de diepe ondergrond, gevolgd door de bodemopbouw in de ondiepe ondergrond en de ontwikkeling van het veengebied wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het plan-MER. En zijn aanvullend kort de geografische beschrijving van de hydrologisch relevante kenmerken van het gebied onderstaand benoemd.

Geografische beschrijving

Het maaiveld ligt in de Wieden tussen NAP -0,2 meter en NAP -0,7 meter. Het Natura 2000-gebied maakt grotendeels deel uit van de Boezem van Noordwest Overijssel, er is 3000 hectare open water. En langs het gebied liggen primaire en regionale waterkeringen.

Grondwatersysteem

De regionale grondwaterstanden zijn gebaseerd op de isohypsen (lijnen van gelijke stijghoogte) van het eerste watervoerende pakket volgens REGIS. Dit is de grondwaterstand op 28 april 1995 en is daarmee vergelijkbaar met de gemiddelde voorjaars grondwaterstand (GVG). Op dat moment is het zomerstreefpeil van toepassing op het oppervlaktewatersysteem. De regionale grondwaterstromingsrichting is westzuidwest. Globaal stroomt het grondwater van de Hondsrug naar het Ketelmeer. Het centrale deel, ten oosten van de Weerribben en de Wieden, laat een significant lagere stijghoogte zien dan de omgeving. De stijghoogte bedraagt hier lager dan -2 m NAP, terwijl de regio stijghoogten van orde grootte -1,5 m NAP

Het grondwater in het lagergelegen oerstroomdal ligt relatief dicht onder het maaiveld. De ontwateringsdiepte ligt veelal tussen de 0 en 0,5 m – mv. Op hogere (zand) ruggen komt ook een ontwateringsdiepte van meer dan 0,5 tot soms meer dan 1,5 m -mv voor.

Oppervlaktewatersysteem 

Het streefpeil van de boezem in de winter is -0,83 m NAP. In de zomer mag het peil, afhankelijk van neerslag en verdamping, variëren tussen -0,73 m NAP en -0,83 meter NAP. Als het peil in de zomer lager wordt dan -0,83 m NAP, wordt bij gemaal Stroink water uit het Vollenhovermeer ingelaten. De polders variëren sterk in waterpeil. De lage delen worden ontwaterd op -3,10 m NAP.

Het boezempeil zorgt in het Natura 2000-gebied voor een zeer geringe drooglegging van maximaal 25 cm. Bij het overgrote deel is sprake van drooglegging van minder dan 10 cm. Alleen op de hogere (zand)ruggen komt een ontwatering van meer dan 50 cm voor. In de polders varieert de drooglegging. Deze bedraagt overwegend circa 50 cm – mv. Het centrale deel, ten oosten van de Weerribben en de Wieden, laat een significant grotere drooglegging zien van meer dan 100 cm – mv.

Synthese watersysteembeschrijving

De regionale grondwaterstromingsrichting is westzuidwest. Globaal stroomt het grondwater van de Hondsrug naar het Ketelmeer. Het verhang is gering vanwege de zeer goede doorlatendheid van de (grof) zandige ondergrond. Het veel lagergelegen polderpeil zorgt ervoor dat het hoger gelegen Natura 2000-gebied een wegzijgingsgebied is geworden waarin het aanwezige oppervlaktewater infiltreert. De wegzijging en infiltratie is in de loop der tijd toegenomen door polderpeilverlagingen. De ontwatering is het sterkst in het centrale deel, ten oosten van de Weerribben en de Wieden. Het effect hiervan is ook zichtbaar in het grondwaterstandsverloop. De wegzijging en infiltratie is het sterkst aan de noordzijde. Voor zover vóór de ontginning al sprake was van kwel, is deze door vervening, polderpeilverlaging en inpoldering van de Noordoostpolder nagenoeg verdwenen. Lokaal verschilt de mate van wegzijging als gevolg van de infiltratieweerstand van de deklaag. Een dik veenpakket, maar ook het voorkomen van een gliedelaag, voorkomt dat het grondwater wegstroomt naar de ondergrond. De watergangen snijden vaak door het veenpakket en de gliedelaag, waardoor nog steeds sprake is van infiltratie.


Grofweg kan een tweedeling worden gemaakt in kwelgebieden en wegzijgingsgebieden:

  • Wegzijging: De wegzijgingsgebieden zijn de hooggelegen gebieden op boezempeil. De mate van wegzijging kan lokaal variëren als gevolg van een deklaagweerstand en de aanwezigheid van een gliedelaag. Om het water op peil te houden, is wateraanvoer noodzakelijk. Alleen bij een voldoende dikke deklaag is lokaal de infiltratie minder sterk.
  • Kwel: De kwelgebieden zijn de laaggelegen gebieden op polderpeil. De mate van kwel kan lokaal variëren als gevolg van een deklaagweerstand en de aanwezigheid van een gliedelaag. Om het water op peil te houden, is waterafvoer noodzakelijk.


Aanpak watersysteemanalyse

Om de milieueffecten van de voorgenomen ingreep te bepalen is een uitvoerige watersysteemanalyse nodig. In de plan-/project-MER (combinatie MER) die in de volgende fase als bijlage bij het ontwerp PIP wordt gevoegd, zal dit aan de orde komen.

Onderstaand is daarvoor de aanpak beschreven.

De watersysteembeschrijving concludeerde dat grofweg een tweedeling kan worden gemaakt in kwelgebieden en wegzijgingsgebieden:

  • In gebieden met kwel moet (periodiek) water worden afgevoerd (drainagesysteem).
  • In gebieden met wegzijging moet (periodiek) water worden aangevoerd (wateraanvoer-systeem).

De verhouding tussen grondwaterstand en waterpeil bepaalt of er opwaarts of neerwaarts gerichte (grond)waterstroming is. De omvang van de verticale grondwaterstroming hangt af van verschil in waterpeil en tussenliggende weerstand. Weerstand is aanwezig in de vorm van een deklaag met klei- en/of veen en som de aanwezigheid van een gliedenlaag. Om dit te kwantificeren is inzicht in de ondiepe bodemopbouw nodig. Het verschil in weerstand resulteert in lokale verschillen tussen sterke of matige kwel en wegzijging. Daarvoor is ook inzicht nodig van de mate van waarin de watergangen in de deklaag insnijden.

Een verandering van kwel of wegzijging kan resulteren in een verandering van grondwaterstand. De relevantie daarvan wordt bepaald door de ontwateringsdiepte. Hiervoor is naast de juiste actuele grondwaterstand ook een accurate actuele maaiveldhoogte van belang. De verandering van kwel- of wegzijging kan ook worden ondervangen door het oppervlaktewatersysteem. In dat geval verandert de hoeveelheid water dat moet worden aan- of afgevoerd. Om de relevantie daarvan te bepalen, is inzicht in de actuele water aan- of afvoer nodig.

4.3.4 Conclusie

De watersysteemanalyse zal verder worden uitgewerkt in overleg met het het Waterschap. Hetgeen ook geldt voor de nadere invulling van de waterparagraaf voor het ontwerp PIP.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk en beleidskader

Voor de geldende wet- en regelgeving omtrent het aspect natuur wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

4.4.2 Ecologie en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

Onderhavig inpassingsplan voorziet in de planologisch-juridische regeling om maatregelen uit het Natuurbeheerplan mogelijk te maken. Hoewel de maatregelen op gebiedsniveau en op lange termijn ten gunste zijn van de natuurwaarden, kunnen de inrichting en uitvoeringswerkzaamheden wel leiden tot verstoring, beschadiging of vernietiging van bestaande waarden. In dat kader zijn de maatregelen, middels een quickscan uitgevoerd door Arcadis (d.d. 23 april 2018, met kenmerk 079725941 0.20), getoetst aan de Wet natuurbescherming en het provinciale beschermingsbeleid (Omgevingsverordening).


Methode

De quickscan is uitgevoerd op basis van een verkennend veldbezoek en een bureaustudie. Voor de gebiedsbescherming (Natura 2000) is gebruik gemaakt van de habitattypenkaarten uit 2017 van de provincie Overijssel. Deze habitattypenkaart wordt in 2018 herzien. Het is dus mogelijk dat de ligging van habitattypen in de deelgebieden wijzigt ten opzichte van de gebruikte gegevens. Indien dit het geval is, dient opnieuw bepaald te worden wat de effecten zijn voor de betreffende habitattypen.

Voor de soortbescherming zijn recente verspreidingsgegevens van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer gebruikt. Deze verspreidinggegevens zijn opgevraagd in de NDFF over de periode van afgelopen tien jaar. Voor de beoordeling of soorten aanwezig zijn, zijn de gegevens van de afgelopen vijf jaar leidend. De oudere gegevens zijn toegepast voor inzicht of soorten langer geleden wel aanwezig waren en om inzicht te krijgen hoe volledig de recente waarnemingen zijn.

Van alle deelgebieden is op basis van bovengenoemde gegevens aangegeven of habitattypen of soorten aangetroffen zijn in het deelgebied. Tevens is weergegeven wanneer de betreffende waarde in de nabijheid is aangetroffen en het plangebied geschikt is, waardoor aanwezigheid niet uitgesloten is. De soorten waarvan aanwezigheid uitgesloten kan worden, worden niet verder beoordeeld.

Voor beschermde soorten wordt ingegaan op de vraag of sprake kan zijn van overtreding van verbodsbepalingen en welke maatregelen getroffen kunnen worden om negatieve effecten te voorkomen. Tevens wordt aangegeven welke vervolgstappen wenselijk zijn om beter inzicht te krijgen in de aanwezigheid van beschermde waarden.

Enkele soorten die een instandhoudingsdoel hebben in een van de Natura 2000-gebieden zijn ook opgenomen op de lijsten met beschermde soorten vanuit soortbescherming. Soorten kunnen dus dubbel beoordeeld worden, zowel onder gebiedsbescherming en onder soortbescherming. Daarbij kan het ook voorkomen dat bij het ene beschermingsregime geen of beperkte effecten verwacht worden, terwijl bij het andere beschermingsregiem wel negatieve effecten verwacht worden. Dit kan doordat bij Natura 2000 beoordeeld wordt of het instandhoudingsdoel in gevaar komt en bij soortbescherming gekeken wordt naar een effect op een individu. Wanneer van een grote populatie van een soort enkele exemplaren verstoord worden, hoeft dit geen effect te hebben op het instandhoudingsdoel. De verstoring kan echter wel onder een van de verbodsbepalingen vallen uit de soortbescherming.


Juridisch kader

Natura 2000

Passende beoordeling

De Wet natuurbescherming geeft aan dat voor plannen of projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en die mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, alleen vastgesteld mogen worden indien deze plannen of projecten passend beoordeeld zijn. De ruimtelijke plannen die t.b.v. de Ontwikkelopgave worden opgesteld en die alleen maatregelen bevatten die uit het beheerplan komen, houden direct verband met of zijn nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Om deze reden hoeven deze ruimtelijke plannen niet passend beoordeeld te worden (artikel 2.7 Wnb).

De uitzondering dat geen passende beoordeling nodig is voor het beheer van Natura 2000-gebied, geldt niet voor de ruimtelijke plannen waarin ook andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld Kaderrichtlijn Water maatregelen (als die afwijken van de Natura 2000-doelen), recreatieve maatregelen, bedrijfsverplaatsingen, verplaatsingen van waterwingebieden, e.d. mogelijk worden gemaakt. Hiervoor dient getoetst te worden of deze andere maatregelen mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied. Het PIP maakt geen andere maatregelen mogelijk dan die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Daarom is geen passende beoordeling vereist.

Voor de aanlegfase kan wel gelden dat hoewel het plan direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, een passende beoordeling nodig is. Dit gaat dan om een passende beoordeling in het kader van een vergunningprocedure en niet voor het plan. Dit geldt voor activiteiten die niet zijn beschreven in het Beheerplan (artikel 2.9 Wnb).

Stikstofdepositie

Aangezien de maatregelen worden getroffen vanuit de PAS-gebiedsanalyses, stelt de Provincie Overijssel dat de gevolgen van stikstofdepositie niet meer hoeven te worden beoordeeld.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

De werkzaamheden vinden plaats binnen de begrenzing van het NNN. Het betreft grotendeels de gebieden die zijn aangeduid als Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000. Werkzaamheden mogen geen negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. De voorgenomen inrichting zorgt voor uitbreiding en verbetering van het NNN, het is gericht op het uitbreiden en realiseren van de NNN-doelen. Met de voorgenomen werkzaamheden wordt juist een positieve impuls gegeven aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Negatieve effecten worden hierdoor niet verwacht en een nadere beoordeling is niet aan de orde.

Overigens geldt dat, wanneer maatregelen buiten het NNN genomen worden, effecten die hierdoor optreden niet beoordeeld hoeven te worden. Het NNN-beleid in Overijssel kent namelijk geen externe werking.

Beschermde soorten
De Wet natuurbescherming maakt onderscheid in drie categorieën van beschermde soorten: beschermde vogelsoorten, Europees beschermde soorten en overige, nationaal beschermde soorten. Ten aanzien van beschermde soorten, is in de Wet natuurbescherming geregeld dat wanneer handelingen in het kader van Natura 2000 uitgevoerd gaan worden ter uitvoering van een instandhoudingsdoelstelling of een passende maatregel, er een vrijstelling geldt voor alle beschermde soorten. Dit geldt echter alleen wanneer in een door het bevoegde gezag vastgestelde beheerplan of een programma in het kader van een programmatische aanpak, de betreffende handelingen zijn getoetst aan de criteria voor afwijking van het beschermingsregime. Dat is in dit geval niet het geval, waardoor een aparte beoordeling noodzakelijk is.

In de toetsing is alleen ingegaan op de soorten waarvoor geen vrijstelling geldt bij ruimtelijke

ontwikkelingen. De soorten waar dit wel voor geldt zijn dusdanig algemeen voorkomend, dat aanwezigheid min of meer op voorhand kan worden aangenomen. Omdat dit niet leidt tot verdere stappen, worden deze buiten beschouwing gelaten.

Natura 2000

Beoordeling

Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte

De ingreep in de deelgebieden Verbinding Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte vinden of plaats buiten een Natura 2000-gebied of in delen van het Natura 2000-gebied waarvan de ecologische waarde relatief beperkt is. Het gaat hierbij vooral om agrarische graslanden die van belang zijn voor grasetende niet-broedvogels. De watergangen tussen de percelen kunnen lokaal wel leefgebied zijn van enkele soorten (foerageergebied purperreiger of roerdomp en broedgebied rietzanger), maar de omvang daarvan is in verhouding tot het beschikbare oppervlak elders in de Natura 2000-gebieden en omliggende polders laag. Van significant negatieve effecten zal niet snel sprake zijn.

Muggenbeet

De ingreep in het deelgebied Muggenbeet betreffen grootschaligere ingrepen over een groter oppervlak en grotendeels binnen de Natura 2000-gebieden. Het gaat hierbij ook om ingrepen in bestaande habitattypen of in leefgebied van diverse habitatrichtlijnsoorten en broedvogels. Omdat de gunstige staat van instandhouding van veel van de aangewezen habitattypen en -soorten en (niet-)broedvogels ongunstig tot zeer ongunstig is, zijn significant negatieve effecten door bijvoorbeeld fysieke/mechanische aantasting, verdroging of verstoring niet op voorhand uit te sluiten. In nadere analyse over de omvang van de daadwerkelijke ingreep, de wijze van werken en de impact die dit kan hebben, zal beoordeeld moeten worden of sprake is van (significant) negatieve effecten.

Cumulatie

De effectbeoordeling hierboven is per deelgebied individueel beschreven. De deelgebieden liggen echter in dezelfde Natura 2000-gebieden en hebben (mogelijk) een negatief effect op dezelfde natuurwaarden en soorten (zowel op soortniveau als individuniveau). Wanneer de werkzaamheden in één of meer deelgebieden gelijktijdig uitgevoerd worden, maar ook bij een uitvoering kort achter elkaar, moet rekening gehouden worden met cumulatieve effecten.

Het kan hierbij gaan om een aantasting van verschillende deelpopulaties, waardoor de totale (meta)populatie beïnvloed wordt met als gevolg versnippering en een verminderde kans op uitwisseling van individuen. Voor de meer mobiele soorten (ganzen en eenden) kunnen door de verspreid aanwezige verstoring over het hele gebied, de daadwerkelijke uitwijkmogelijkheden beperkt worden. Voor beide situaties kan dit leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken en het niet halen van de instandhoudingsdoelen.

Naast de cumulatieve effecten tussen de vijf deelgebieden moeten ook andere projecten (nog niet uitgevoerd maar wel vergund) betrokken worden in de cumulatietoets.

Soortbescherming

Vervolgstappen

Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte

Van enkele soorten kan op basis van de verspreiding en de verkenning in het voorjaar, aanwezigheid niet uitgesloten worden. Voor alle soorten gaat het hoofdzakelijk om effecten die op kunnen treden wanneer in de watergangen of aan de oevers gewerkt wordt. Indien dit beperkt blijft tot handelingen die vergelijkbaar zijn met de reguliere onderhoudswerkzaamheden zijn vervolgestappen niet noodzakelijk.


Wanneer de werkzaamheden in de watergangen en oevers een grotere ingreep betreft, zijn effecten niet uit te sluiten. Of sprake is van effecten hangt af van de daadwerkelijke aanwezigheid van de soorten. Hierbij kan gekozen worden om eerst een leefgebied-beoordeling uit te voeren, om te bepalen of het plangebied daadwerkelijk potentiele geschikt is. Voor enkele soorten (otter, waterspitsmuis, heikikker, ringslang, grote modderkruiper, kwabaal) is dit naar verwachting niet heel zinvol, omdat de habitatrange relatief groot is. Door de ligging naast de Weerribben of De Wieden kan ook matig geschikt leefgebied voldoende zijn voor een kleine (deel)populatie of zwervende dieren.


Nader, soortgericht onderzoek kan hierover meer uitsluitsel geven. Omdat voor enkele soorten (in ieder geval otter, ringslang, waterspitsmuis, grote modderkruiper, kwabaal, grote vuurvlinder) de trefkans bij gericht onderzoek laag is, betekent het niet aantreffen niet direct dat een soort ook daadwerkelijk afwezig is. Tevens is de onderzoeksinspanning groot, zowel fysiek als in omvang, terwijl de kans op succes beperkt is. Door de aanwezigheid van veel soorten in de directe omgeving is het uitsluiten van aanwezigheid bijna niet mogelijk.

Muggenbeet

Aanwezigheid van veel soorten is op basis van de verspreiding aannemelijk. Omdat de ingreep leidt tot een behoorlijke aantasting van het bestaande leefgebied, zowel voor de soorten van bos, ruigte en rietland en water, zijn negatieve effecten niet uit te sluiten. Of sprake is van effecten hangt af van de daadwerkelijke aanwezigheid van de soorten. Hierbij kan gekozen worden om eerst een leefgebied-beoordeling uit te voeren, om te bepalen in welke deelgebieden soorten daadwerkelijk voorkomen en waar ze met zekerheid afwezig zijn. Dit is echter vooral mogelijk voor soorten met een niche-habitattkeuze of een zeer beperkte verspreidingscapaciteit (vlinders). Soorten die zich makkelijk verplaatsen en een grote habitatrange hebben, is dit minder zinvol omdat deze soorten vrijwel overal voor kunnen komen. Tevens kan door de ligging in een uitgestrekt natuurgebied, ook matig geschikt leefgebied voldoende zijn voor een kleine (deel)populatie of zwervende dieren.


Nader, soortgericht onderzoek kan hierover meer uitsluitsel geven. Omdat voor veel soorten uit dit deelgebied de trefkans bij gericht onderzoek laag is, betekent het niet aantreffen niet direct dat een soort ook daadwerkelijk afwezig is. Een leefgebied-beoordeling in combinatie met historische verspreidingsgegevens, is hier waarschijnlijk een betere oplossing.


Mitigatiemaatregelen

Wanneer ervanuit gegaan wordt dat de soorten aanwezig zijn of soorten daadwerkelijk aangetroffen zijn, kunnen maatregelen getroffen worden om negatieve effecten op exemplaren van beschermde soorten zoveel mogelijk te voorkomen. Dit zijn de zogenaamde mitigerende maatregelen. De volgende maatregelen komen in aanmerking:


Broedvogels

  • Starten of uitvoeren van de werkzaamheden buiten het broedseizoen.
  • Ontzien nesten die jaarrond beschermd zijn wanneer het ontwerp dit toelaat (Muggenbeet).


Water- en oevergebonden soorten

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de oevervegetatie door deze kort af te maaien (en kort te houden);
  • Bij grondwerkzaamheden (taluds, dempen etc.): werken in één richting, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Wegvangen waterdieren en (onder)watervegetatie en overzetten naar watergangen waar niet (meer) gewerkt wordt.
  • Pollen of vegetaties met waardplanten ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.


Soorten van ruigten, rietland en opgaande vegetaties (Muggenbeet)

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de vegetatie door deze te kappen of kort af te maaien (en kort te houden);
  • In één richting werken, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Vegetaties met waardplanten of overwinterende eitjes, larven et cetera ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.


Algemeen

  • Gebruik van rijplaten om bodemschade (verdichting) te voorkomen
  • Werkterrein en rijroutes zo kort mogelijk houden
  • Zoveel mogelijk handelingen per locatie in een keer uitvoeren, zodat de verstoring geclusterd is;
  • Verwerkt of ingericht terrein niet opnieuw betreden, alleen rijden en werken in nog te bewerken terreindelen.

4.4.3 Conclusie

Samengevat kunnen een leefgebied-beoordeling of nader soortgericht onderzoek meer inzicht geven over de (kans op) aanwezigheid van beschermde soorten. Hoewel een sluitende conclusie alleen gemaakt kan worden bij daadwerkelijk aantreffen, is gezien de omvang en de natuurwaarde van de gebieden een leefgebied-beoordeling in combinatie met diverse, deels uit voorzorg te nemen mitigatiemaatregelen, een beter passende oplossing. De betreffende mitigatiemaatregelen zijn in artikel 3.5.3 van de regels in het onderhavige PIP planologisch verankerd. Nader onderzoek wordt als gevolg hiervan niet meer noodzakelijk geacht.

4.5 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

4.5.1 Archeologie

Wettelijk kader

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen (bestemmingsplannen en/of inpassingsplannen) meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in het ruimtelijke plan een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed, namelijk de:

In de Erfgoedwet staat beschreven hoe er met ons erfgoed omgegaan moet worden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe daar toezicht op gehouden moet worden. Voor archeologie geldt dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (= archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in de bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld. Tevens is er een certificeringsstelsel ingevoerd. Dat moet garanderen dat opgravingen volgens de wettelijke norm op professionele wijze worden uitgevoerd.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De omgevingsvisie richt zich vooral op de ruimtelijke kant van het cultureel erfgoed; op de sporen uit het verleden die zichtbaar en tastbaar aanwezig zijn in onze leefomgeving en dan specifiek op het zogenaamde 'onroerende erfgoed'. Er is ook cultureel erfgoed dat niet direct zichtbaar is in de leefomgeving. In de ondergrond zijn archeologische waarden te vinden die het verhaal vertellen van menselijke activiteiten uit het verleden. De ambitie is het behouden en versterken van het cultureel erfgoed als drager van identiteit.

Gemeenten moeten bij planontwikkeling onderzoek doen naar het aanwezige erfgoed en aangeven hoe zij hiermee rekening willen houden. In de verordening staat dat gemeenten ook aan moeten geven hoe zij deze waarden, indien mogelijk, benutten bij verdere uitwerking van de plannen.

Beleid gemeente Steenwijkerland

De gemeente Steenwijkerland heeft een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de 'Archeologische waarden- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland' en de 'Erfgoedverordening 2010 gemeente Steenwijkerland'. Het gemeentelijk beleid is verankerd in de beheersverordening 'Buitengebied Steenwijkerland 2014'.

De gemeentelijke archeologische kaart en de beheersverordening maken onderscheid in verschillende zones:

  • Waarde – Archeologie 1 (archeologische waarde): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bij grondwerkzaamheden groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 m –mv. is een omgevingsvergunning vereist.
  • Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 2.500 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Voor het onderhavige PIP is uitsluitend de zone 'Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting)' relevant.

Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning dient de aanvrager een archeologisch rapport te overleggen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag:

  • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgelegd en;
  • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd, dan wel:
  • in voldoende mate is aangegeven dat de archeologische waarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel niet (meer) aanwezig zijn.

Archeologie en Natura 2000-gebied “De Wieden”

In opdracht van de provincie Overijssel heeft Arcadis in het kader van de planuitwerking van de voorgenomen natuurherstelmaatregelen voor de Wieden en de Weerribben een bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie uitgevoerd (d.d. 1 maart 2018 met kenmerk 079771676 A, dat als bijlage 3 is bijgevoegd).

Het plangebied vormt de locatie waar de bodemingrepen gepland zijn. Voor De Wieden zijn relevant en onderzocht de deelgebieden:

  • Muggenbeet (6),
  • Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9), en
  • Duinweg (10).

Advies deelgebied Muggenbeet (6)

Indien bodemverstorende ingrepen in de gele zones (dekzandkoppen- en ruggen) zijn gepland, wordt geadviseerd archeologisch booronderzoek uit te voeren, afhankelijk van de diepte van de betreffende ingrepen. Indien ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken, is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing. Hier worden resten uit de periode Mesolithicum – Bronstijd verwacht. In eerste instantie is een verkennend booronderzoek aan de orde, gericht op het verfijnen van de zandhoogtekaart.

Op de locatie van de ontginningsas en historische objecten (de gehuchten Muggenbeet, Jonen en de eendenkooi) is eveneens vervolgonderzoek van toepassing indien hier bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden. Hier kunnen zowel resten uit de Nieuwe tijd worden verwacht. Als aanzet tot vervolgonderzoek kan gedacht worden aan een karterend booronderzoek, gericht op het opsporen van vindplaatsen. De boringen dienen tot in het dekzand te worden doorgezet. De aard van vervolgonderzoek is echter afhankelijk van omvang, aard en diepte van eventuele ingrepen.

Op de locatie van de historische watergangen/weteringen is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing indien hier ingrepen plaatsvinden. Het verbreden of verflauwen van bestaande oevers geldt hierbij ook als bodemverstoring waar archeologisch onderzoek van toepassing is. In principe is een archeologische begeleiding van de werkzaamheden hier een geschikte onderzoeksmethode, mits de bodemingrepen zich hiertoe lenen. Indien sprake is van 'natte' ontgravingen dient ter plaatse, door de initiatiefnemer en de uitvoerder in overleg met het bevoegd gezag, een opmaat oplossing te worden gevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0022.png"

Figuur: Verwachtings- en advieskaart deelgebied Muggenbeet (6)

Advies deelgebieden Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9) en Duinweg (10)

Indien bodemverstorende ingrepen in de gele zones (dekzandkoppen en -ruggen) zijn gepland, wordt geadviseerd archeologisch booronderzoek uit te voeren, afhankelijk van de diepte van de betreffende ingrepen. Indien ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken, is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing. Hier kunnen resten uit het Mesolithicum – Bronstijd worden verwacht. Het vervolgonderzoek bestaat in eerste instantie uit verkennend booronderzoek, met als primaire doel het verfijnen van de zandhoogtekaart.

Indien bodemverstorende ingrepen op de oeverafzettingen van de stroomrug (lichtblauwe zones) plaatsvinden is eveneens archeologisch onderzoek van toepassing. Daarbij dient verkennend booronderzoek te worden uitgevoerd, erop gericht de stroomrug in kaart te brengen. Aangenomen wordt dat de Vollenhoofse dijk niet zal worden aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-vo01_0023.png"

Figuur: Verwachtings- en advieskaart deelgebied Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9) en deelgebied Duinweg (10)

4.5.2 Cultuurhistorie en landschap

Wettelijk kader

Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan een beschrijving hoort van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Cultuurhistorische waarden zijn alle structuren, elementen en gebieden die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Het landschap is een belangrijke drager van de cultuurhistorie. Aan veel landschapselementen (essen, reliëf, houtwallen, bosjes) en de verkaveling en de wegen- en waterlopenstructuur is de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis nog af lezen.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie bevat drie leidende principes of 'rode draden'. Eén daarvan is ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie is daar onderdeel van. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald op basis van vier lagen: de natuurlijke laag, de laag van de agrarische cultuurlandschappen, een stedelijke laag en een laag van de beleving.

Nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. Die spelen namelijk een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Gebiedskenmerken zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Terugkerende elementen zijn beleefbaarheid, toegankelijkheid, zichtbaarheid, bruikbaarheid, en cultuurhistorische waarden van landschap en bebouwing (structuren).

Een catalogus met gebiedskenmerken is als onderdeel bij de verordening opgenomen. Gemeenten moeten in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwen dat de nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Beleid gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 2. Voor dit inpassingsplan zijn de cultuurhistorische landschapstypen “Kraggenlandschap” en “Droogmakerijen/jong veenontginningslandschap” van toepassing. In de beleidsuitwerking naar zijn de deelgebieden “Kraggenlandschap” en “Polders” relevant.

De beleidsuitgangspunten voor het deelgebied “Kraggenlandschap” zien toe op het behoud en de versterking van de natuurlijke kwaliteiten, met specifieke aandacht voor cultuurhistorische elementen. Ontwikkelingen moeten passen binnen de landschapsstructuur of deze versterken. Voor het deelgebied “Polders” geldt dat de landschappelijke kwaliteiten minder hoog zijn. Het is agrarisch gebied in een landschappelijk raamwerk, waarbij ontwikkeling mogelijk is met behoud van karakteristieke waarden. Het gaat dan met name om de openheid van het gebied.

Cultuurhistorie en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Samen met het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe en Brandeweer” vormen “De Wieden” en “Weerribben” een natuurlijke moerasdelta in de laagte tussen het Drents plateau enerzijds en de stuwwal van Vollenhove en de voormalige Zuiderzeekust anderzijds. De laagte werd aan het einde van de voorlaatste ijstijd uitgediept door de Oervecht die hier tussen de stuwwallen door naar het westen stroomde. Daarna steeg de zeespiegel en drong de zee het vasteland binnen.

Tijdens de laatste ijstijd werden vier tot tien meter dikke lagen dekzand gevormd, waardoor het landschap min of meer vervlakte. Binnen dit zacht glooiende, kilometers brede dal zorgden rondom de Weerribben drie rivieren voor meer reliëf: de Linde, de Oerkuinder en een zandstroompje, dat een oude zijtak van de Linde was. Het Giethoornse Meer is een restant van de Oerkuinder die evenwijdig aan de huidige rand van de Noordoostpolder heeft gestroomd. Het rivierenstelsel heeft een golvende pleistocene ondergrond achtergelaten, met geulen en rivierduinen. Het dekzand ligt tegenwoordig niet overal aan het oppervlak, maar duikt hier en daar op uit het veendek in de vorm van duinen en oeverwallen.

Hoewel op beperkte schaal al begonnen, zette de veengroei 10.000 jaar geleden pas echt door, toen het klimaat milder en vochtiger werd. Tot de lijn Ossenzijl, Nederland en Giethoornse Meer zijn op het veen lagen klei afgezet bij overstromingen van de Zuiderzee.

Vanaf 1300 werd in het laagveen turf gewonnen; als eerste ten zuiden van het Steenwijkerdiep. Rond die tijd vestigden zich de eerste bewoners in Giethoorn. Vanaf 1600 werd de winning grootschaliger. De turf werd opgebaggerd uit trekgaten (weren) en te drogen gelegd op ribben. Omdat men de trekgaten te breed en de ribben te smal maakte, kon het water tijdens de zware noordwesterstormen van 1776 en 1825 grote gebieden veranderen in meren. Op deze manier zijn bijvoorbeeld de Beulaker- en Belterwijde ontstaan. Na deze rampen werden voorwaarden gesteld aan de breedte van de ribben. Daardoor kon ten noorden van het Steenwijkerdiep, waar de turfwinning pas in 1700 begon, het landschap van de Weerribben ontstaan. In de twintigste eeuw werd de beroepsmatige turfwinning afgebouwd en in 1955 helemaal beëindigd.

Een tweede menselijke activiteit die het karakter van het gebied in belangrijke mate heeft bepaald, is de exploitatie van riet. Grootschalige rietteelt dateert uit de twintigste eeuw. In de jaren '50-'60 werd de rietteelt getroffen door een ernstige crisis. De ontwatering van het gebied, door de aanleg van de IJsselmeerpolders, vormde een bedreiging. Dit probleem is uiteindelijk opgelost door het plaatsen van (meer dan driehonderd) watermolentjes, die - in tegenstelling tot wat in Nederland gebruikelijk is - het water niet uit de bekade gebieden pompten, maar juist erin.

In 1928 werd in het kader van de werkverschaffing en de uitbreiding van het landbouwareaal begonnen met het inpolderen van de Polder Giethoorn. Dit was onderdeel van een grootschalige inpolderingsplan voor vrijwel het hele gebied van “De Wieden” en “Weerribben”. De inpolderingen gingen door tot de begin jaren '60, maar het oorspronkelijke plan is niet volledig uitgevoerd. Hierdoor is de Wieden-Weerribben gespaard gebleven. Inmiddels worden delen van het ingepolderde land weer ontpolderd en bijvoorbeeld heringericht voor exclusieve verblijfsrecreatie in een natuurlijke omgeving (Beulakerpolder) of ten behoeve van waterberging en natuur (Polder Wetering Oost).

Gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit

Om randvoorwaarden en inspiratie mee te geven bij de uitwerking van de maatregelen is een gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit opgesteld voor het Natura 2000-gebied "De Wieden en Weerribben". Dit document is opgenomen als bijlage 4 van deze toelichting.

Aandachtspunten voor ontwerp

Vervolgens zijn in het plan-MER (zie paragraaf 6.4.5, 7.4.5 en 8.4.5) de risico's en kansen per deelgebieden op een rij gezet en de aandachtspunten voor het ontwerp in beeld gebracht en onderstaand benoemd:

Muggenbeet

  • Maak met de herinrichting de ontstaansgeschiedenis van het gebied beleefbaar en inzichtelijk. In het zeekleilandschap ten oosten van Blokzijl kan dit bijvoorbeeld door het krekenpatroon te versterken en zijtakken van het Zuiderdiep en het Noorderdiep te herstellen of te verbreden. In het veenontginningslandschap en de bijbehorende kleinschalige verkaveling kan dit door het aanzetten of opdikken van de verkaveling behorende bij de voormalige vervening en turfwinning.
  • Opnieuw zichtbaar maken van het historisch meer 'Het Meertje', ten noorden van het Noorderdiep.
  • Behoud cultuurhistorische structuren en elementen met in het bijzonder de verkavelingsstructuur, in het zuidoosten van het projectgebied en ten westen van het Giethoornsche meer.
  • Aansluiten op bestaande slootstructuren.


Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer

  • Maak met de herinrichting de ontstaansgeschiedenis van het gebied beleefbaar en inzichtelijk. In het zeekleilandschap ten oosten van Blokzijl kan dit bijvoorbeeld door het krekenpatroon te versterken en zijtakken van het Zuiderdiep en het Noorderdiep te herstellen of te verbreden. In het veenontginningslandschap en de bijbehorende kleinschalige verkaveling kan dit door het aanzetten of opdikken van de verkaveling behorende bij de voormalige vervening en turfwinning.
  • Opnieuw zichtbaar maken van kolken.
  • Behoud cultuurhistorische structuren en elementen met in het bijzonder de Vollenhoofsedijk.
  • Aansluiten op bestaande slootstructuren.


Duinweg Leeuwte

  • Handhaaf de lange rechte lijn van het Ettenlandsch Kanaal.
  • Houdt de polder zo weids en open mogelijk en sluit aan de bij schaal en maat van het veenontginningslandschap.
  • Behoud van het verkavelingspatroon in het westen van het projectgebied is van belang voor behoud van cultuurhistorische patronen.

Beschermd dorpsgezicht

De dorpen Dwarsgracht en Jonen zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Het bestemmingsplan "Dwarsgracht en Jonen", vastgesteld 18 juni 2013, bevat voor beide dorpen een regeling (artikel 20 en 21) die de waardevolle elementen en structuren beschermen, zodat de specifieke ruimtelijke kwaliteiten behouden, hersteld en versterkt kunnen worden. Beide kernen zijn echter buiten het plangebied van het onderhavige PIP gelegen. Wel zijn voor het dorp Jonen de zichtlijnen richting het dorp relevant, zoals ook reeds bij de uitgangspunten voor het ontwerp benoemd.

4.5.3 Conclusie

Archeologie

Aangezien vooralsnog niet kan worden uitgesloten of archeologisch vervolgonderzoek door middel van booronderzoek noodzakelijk is, is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (hoge archeologische verwachting)' indien noodzakelijk gehandhaafd op de verbeelding en in de regels (artikel 4).

Cultuurhistorie en landschap

Bij de inrichting van de deelgebieden zal rekening worden gehouden met de ruimtelijke kwaliteit in de zin van landschap en cultuurhistorie. Hiervoor zijn o.a. de provinciale gebiedskenmerken gebruikt.

Er wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de bestaande landschappelijke kwaliteit wordt gehandhaafd. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar.

4.6 Explosieven

4.6.1 Beleidskader

Op meerdere plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog in de grond. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen weersomstandigheden en grondwater van invloed zijn op de toestand waarin de explosieven zich bevinden. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu. Als een gebied verdacht is voor niet-gesprongen explosieven, zal het nader onderzocht moeten worden.

4.6.2 Explosieven en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Door AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) is een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd ter plaatse van de projectlocatie Wieden te Jonen, Leeuwte en Muggenbeet (d.d. 16 maart 2018, met kenmerk 1762213-VO-01-Wieden), dat als bijlage 5 is bijgevoegd.

Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen CE in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.

Het doel van het vooronderzoek is om aan de hand van een breed scala aan historisch feitenmateriaal een zo genuanceerd mogelijk beeld met betrekking tot het onderzoeksgebied in de Tweede Wereldoorlog te verkrijgen. Aan de hand van deze gegevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en zo ja in welke delen van het onderzoeksgebied er sprake is van een verhoogd risico op het aantreffen van CE. Er wordt daarnaast ingegaan op de te verwachten soort(en) CE, de verschijningsvorm en de mogelijke hoeveelheid. Het onderzoek resulteert in een horizontale en verticale afbakening van het verdachte gebied door middel van GIS kaartmateriaal en het advies om de werkzaamheden onder reguliere omstandigheden uit te voeren, of om vervolgstappen te zetten in de vorm van bijvoorbeeld een (projectgebonden) risicoanalyse of direct een detectieonderzoek.

Onderzoeksmethode

Bij het vooronderzoek worden literatuur en historische bronnen verzameld en gestructureerd geordend. Het eindresultaat is een rapportage met een bijbehorende CE-bodembelastingkaart. Het vooronderzoek is conform de WSCS-OCE uitgevoerd.

Beoordeling - Indicaties voor explosieven in het analysegebied

Deelgebied 6 (Muggenbeet):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er is mogelijk een militair vliegtuig in het analysegebied gecrasht. De vermeldingen over een crash d.d. 29 februari 1944 kunnen echter niet worden bevestigd aan de hand van de historische luchtfoto's. In 1974 is er bovendien een vliegtuig geborgen dat mogelijk in het analysegebied lag.
  • Ter plaatse van het analysegebied is geen sprake geweest van vliegtuigbeschietingen, noodafworpen en bombardementen.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties). Er is een groot aantal watergangen gedempt. CE zijn ten gevolge van deze bodemingrepen vermoedelijk niet verwijderd c.q. binnen het analysegebied verplaatst.

Op basis van de beschikbare feiten zijn er onvoldoende indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

Deelgebied 9 (Verbinding Wieden-Vollenhovermeer):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er zijn geen militaire vliegtuigen in het analysegebied gecrasht.
  • Ter plaatse van het analysegebied is sprake geweest van een vliegtuigbeschieting. Het getroffen gebied bevindt zich bij het A.F. Stroink-gemaal te Vollenhove.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties). In het westelijke gedeelte van het analysegebied is er bijvoorbeeld aan landwinning gedaan.
  • CE zijn ten gevolge van deze bodemingrepen vermoedelijk niet verwijderd c.q. binnen het analysegebied verplaatst.

Op basis van de beschikbare feiten zijn er indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

Deelgebied 10 (Duinweg Leeuwte):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er zijn geen militaire vliegtuigen in het analysegebied gecrasht.
  • Ter plaatse van het analysegebied is geen sprake geweest van vliegtuigbeschietingen, noodafworpen en bombardementen.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog niet tot nauwelijks sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties).

Op basis van de beschikbare feiten zijn er geen indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

4.6.3 Conclusie

Deelgebied 6 (Muggenbeet) en Deelgebied 10 (Duinweg Leeuwte)

Er is op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied van zowel deelgebied 6 (Muggenbeet) als 10 (Duinweg Leeuwte). Derhalve zijn beide onderzoeksgebieden niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van CE.

Geadviseerd wordt de werkzaamheden binnen de deelgebieden 6 en 10 onder reguliere condities uit te voeren. De kans op het aantreffen van CE is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van CE op als 'onverdacht' aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Deelgebied 9 (Verbinding Wieden-Vollenhovermeer)

Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in deelgebied 9.

De volgende gevechtshandeling / CE-gerelateerde handeling heeft in en nabij het onderzoeksgebied plaatsgevonden: Een vliegtuigbeschieting.

De volgende CE kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen: Vliegtuigboordwapenmunitie.

Het onderzoeksgebied is gedeeltelijk verdacht op CE. Het CE verdachte gebied is horizontaal afgebakend op de CE-bodembelastingkaart (zie bijlage 6.5 van bijlage 5).

Geadviseerd wordt de werkzaamheden binnen het onverdachte gebied van deelgebied 9 onder reguliere condities uit te voeren. De kans op het aantreffen van CE is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van CE op als 'onverdacht' aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Voor het CE-verdachte gebied wordt geadviseerd om een nadere verdiepingsslag te maken en te kijken of deze met behulp van informatie over naoorlogse werkzaamheden kunnen worden verkleind. Indien er geen relevante informatie wordt aangetroffen wordt voor CE waterbodem geadviseerd om tot opsporing van CE verdacht gebied over te gaan. Voor het CE verdachte gebied op het land wordt geadviseerd direct tot opsporing van CE over te gaan.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Standaarden en opbouw

Het inpassingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. Aan alle gronden worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen toegewezen. Aan deze bestemmingen worden regels gekoppeld omtrent het gebruik van de gronden en van de zich daarop bevindende opstallen. Naast de (enkel)bestemmingen kunnen ook dubbelbestemmingen voorkomen. Deze overlappen de 'gewone' bestemmingen en geven eigen regels, waarbij er sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. Bij bestemmingen kunnen aanduidingen voorkomen met als doel bepaalde zaken nader of specifieker te regelen.

De (dubbel)bestemmingen en de aanduidingen staan ook op de verbeelding en worden beschreven in dit inpassingsplan.

SVBP 2012

Het inpassingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan en voldoet aan de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In deze standaard staan normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding. Het Besluit ruimtelijke ordening stelt de SVBP verplicht als standaard systematiek. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen gewaarborgd. De SVBP heeft geen betrekking op de toelichting van het plan en ook niet op de inhoud.

Naast een digitale versie kan er ook een papieren versie van het inpassingsplan gebruikt worden. Indien er verschillen zijn tussen de digitale en analoge versie is de digitale versie leidend.

Opbouw regels

De regels kennen een vaste volgorde en indeling:

  • 1. Hoofdstuk 1 Inleidende regels
    • a. Begrippen
    • b. Wijze van meten
  • 2. Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
    • a. Bestemmingen
    • b. Dubbelbestemmingen
  • 3. Hoofdstuk 3 Algemene regels
    • a. Anti-dubbeltelregel
    • b. Algemene gebruiksregels
    • c. Algemene aanduidingsregels
    • d. Algemene afwijkingsregels
    • e. Algemene procedureregels
    • f. verige regels
  • 4. Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
    • a. Overgangsrecht
    • b. Slotregel

Vervolgens kennen de bestemmingsregels ook een vaste opbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Voor wat betreft de plansystematiek is aansluiting gezocht bij de geldende beheersverordening de Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Aangevuld met algemene regels met betrekking tot de uitvoering en de bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro, uit het d.d. 23 mei 2018 vastgesteld PIP Uiterwaarden en Vecht (met identificatienummer NL.IMRO.9923.ipUiterwaardenZWV-va01).

5.2 Toelichting op de artikelen

De regels uit het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” worden hieronder kort toegelicht.

Artikel 1 Begrippen en 2 Wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012. Deze begrippen zijn aangevuld met voor het plan relevante begrippen.

Artikel 3 Natuur

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatwerkmaatregelen getroffen. Deze maatregelen passen niet in alle gevallen binnen de geldende beheersverordening.

Uitsluitend de gronden binnen de deelgebieden waarbinnen het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden, niet reeds op basis van de vigerende beheersverordening is toegestaan, zijn gewijzigd in de bestemming 'Natuur' en vormen het plangebied. Geplande maatregelen en toekomstig beheer die reeds mogelijk zijn op basis van de geldende beheersverordening maken derhalve geen deel uit van het PIP.


Verder is ter bescherming van de landschappelijke- en natuurlijke waarden een vergunningenstelsel opgenomen. Dit stelsel is grotendeels gelijk aan de stelsels, zoals die reeds zijn opgenomen in de geldende beheersverordening, maar is specifiek gemaakt ten behoeve van de doelstellingen van dit inpassingsplan. Zo zijn in dit artikel ook voorwaarden opgenomen om het optreden van negatieve effecten op de natuur- en landschapswaarden van de grond tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van het schetsontwerp, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de regels, te voorkomen:

  • Aan- en afvoerroutes moeten indien mogelijk over bestaande wegen en paden plaatsvinden.
  • Op het moment dat er, uitgezonderd ten behoeve van het snijden van riet en het uitvoeren van natuurbeheerwerkzaamheden, risico bestaat voor verdichting van de bodem (natte omstandigheden) moeten rijplaten gebruikt worden om dit te voorkomen.
  • De werkzaamheden moeten zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de werkzaamheden moet het werkterrein en directe omgeving onderzocht worden op het voorkomen van broedvogels. De werkzaamheden mogen niet plaatsvinden op het moment dat sprake is van een broedgeval.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 2

Uitgangspunten voor deze dubbelbestemming zijn:

  • De gebieden die volgens de gemeentelijke archeologische waarderingskaart als ook het uitgevoerde bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie een grote vondstkans hebben, zijn mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied.
  • Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Wet op de archeologische monumentenzorg.

Artikel 5 Waterstaat - Waterkering

Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, die met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.

Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van het waterschap Drents Overijsselse Delta onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden een Watervergunning van het waterschap nodig.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderen van het inpassingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig. Tevens geldt een uitzondering voor werken of werkzaamheden die deel uitmaken van de activiteiten in het kader van de realisatie van het schetsontwerp, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van deze regels, zie artikel 5.4.2 onder c.

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening staat een standaardbepaling die verplicht is voor alle inpassingsplannen. Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het inpassingsplan. Door het 'overhevelen' van gronden tussen percelen, via al of niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan, die groter is dan het inpassingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels geven aan wat onder gebruik in strijd met onderhavig provinciaal inpassingsplan wordt volstaan.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is als eerste de op grond van vaste jurisprudentie vereiste algemene afwijking in de vorm van de zogenaamde 'toverformule' opgenomen. Bij een omgevingsvergunning moet van het gebruiksverbod worden afgeweken, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Daarnaast wordt in deze regels de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het inpassingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn.

Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen

Artikel 9 Algemene procedureregels

Hierin wordt de standaardprocedure bij inpassingsplannen voor de voorbereiding van een besluit tot het stellen van een nadere eis en het wijzigen van dit plan beschreven.

Artikel Overige regels

Bevoegdheidsverklaring artikel 3.26 lid 5 Wro: De gemeenteraad van Steenwijkerland is bevoegd bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het schetsontwerp zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de regels is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het schetsontwerp;
  • De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

Onder a wordt aangegeven dat de maatregelen te n behoeve van de uitvoering van het schetsontwerp gerealiseerd moeten zijn, dan wel dat er uitzicht op realisatie dient te bestaan. Bij realisatie gaat het om de daadwerkelijke afronding van de maatregelen. Hierbij kan sprake zijn van onteigening.

Bij zicht op realisatie zijn privaatrechtelijke overeenkomsten in principe voldoende. Deze overeenkomsten moeten dan uiteraard gesloten zijn. Hierbij speelt onteigening in beginsel geen rol.

Onder b is aangegeven dat ook bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan de instandhoudingsdoelstelling gerespecteerd dienen te blijven. Dit geldt voor de huidige raad, maar ook voor nieuwe raden. De maatregelen die gerealiseerd zijn en waarvoor specifieke elementen in het inpassingsplan zijn opgenomen, mogen bijvoorbeeld niet door een nieuwe bestemming 'Natuur' waarin die specifieke elementen niet zijn opgenomen teniet gedaan worden.

Voorrangsregels: Voorrangsregeling voor dubbelbestemming ten opzichte van bestemming en de dubbelbestemmingen onderling.

Artikel 11 Overgangsrecht

Uitgangspunt in een nieuw inpassingsplan is dat bestaande bouwwerken en gebruiksvormen in
principe positief worden bestemd, dus als zodanig als recht zijn toegestaan.

De overgangsrechtelijke regels dienen om te waarborgen dat een bestaand bouwwerk of een
bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met het nieuwe plan en waarvan sloop respectievelijk beëindiging wordt beoogd, als zodanig voorlopig kan blijven voortbestaan. Het bouwwerk of gebruik wordt dan als zodanig gedoogd totdat in de loop van de planperiode de sloop respectievelijk beëindiging plaatsvindt.

Bouwwerken en gebruiksvormen die al strijd zijn met het vorige ruimtelijk plan worden expliciet uitgesloten van het overgangsrecht van het nieuwe plan. Ze worden niet gedoogd onder het nieuwe plan, maar blijven in strijd daarmee. Handhaving door sloop respectievelijk gebruiksbeëindiging blijft daardoor een optie.
Uitgangspunt is dat overgangsrechtelijke situaties, zowel voor bouwen als voor gebruik, uitzonderingen zijn. Die situaties worden tijdelijk gedoogd. De regels van het overgangsrecht zijn voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze regels zijn zodoende overgenomen.


In dit inpassingsplan is tevens de volgende regeling opgenomen:

Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21
mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een inpassingsplan bestaand gebruik.

Bovenstaande houdt in dat de standaardbepalingen voor het overgangsrecht niet onverkort kunnen
worden toegepast, indien uit de Vogel- en Habitatrichtlijn gebruiksbeperkingen voortvloeien. In dat
geval gaat de 'hogere regelgeving' boven het overgangsrecht. Voor dit inpassingsplan wordt ervoor
gekozen om het overgangsrecht onverkort van toepassing te verklaren tot 1 juni 2022. Vanaf die
datum geldt er geen overgangsrecht zodra er vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen gebruiksbeperkingen voortvloeien. Dit zorgt ervoor dat de vergunningverlening en de realisatie van de noodzakelijke maatregelen tijdig gereed zijn voor de wettelijke deadline (30 mei 2023), waarbij ook tijdelijk voortgezet gebruik wordt toegestaan.

Artikel 12 Slotregel

Bij deze regel is vermeld hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Juridische uitvoerbaarheid

6.1.1 Provinciale coördinatieverordening

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten worden genomen door verschillende bevoegde gezagen. Ten behoeve van het vergunningentraject heeft de provincie Overijssel een coördinatieverordening vastgesteld d.d. 9 november 2016. Alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 zullen per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig of geclusterd voorbereid worden. De gecoördineerde besluiten doorlopen dezelfde voorbereidingsprocedure en liggen tegelijk ter inzage bij één loket. Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Hierdoor hoeft niet voor elk besluit een aparte procedure en rechtsgang doorlopen te worden. Dit zorgt voor meer overzichtelijkheid van de procedures.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Provinciale sturingsfilosofie

De provincie Overijssel past voor haar rol in het ruimtelijk domein een bestuursfilosofie toe die er naar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. De sturingsfilosofie van de provincie Overijssel is kort samen te vatten als 'resultaat door partnerschap'. De provincie vormt vitale coalities met de partners en netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken.

Hoofdlijnen van deze sturingsfilosofie zijn:

  • Complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aanpakken;
  • Ruimte voor bestuurlijke partners om op het meest geëigende schaalniveau op eigen gezag te handelen;
  • Eenvoudige en heldere regels.

Gebiedsprocessen

In het kader van deze sturingsfilosofie is Samen Werkt Beter in het leven geroepen. In hoofdstuk 1 is ingegaan op Samen Werkt Beter en het bijbehorende proces. Tevens is in hoofdstuk 1 het gebiedsproces beschreven voor het Natura 2000-gebied “De Wieden".

Keuze ruimtelijk instrument

In de provinciale sturingsfilosofie is ook beschreven op welke momenten de provincie Overijssel (selectief) gebruik maakt van het ruimtelijke instrument 'inpassingsplan'. Dit instrument kan de provincie Overijssel in de volgende situaties inzetten:

  • Als er sprake is van provinciaal belang, en;
  • Als er uit overleg blijkt dat de gemeente niet bereid is om een bestemmingsplan vast te stellen of hiertoe niet (tijdig) overgaat, of;
  • Als de gemeente aan de provincie vraagt om een inpassingsplan vast te stellen.

De te nemen maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 passen in veel gevallen niet binnen de nu geldende bestemmingsplannen. Dit zorgt ervoor dat een groot aantal ruimtelijke procedures noodzakelijk is om deze maatregelen mogelijk te maken. Vanwege de benodigde proceduretijd en de deadline van de PAS-maatregelen op 1 juli 2021 ligt de ruimtelijke planvorming op het kritieke tijdpad van de planning van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het is daarom van groot belang om de ruimtelijke planvorming zo efficiënt mogelijk in te richten. Essentieel onderdeel hierbij is de vraag of een bestemmingsplan of een inpassingsplan opgesteld gaat worden om de benodigde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken.

Eén van de grote voordelen van een provinciaal inpassingsplan is dat de beroepstermijn aanzienlijk (circa 1 jaar) korter is dan bij een bestemmingsplan. Een provinciaal inpassingsplan valt namelijk onder de Crisis- en herstelwet waardoor de Raad van State binnen een half jaar een uitspraak moet doen op ingestelde beroepen. Deze verplichting geldt niet bij beroep tegen een bestemmingsplan. Daardoor is de doorlooptijd van een bestemmingsplan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State circa een jaar langer. Het niet tijdig realiseren van de PAS-maatregelen kan leiden tot temporisering van het vrijgeven van ontwikkelingsruimte ('hand aan de kraan' principe).

Om bovenstaande redenen heeft de provincie Overijssel de betrokken gemeenten middels een brief (17 maart 2016) gevraagd om een voorkeur uit te spreken over de inzet van het ruimtelijk instrument: een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De gemeenten Steenwijkerland (d.d. 20 mei 2016, kenmerk: 2016/0089307) en Zwartewaterland (d.d. 17 maart 2016, kenmerk:2016/0089256) hebben te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen een provinciaal inpassingsplan. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben op 27 september 2016 besloten om voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” een inpassingsplan voor te gaan bereiden.

6.2.2 Procedure inpassingsplan

Het voorliggende inpassingsplan doorloopt de procedure zoals die in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening geregeld is. Tijdens de periode van PM tot PM zal dit voorontwerp-inpassingsplan ter visie liggen en kan een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners) een inspraakreactie geven. Op alle ingekomen reacties wordt een standpunt bepaald. De resultaten hiervan worden verwerkt in een inspraaknota en voor zover nodig in het ontwerp-inpassingsplan. Het ontwerp-inpassingsplan zal, inclusief de inspraaknota, gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestaat de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Tevens zal de raad van de gemeente Steenwijkerland worden gehoord over het inpassingsplan. De ontvangen zienswijzen en de reactie van de gemeenteraad worden beantwoord in een zienswijzennota en verwerkt in een definitief inpassingsplan. Dit definitieve inpassingsplan zal ter vaststelling worden aangeboden aan Provinciale Staten. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld en krijgen voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de mogelijkheid om te reageren op de concept-beantwoording van hun zienswijze. Na vaststelling van het definitieve inpassingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kunnen belanghebbenden (uitgezonderd gemeenten) beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State indienen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Grondexploitatie

De Wet ruimtelijke ordening bepaalt in artikel 6.12 dat samen met het inpassingsplan ook een exploitatieplan vastgesteld moet worden. Dat hoeft niet als er geen sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

In dit inpassingsplan is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Een exploitatieplan is derhalve niet vereist.

6.3.2 Grondverwerving

Het PAS en de Natura 2000-beheerplannen hebben grote invloed op het provinciale grondbeleid. Het maatregelenpakket om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden te realiseren kan tot gevolg hebben dat de functie van de gronden verandert.

De Nota Grondbeleid 2015 van de provincie Overijssel bevat de interventieladder. Dit is de verwervingsstrategie voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Kort samengevat gaat de ladder uit van zelfrealisatie door grondeigenaren tot inzet van ruilgronden of aankoop van gronden en als laatste stap onteigening.

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” wordt de interventieladder doorlopen om de maatregelen uit te kunnen voeren.

Er is een nieuwe Nota grondbeleid in de maak, die naar verwachting op zijn vroegst zomer 2018 gereed is.

De schade als gevolg van de te nemen maatregelen wordt vergoed op basis van de provinciale Regeling Nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura2000 Overijssel 2017. Deze is vastgesteld op 31 oktober 2017. Grondeigenaren ontvangen een vergoeding voor eventuele waardedaling van de grond en gemis aan inkomsten, dit conform de regeling. 

6.3.3 Financiering

Provinciale Staten van Overijssel hebben 23 april 2014 (nr. PS/2014/62) budget ter hoogte van €785 miljoen beschikbaar gesteld voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. De financiële haalbaarheid is onderbouwd in het statenvoorstel. Uit deze onderbouwing blijkt dat de opgaven haalbaar zijn met de begrote budgetten. Daarmee is de financiele uitvoerbaarheid van het PIP voldoende aangetoond. In de programma-administratie zal per gebied en per deelgebied het begrote budget worden aangegeven. Daarnaast zijn in het statenvoorstel spelregels opgenomen om een verantwoorde besteding van het geld te garanderen. Tevens kunnen Gedeputeerde Staten flexibel omgaan met budgetten – zoals het verevenen van de gebieden - zo lang zij binnen het totale budget blijven.

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is in opdracht van de 'Samen werkt beter'-partners een verkenning opgesteld. Dit is een programma van eisen voor de ontwikkelopgave voor het betreffende Natura 2000-gebied.

6.4 Monitoring, toezicht en handhaving

Dit inpassingsplan richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van de Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen.


Er zijn verschillende meetnetten die de benodigde informatie leveren. Voor de KRW en (beleids)doelen van de Waterschappen worden de waterkwaliteit en -kwantiteit gemonitord. De grondwaterkwaliteit en -kwantiteit worden gemonitord onder regie van de provincie (het Meetnet Verdroging). Daarnaast zijn er nog twee voor Natura 2000 belangrijke meetnetten over natuurkwaliteit: het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring in het kader van Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De meetnetten zijn zo vormgegeven dat deze informatie opleveren die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van verschillende vragen en ten behoeve van verschillende monitoringsvereisten.


De uit de monitoring volgende informatie wordt gebruikt bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende beheerplanperiode en voor de door het rijk aan de Europese Commissie te leveren natuurrapportage. De informatie is ook van belang voor vergunningverlening, handhaving en beheer van het Natura 2000-gebied en voor het PAS.


De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.


SNL-monitoring

Over de manier waarop de monitoring wordt uitgevoerd zijn landelijke afspraken gemaakt. De belangrijkste is dat de Natura 2000-monitoring integraal is opgenomen in de 'Werkwijze Natuurmonitoring en -beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS' (hierna: werkwijze SNL-monitoring). In deze werkwijze wordt gedetailleerd beschreven hoe de kwaliteit van natuur moet worden gemonitord. De beschreven monitoringsmethodiek is onafhankelijk van het Natura 2000-gebied: eenzelfde habitattype wordt overal op dezelfde manier gemonitord. Deze werkwijze is te vinden op het portaal Natuur en Landschap.


Natuurmonitoring specifiek ten behoeve van het PAS

Ten behoeve van het PAS wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. De gebiedsrapportage bevat een presentatie van de stand van zaken van de natuurontwikkeling en de uitvoering van de herstelmaatregelen op gebiedsniveau, inclusief o.a.:

  • Geactualiseerde informatie over omvang en kwaliteit van de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • Verslagen van de jaarlijkse veldbezoeken (toets of de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten zich ontwikkelen volgens verwachting);
  • Proces(meet)indicatoren en de informatie die hieruit voorkomt. Procesindicatoren worden gebruikt om de voortgang van het herstelproces als gevolg van het uitvoeren van bepaalde herstelmaatregelen te volgen.


Gebiedsspecifieke natuurmonitoring

De monitoring t.b.v. het PAS of de SNL zal zich, naar verwachting, beperken tot periodieke herhaalde vegetatiekarteringen, de monitoring van de populaties van de VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) en de monitoring van stikstofemissie. Dit houdt in dat voor gebiedsspecifieke monitoring een aparte monitoring geregeld moet worden. Voor het gebied De Wieden staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan. Hierin is het volgende aangegeven:

Aandachtspunt is dat voor de soorten geel schorpioenmos, groenknolorchis en zeggekorfslak de uitgangssituatie in beeld moet worden gebracht. Zoals aangegeven in de vorige hoofdstukken zijn er in de De Wieden vragen rond de effectiviteit van maatregelen op de lange termijn. Met name zijn er veel vragen over de juiste randvoorwaarden: waarom leveren de genoemde maatregelen soms wel, en soms geen gewenst resultaat op? In hoeverre is de dikte en doorlatendheid van de kragge een factor die bepalend is voor de effectiviteit van de maatregelen? Door de maatregelen en de uitgangssituatie goed vast te leggen, en vervolgens de effecten van de maatregelen op hydrologie, bodem en vegetatiesamenstelling goed te volgen, kan veel worden geleerd. Uitkomsten van de monitoring kunnen in de volgende PAS-periodes leiden tot aanpassing van het maatregelpakket. Aansluitend op de gesignaleerde kennishiaten zal daarom in de gebiedspecifieke monitoring aandacht worden besteed aan:

  • De ontwikkeling van verlandingsvegetaties in gegraven petgaten als functie van waterkwaliteit en type beheer;
  • De lange-termijn effecten van zomermaaien op structuur en voorkomen typische soorten;
  • De ontwikkeling van (veenmos)rietlanden na rooien van bos, als functie van uitgangssituatie (dikte kragge en grondwaterdynamiek)
  • De effecten van schrapen als functie van uitgangssituatie (dikte kragge, grondwaterdynamiek, mate van vergrassing/verstruiking/vermossing) en het vervolgbeheer (wel of niet bevloeien)
  • De ontwikkeling van blauwgraslanden op ribben als functie van uitgevoerde maatregelen en de uitgangssituatie (basenrijkdom en pH bodem, mate van vergrassing en verruiging).


Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN. Er wordt ook een kennisleemte geconstateerd ten aanzien van de effecten van bevloeiing en inundatie. Het wegnemen van deze kennisleemte vraagt om experimenteel onderzoek, en is dus niet meegenomen in de gebiedsgerichte monitoring van de effecten van maatregelen. Met rijk zal worden overlegd in hoeverre dit onderzoek kan worden ingepast in landelijke onderzoeksprogramma's, bijvoorbeeld in het OBN.


Toezicht en handhaving

De Wet natuurbescherming biedt het kader voor toezicht en handhaving in relatie tot de Natura 2000-beheerplannen (gebiedscontrole, naleving vergunningen etc.). Adequaat toezicht en handhaving zijn nodig voor een goede naleving en dus voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming. Toezicht en handhaving zien op de controle op de naleving van vergunningen en op het opsporen van en optreden tegen overtredingen van een aantal artikelen uit de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Het bevoegd gezag kan als dat nodig is ook besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.


Op basis van de landelijk ontwikkelde en vastgestelde 'Handreiking handhavingsplan Natura 2000' (IPO, 2013xiv) worden toezicht en handhaving nader uitgewerkt in toezichts- en handhavingsplannen voor de Natura 2000-beheerplannen en handhavingsuitvoeringsprogramma's. Bij het opstellen van het handhavingsplan wordt samengewerkt met de partijen die een taak hebben op dit gebied (zoals de terreinbeherende organisaties).


Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd worden dat met behulp van monitoring, toezicht en handhaving de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied De Wieden zullen worden gehaald en daarmee het provinciale inpassingsplan uitvoerbaar is.